Engelbewaarder Winterboek 1979
(1979)– [tijdschrift] Engelbewaarder, De–
[pagina 193]
| |
Abraham de Winter, de politieke karakterkomiek
| |
[pagina 194]
| |
straat, kende iedereen zijn repertoire uit het hoofd. Waarom Abraham de Winter zo lang gewacht heeft voordat hij als beroeps het artiestenvak inging is niet bekend. Wel is duidelijk dat vóór 1883 het vak moeilijk uitgeoefend kon worden op het niveau dat Abraham de Winter voor ogen had. Café-chantants waren er in groten getale maar zij dienden voornamelijk om onder het zingen van buitenlandse liedjes door fraai-benige en bol-boezemende juffrouwen de klanten geld uit de zak te kloppen; de komieken die er optraden waren altijd Fransen of Duitsers, die slecht verstaan werden en dus de klanten ook niet afleidden van deze verhulde vorm van prostitutie. Na 1883 ontstonden overal in het land ‘betere gelegenheden’ waar men probeerde een wat hoger staande vorm van amusement te brengen, steevast adverteerde men dat de heren gerust hunne dames en ongehuwde dochters konden meenemen ‘mitsgaders er geen onfatsoenlijke taal noch toespelingen van een dubieus karakter gemaakt zullen worden.’ Deze veranderende mentaliteit in de amusementswereld hing samen met de economische en politieke opleving die sinds de jaren zeventig in Nederland heerste.Ga naar eindnoot5. De bevolking groeide, de steden breidden zich uit, ook de gewone man kreeg iets meer welvaart en iets van vrije tijd. De nieuwe schoolwetten begonnen het analfabetisme terug te dringen, en dank zij de verhoging van het ontwikkelingspeil werd ook de behoefte gevoeld aan een beter peil van het amusement.Ga naar eindnoot6. De loopbaan van Abraham de Winter begon op het moment dat de publieke vermakelijkheden amusementsbedrijven werden, de zelfstandige kermisreizigers overvleugeld werden door kapitaalbezitters die investeerden in theaters en er deskundige directeuren aanstelden, toen ook de all-round ‘saltimbanque’ vervangen werd door een in een beperkt genre optredende ‘specialiteit’.
In tegenstelling tot tegenwoordig was het amusement vroeger een onderwerp dat vrijwel buiten de openbare berichtgeving gehouden werd. Men schreef niet over artiesten, hoogstens een vooraankondiging van een voorstelling in de rubriek stadsnieuws. Programma's en affiches zijn helaas zelden bewaard gebleven. De beste bronnen zijn de vergunningen in de politiearchieven en de kranteadvertenties. Gegevens van de artiesten zelf zijn meestal onbetrouwbaar. Bram de Winter noemt als zijn debuut de Dordrechtse kermis van 1883 maar spreekt zich later tegen als hij zegt dat hij in Den Haag ontdekt is door de heer Maassen.Ga naar eindnoot4. Deze Maassen was de eigenaar van hotel Suisse in de Wagenstraat waar hij sinds mei 1882 een ‘Chineesche Concertzaal’ had ingericht. China en Japan waren in die jaren zeer in de mode, programma's werden gedrukt op rijstpapier met gekleurde Japanse motieven en de zaal zal ook wel in deze nieuwe, voorname stijl ingericht zijn geweest. Er speelde in dit café-concert een orkest onder leiding van de kapelmeester Charles Buziau. Daartussen traden specialiteiten op: een prestidigitateur, een physionomist excentrique, een Wiener Komiker, een antipodist, een geliefde ventriloquist en andere hoogwaardigheidsbekleders; het orkest bleef echter hoofdzaak. Op 11 januari 1884 treffen wij in het Dagblad van Zuid- | |
[pagina 195]
| |
Portret van Abraham de Winter ten tijde van zijn debuut (foto Nederlands Theater Instituut).
