‘Maar al het mangaan, en al het goud, dat de tandartsen in hun rottende gebitten stoppen, zal niet voldoende zijn om hun rotte zielen een oogenblik uit het vuur van hun zelfgeschapen hel los te koopen’, zwoer de reporter.
Het zou wel terecht komen.... en bovendien had hij zelf drie gevulde kiezen. Zoo is de wereld: het zijn de jongelingen, die haar haten en de ouden van dagen, die weten, wat zij waard is. Maar dezen hebben dan ook het meeste goud in hun gebitten, wanneer die niet geheel valsch zijn.
Des nachts, wanneer door hem heen de nieuwtjes van het ochtendblad waren geflitst, sukkelde de reporter, huiverend in zijn kale jas, naar zijn kamer. Als het regende, vlamde het asphalt, leeg, onder de magere lantaarns. Dat deed goed, want als het oudbakken was van de daagsche hitte was het vervelend en slechtgehumeurd.
In den nacht vooral schiep de reporter, als reactie op zijn Buitenlandsch Nieuws. Hij schiep zoo geweldig, dat het haast werkelijkheid werd. Eens kwam over het verlaten asphalt, dat in den regen zoo heftig kan glanzen, een slanke vrouw op hem af, heel mooi, heel bleek, zooals in moderne romans. Zij was de schepping van den reporter en een geestelijk kind van het asphalt, maar dat wist de onnoozele schepper zelf niet.
En dus begeerde hij zijn eigen werk met een heel gewone gedachtenreeks: Ik-ga-met-haar-mee-ze-is-mooilater-schrijf-ik-een-feuilleton-dat-ik-niet-ben-meege-