Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 1(1926)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Anthonie Donker Kwatrijnen Wild bloeit de roos van onze overmoed. Dit spel is kansrijk en de worp was goed. Doch onverhoeds en diep verholen, hoor De ruischende Acheron van het bloed. Zoo zinverrukkend was de wufte logen Van zon en maan, bloemen en vrouwenoogen: Wij bleven in den voorhof. Eenzaam ligt Een duister rijk achter de wenkbrauwbogen. Wij werden elken nacht ontroerd, doch geen Die ooit dat pad verkende, dan alleen Wie met het keeren van de morgenzon Niet meer in zijn geboorteland verscheen. Achter den heuvel lag het vaderhuis. Wij juichten: Ἰησοσ Χϱιστοσ βασιλενσ, Doch werden na zijn dood gelijk de duivel: Geen onzer waagde zich voorbij het kruis. Eenmaal ontkwam een sterv'ling aan het bloed. Vleug'len ontsprongen aan voortvlucht'gen voet. Hem heeft een engel in het paradijs Met hellen, doodelijken kus begroet. [pagina 55] [p. 55] De violist Langzaam speelt de grijze muzikant Bij mijn raam, in den egalen regen Met zijn smalle, aderblauwe hand Al het leed, dat wij vandaag verzwegen. Alle droomen werden spiegelbeeld Op den bodem van een troebel glas. Roem en rijkdom zijn door hem verspeeld Van een adellijk, lichtzinnig ras. En hij speelt in den egalen regen Zijn onzuiv're en navrante wijs, Al het leed, dat wij vandaag verzwegen: Ongehavend wordt geen sterveling grijs. Hart en snaren springen in den regen Aan het eind van een verloren reis. [pagina 56] [p. 56] Het eiland der ziel ‘Toen God stervende was, ontstond Uit duisternis een vloed Aanzwellend, ruischend om mij rond Het donker golvend bloed. ‘Van somb're lusten werd ik hier Sindsdien een eenzaam roover. Doch eeuwig tart mij de rivier: Wanneer steekt gij mij over? Al duizend eeuwen dool ik aan Den donkerrooden vloed, En roep den dooden Schepper aan Over het golvend bloed.’ [pagina *13] [p. *13] Foto Berssenbrugge A. DEN DOOLAARD [pagina *14] [p. *14] ANTON VAN DUINKERKEN [pagina 57] [p. 57] Poppaea Sabina Zij schreed, en heerschte schrijdend over allen. Haar roofdieroogen waren groot en wild. Zij droeg het hoofd hoogmoedig opgetild, Omdat haar hart tot wanhoop was vervallen. Rondom haar hunkerden de honderdtallen. Zij telde smadelijk het hijgend wild, En lispelde: ik heb het zelf gewild En wist zich de slavin van haar vazallen. En later, aan het eenzaam open raam, Uitstarend in den sterreloozen nacht, Riep zij met naakte stem een dooden naam. En pijn trok om haar wreedgewelfden mond, Toen zij het zware haar langzaam, en zacht Kreunende uit den strakken spang ontbond. Vorige Volgende