Ten spot staan wij hier, en daarom duister, slok mij in,
(gaat naar voren, in het donker)
.
En toch lekt uw tong naar wijn.
Wijn? Twee bekers brachten zij ons, elk één, en beide halfvol droesem: is dit geen genoegzaam geschenk voor hen, die den nacht weren moeten van des Konings bruiloftsdisch?
(schopt de beker weg, muziek luider.)
Ik waak niet langer voor hen, die in hun driestheid den nacht luider uitdagen, wetend dat de morgen nabij is.
Waarom misgunt gij allen hun vreugde, wanneer gij slechts naijverig zijt op één? Omdat hij de broer is van den koning?
Ailell meent gij? Toch misgun ik hem geen druppel, buiten zijn bloed.
En toch, wilde hij uw haat afdrinken, de tijd van tien bruiloften zou niet genoeg zijn.
Daarom zeg ik: buiten zijn bloed! Doch gij kent zijn dronk nog niet. Immer sober, is hij bij feesten een zwelger. Mijn haat afdrinken kan hij niet, doch anders ware één bruiloft voldoende,
(muziek minder).
Ga zien, wat zij doen, en zeg mij: Wie toont er een troebel gelaat? Ailell! Wiens kleeren zijn soppig van wijn? Ailell!
(gaat weg)
.
(aan den voorhang).
Allen drinken met heffen en dalen van stoopen en kannen, behalve de muzikanten. Doch waar is Ailell?
Zoek een, die blond was van