| |
| |
| |
P.N. van Eyck
Voor: inkeer
I
De sterren, àl schrille vonken
In het zwarte kobalt van de nacht, -
Loom, vurig, huiverig-dronken,
Wordt liefde tot lust gebracht.
O, niets meer te denken, te weten,
Eén hunkring, hijgend en heesch:
De geest, de geest te vergeten
In de levende dood van het vleesch.
II
Een kind van licht te zijn, o, dít te weten.
En toch, zijn reinheid van weleer vergeten,
Een die in zich zijn hooge oorsprong schendt,
Een duisterling, aan slijk en stof versmeten.
| |
| |
| |
De tuinman en de dood
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: ‘Heer, Heer, één oogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andre kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahân!’ -
Van middag - lang reeds was hij heengespoed -
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
‘Waarom,’ zoo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
‘Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?’
Glimlachend antwoordt hij: ‘Geen dreiging was 't,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahân.’
| |
| |
MARNIX GIJSEN
| |
| |
Foto de Haas
J. GRESHOFF
| |
| |
| |
Uit: voorbereiding
Gij zijt mij overal nabij,
In ieder ding: gij ziet naar mij,
Of ik u aanzie en herken,
En, een met u, gelukkig ben.
Wel blijf ik dikwijls blind voor u
En reis ik weg van hier en nu,
Of ergens 't veilig eiland is
Waar 'k troost of slaap vind voor gemis.
Maar soms ben 'k onverwacht weer thuis.
Gij roept mij zachtjes. In 't geruisch
Van wind en blaren langs mijn raam
Hoor ik de fluistring van uw naam,
Of in een glinstering van 't licht
Zie ik uw wachtend aangezicht.
Als ik dan schuchter tot u kom,
Wordt het zoo wonder-stil rondom,
Zoo vreemd en wonder-stil in mij,
Dan is er enkel ik en gij,
Neen, gij alleen en wat gij zijt:
Mijn eind van menigvuldigheid,
| |
| |
Mijn oorsprong waar ik ongedeerd
In liefde toe ben weergekeerd....
Maar straks, ontwaakt tot de aardsche droom,
Hoor ik de wind weer in de boom,
En zie de kleine dingen aan,
Die stil en ernstig voor mij staan,
Verzonken in hun eigen rust.
Zoo, van ons diep verband bewust,
Heb ik hen lief en hoor tot hen,
Met wie 'k in u gelukkig ben,
En tot die nieuwe zin gewijd
Is de aardsche droom nu werklijkheid.
|
|