Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 1(1926)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Ben van Eysselsteijn Courtisane Denn alle Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit. (Das trunkne Lied). Nu veegt de groote wind de wegen schoon. De vrucht viel van den boom. Ik lig te grijp. Neem mij:. - ik ben de vrucht van wind en wegen. Neem mij: - ik ben gevallen, ik ben rijp. Ik ben bereid tot elk die mij begeert. Ha!.... goede maan! Ha!.... - lokt ge mij? Maakt ge den nacht tot feest? Hoe dikwijls heeft uw schijn van mijne leden het naakt geheim ontvouwd? Wij kennen samen menig zoet geheim. Het riet is stil geworden aan den vijver Het rimp'lend water wiegt de kleine sterren. Eén nadert uit het donker.... Eén uit velen. Ik ben dier velen hoogepriesteres. Kom tot mijn tempel die vermoeid zijt en belast: - ik ben uw priesteres:.... ik zal u dienen. - [pagina 76] [p. 76] Gij kent mij niet? Gij zijt mij vreemd? - Ik zal u dienen. Zijt ge een zieke zwerver? Zijt ge naakt? Zijt ge berooid? Zijt ge de held die vele slagen won? Kom tot mijn vuur dat warm is. Koester u. Zijt ge de moede koning met den ouden baard? Leg u te warmen in mijn schoot. Drink uit mijn borsten het milde leven als een zachte melk. Zijt ge de Heer der maaiers op het land? Breid dan uw vleugels over uwe dienstmaagd: - Gij zijt de losser Heer! Ik zal u dienen. - Eén nadert uit het donker. Ziet mij aan. Zijn liefde hunkert aan de plooien van mijn kleed. Zijn liefde kermt van honger. Zie: - hij bijt! - Wij knielen neer in duisternis - wij strijden. Biecht aan mijn lendenen de smart van uw begeeren, - dit is de zinnelooze roes van donker bloed. - Mijn leden zullen glanzen als ivoor in zulk een nacht. Geef mij de pijn van uw verlangen! Grijp mij aan! Mijn leden zullen - zonder schaamte - naakt zijn en gedwee. Uw drift omspant mijn dansend lijf, vertwijfeld. De nacht wordt groot en hijgend in ons als een dier. Hoort ge de schreeuw der dooden in ons bloed? Hun wil geschiede.... Onze vader die in duister bloed zij. [pagina 77] [p. 77] Stad aan den heuvel De stad is groen van maanlicht. Zie: - een ronde maan klimt uit de kimmen op en verft de wereld met haar killen glans. De wolken jagen langs de maan als duister schuim. De stadligt - groen van maanlicht - aan den berg gekromd; een slapend dier... en vogels vlerken door zijn duister bloed: - het droomt. - De menschen slapen in hun smalle huizen Tusschen het maanlicht en de stad: - de wolken - tusschen de menschen: - droomen - wanden van kristal. O - deze stad is glanzend. Een betooverd slot. Tinnen en transen, torens en rondeel schimmen beweegloos in het doode licht. En alles slaapt.... - (soms stoot na honderd jaar, een slaper, die zich rekt, de glazen wanden van zijn droomen stuk; - hij schrikt... ontwaakt... en ziet den nacht en rilt...) ... Een late toren slaat het uur. De torenwachter toetert zijn signaal: een droeve vlag. Nu gaan de wegen aan de stad voorbij. Verspreide hoeven gingen - o reeds lang - verloren. Ver weg, aan een verlaten landweg jankt een hond en sterft, zijn oogen vol van duistere oneindigheid. [pagina 78] [p. 78] Duistere aarde en oneindigheid! Van dit verbond is deze nacht het opgerolde protocol. Van dit verbond de maan het bleeke zegel... De stad ligt roerloos en gekromd tegen den heuvel. Dit slapend lijf - de kop tusschen de pooten - hoor: Het ronkt! Het leeft! Het rekt zich! Een verweerd karkas. De straten: - diepe kerven in de gewonde schonken; de pleinen: gaten; de ramen: holle oogen - star van angst. Uit duizend oogen staart dit slapend dier mij aan. Niets ziende... Blind! De stad tegen den heuvel. En de heuvel: - de heuvel zelf - stijgt blank van maanlicht uit den nacht omhoog. Fragmenten uit het Maskerspel: ‘De Man op den Heuvel’. Vorige Volgende