Erts. Letterkundige almanak. Jaargang 1(1926)– [tijdschrift] Erts, letterkundig jaarboek– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Martien Beversluis Verdroogde beek Eens zong langs U en mij 't geluid door riet en lisch van stroomend water. En Pan zond door dien éénen fluit de kalme biecht van God en sater. Narcissus zag uit licht en bloei in de eigen oogen zich gestorven. Narcissus! en Uw beeld verwoei! Waar zijt gij eenzaam heen gezworven? Een pad brak uit het water, dat het wuivend leven overkroonde! De wil sprong in ons op, die bad, en de vergleden dagen hoonde. De weg loopt smachtend over 't diep, den bodem eens van vluchtig zingen. Sinds God het water tot zich riep, den fonklenden galop der dingen! En het werd zwijgend in dien kloof. En dor en dorstende ten doode. Te treden ligt ons naakt geloof waarvan de beelden zijn gevloden. [pagina 11] [p. 11] Narcissus! die om Uwentwil in ons zich neerboog over 't leven.... Het bosch waarin gij vlood is stil en de aarde is alleen gebleven. [pagina 12] [p. 12] Reiter von Bamberg De ruiter, in het edel beeld, verhoogd in 't zaâl en klaar van oogen, uit steenen nis, die 't licht verheelt, lichtende tot ons uitgetogen, De waarheid als een man te paard, langs wiens gewaad de rechte lijnen door eeuwen stralend zijn bewaard, met zoò rechtvaardig tegenschijnen, staart over ons voorbij, de voet gespannen tot den trotschen beugel. En star van zijn verblinden moed, het ros met den metalen teugel. O klaag niet dat het lied verloor het zuiver zingen vroeger tijden, want het staat recht en edel voor uw hart en wil naar binnen rijden! Maar dat de waarheid dan alleen met welk een vreemden droom verbonden, als man en ruiter zwijgend een zij ziende trotsch en ongeschonden. Dan, langs ons slaat het rustig licht tot schaduwdiepen nis den vleugel; en wij zijn ruitren, opgericht, in 't ros met dien metalen teugel. [pagina 13] [p. 13] Zeelantaren Aan de dijk, bij de meent, met de zee daarover op het uiterste punt, waar het al ontbreekt, Waar de bloem is dood en het gras nog poover staat de muur, waar het oude licht uitsteekt, Om alles nog sidderend saâm te prangen, uit de wind die versterft, uit een wereld van glans, gaat nog door de wrevel van ruit en stangen de kleine muziek als een trommeldans. In de laatste vlagen die aan ons klampen, waar het land is één kleur en de zee is één lijn, Wat zouden wij anders, verlatene lampen, dan driftigen onder de hemelen zijn? Ginds varen de schepen, de zeekre, de snelle, die bonzen in schuim en die weten de reis. Hun roeren staan recht en hun zeilen ontzwellen zich hoog en almachtig tot zingende wijs. Ginds, vast staan de torens, die luien en wijzen te midden wat bruischend is, trotsch en bewust. En wolken gaan onder en wolken verrijzen er stapelend tusschen als wanhoop en lust. [pagina 14] [p. 14] Maar hier, aan het einde, verlatene halte, (wat oude muziek aan verbrokkelden muur) staan wij voor den hemel als laatste gestalte, en worden doorhuiverd en tillen nog vuur. Verzen uit een binnenkort te verschijnen bundel: ‘Canzonen’. Vorige Volgende