getroffen werd, om het kind te sparen. Kort daarop hield het schieten op, maar ik begreep, dat ik was geraakt, al had ik geen pijn, want mijn onderkleeren waren doorsopt van warm bloed; dat kon ik voelen. Mijn eenig verlangen was nu, de Britsche voorposten te bereiken, vóór mijn kracht was uitgeput. Voorbij een bocht in den weg stuitte ik op een colonne in khaki, die in stormpas aanrukte. Ik was gered. Ik stapte af en knoopte dadelijk mijn jekker open, om te zien, hoe mijn kleine vriend het maakte.’
Dick hield even op en toen hij weer sprak, had zijn stem den zakelijken klank van een man, die zijn ontroering met geweld beheerscht.
‘Het kind was dood. Het lag bleek en stil tegen mij aan. Het was zijn bloed, dat ik gevoeld had. Ikzelf was geheel ongedeerd. Je hoort wel van die Zondag-schoolverhalen over zakbijbeltjes, waarin kogels blijven steken en die iemands leven redden. Maar dat kind redde mijn leven dien dag. Er was een schotgat in mijn leeren jekker. God weet, hoe graag ik mijn leven voor het zijne zou hebben gegeven.’
Dick zweeg lang en voor mij was de vreugdige tinteling uit het zonlicht verdwenen.
‘De oorlog heeft mij bijgeloovig gemaakt. Ik heb zooveel wonderlijks beleefd in die vreeselijke jaren. Die kleine stakker wil niet uit mijn gedachten en ik tob soms over vrij lugubere raadsels. Jij zult er om lachen en misschien is alles de reinste onzin. Maar als ik niet slapen kan, door de pijn in mijn oude schouderwond, dan denk ik: Heb ik door mijn offer aan de goden heusch het noodlot bezworen? Moest een onschuldig