| |
[pagina 196]
| |
Holland en 's Gravenhage de advertentie aan waarmee de carrière van De Winter begint: zaturdag 12 januari DEBUT van den beroemden Hollandschen KARAKTERKOMIEK, den heer A. DE WINTER eere-lid der Société Philantropique (Théâtre Alhambra te Antwerpen) GROOT SUCCES entrée vrij Een recensie van deze voostelling is er niet. Maar De Winter zei er zelf dit van: ‘Tjonge, tjonge, wat was dat een nette zaal! Dames mochten daar voor 't goeie fatsoen - u begrijpt: Residentie publiek - niet werken op 't toneel. Nee je had er alleen concert van de rijdende artillerie, en dan in de pauze Abram de Winter als politiek komiek. (...) Dat gaf me succes; van de fijnste families kwamen ze me hooren (...) zóó dat 't publiek er haast nie meer inging, in de zaal en dat de eersten des lands zich in de gangen verdrongen, zooals daar was een Des Amorie van der Hoeven en consorten. Nou, in plaats van acht dagen, waarvoor ik contract had, hield Meneer Maassen me zes-en-veertig avonden geëngageerd, en al heel gauw sloeg ie me op tot twintig gulden per keer.’Ga naar eindnoot4. Op 30 januari kon men lezen: ‘Gisteravond trad de heer A. de Winter voor de laatste maal op in de reeks van voorstellingen welke hij in den jongsten tijd in de Chineesche Concertzaal van de heer Maassen heeft gegeven. Het zeer talrijke publiek deed bij herhaling van de warmste ingenomenheid met deze geestige voordrachten blijken. De heer De Winter had dus alle reden om over de ontvangst, welke hem van de zijde van het publiek ook ditmaal ten deel viel, uiterst voldaan te zijn. De bezoekers van de Chineesche Concertzaal zullen zeker met belangstelling vernemen dat de heer De Winter, aangemoedigd door den bijval dien hij oogstte, medio Februari weder bij den heer Maassen zal optreden.’Ga naar eindnoot7. Op 12 februari kondigde men weer aan: ‘Op Algemeen Verlangen Weder-Optreden van den heer A. de Winter met nieuwe coupletten enz. Groot succes.’ Deze tweede serie duurde van 12 februari tot 1 maart, weer 18 voorstellingen. In totaal speelde Bram dus geen 46 maar 36 voorstellingen bij Maassen. ‘Me naam was gemaakt; en in dienzelfden tijd kreeg ik 'n aangetekende brief van meneer Frits van Haarlem, die me een engagement aanbiedt voor de Dordtsche kermis, waar hij als directeur zou beginnen.’Ga naar eindnoot4. Frits van Haarlem (1854-1927) was de eerste theater-direkteur-nieuwe-stijl. In Amsterdam had hij de Rijkshallen en in Rotterdam De Doelen geëxploiteerd en nu in 1884 begon hij een kermistournee langs de betere zalen met een uitstekend programma van internationale | |
[pagina 197]
| |
specialiteiten waarvan de 43-jarige Abraham de Winter de grootste zou worden. In de Dordrechtsche Courant stond op 8 juni 1884 de advertentie: lokaal van der Horst a/d Groenmarkt: woensdag 11 juni 1884 en vervolgens elke avond Grand Spectacle Concert Varié door het Internationale Variété- en Specialiteitengezelschap van het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam onder directie van Frits van Haarlem. Groot orkest olv M. Glaser optreden der nieuwste en grootste specialiteiten excentricités. Bram werd aangekondigd als ‘Den Heer A. de Winter. Hollandsche Charakterkomiek ‘Eerelid der Société Philantrophe Anvers.’ Hoewel in veel steden de jongste verslaggever uitgebreid over de kermis mocht schrijven, was dit in het steile Dordrecht niet het geval. Hoe een fatsoenlijk burger dacht over de Dordtse kermis met zijn café-chantants leert ons een ingezonden stuk in dezelfde Dordrechtse Courant van 18 juni: ‘We hebben nu de Cafés-chantants (...) een onschatbare instelling, die in afdalende trappen den overgang vormt van de opéra-comique tot het bordeel, waar de jeugd een lucht inademt, die de kiemen der zedelijkheid verstikt, waarin gevallen vrouwelijk schoon door den verfkwast wordt opgelapt, en het gaslicht een aureool moet scheppen om baardelooze knapen te gewennen aan zinnelijkheid, om in de fletse oogen van een verwoest individu een valsche flikkering te doen ontstaan, of een geesteloozen vleeschklomp van onreinen lust te doen rillen... Heerlijk... Café-chantant!’ Onder het motto: ‘den reinen is alles rein’ had deze klager zijn ogen goed de kost gegeven want hij vervolgde: ‘Men kan er met fatsoen komen en 't publiek is er gemengd. Men ziet er enkele deftige heeren, die door hun aanwezen de kermis sanctionneeren, naast de kleine man (...) eerzame burgerlieden met hunne echtgenooten en verder de zoogenaamde kleine stand, lui die voor pretmaken altijd geld hebben en voor iets nuttigs nooit, (...) Jan Rap, aangevuurd door een ploertig heerendom reikt het hoog en laag gemeen de hand, en de plattenlander helpt door ruwe, plompe bandeloosheid, het Bacchusfeest opsieren.’ Frits van Haarlem had in de Nes in Amsterdam het theater Tivoli gekocht. De zaal werd verbouwd en vergroot en de roep van het goede programma verspreidde zich snel. 11 September 1884 was de opening. Het pittige blad Asmodée had zelfs een recensie: ‘Aan groote afwisseling ontbreekt het niet, zang, gymnastiek, excentriciteiten, een zeer goede Hollandsche komiek - men heeft er van alles.’Ga naar eindnoot8. Dit is alles wat over het Amsterdamse debuut van Bram bekend is. In september 1893 werd het circus Carré in Amsterdam verbouwd tot variété-theater en Frits | |
[pagina 198]
| |
Abraham de Winter als straatartiest in de scène ‘Onderling Kunstgenot’ (foto Nederlands Theater Instituut).
| |
[pagina 199]
| |
van Haarlem produceerde er tot 1913 de fraaiste variété-voorstellingen die Nederland ooit heeft gezien. Abraham de Winter had er ieder jaar succes met nieuwe voordrachten. De Winter reisde verder langs de betere gelegenheden zoals Scala in Den Haag en Casino in Rotterdam, de grote sociëteitszalen als De Harmonie in Groningen en Leeuwarden, De Vereniging in Nijmegen en nog andere zalen die vooral in de kermistijd aangedaan werden: De Doelen in Delft, Concordia in Breda, De Gehoorzaal in Leiden etcetera. Van deze verbintenissen kon hij echter niet leven, hij was genoodzaakt ook in mindere gelegenheden op te treden.Ga naar eindnoot9. De Winter kreeg voor een serie vrije voorstellingen in een theater f 20,- per avond, (in 1900 verdienden timmerlieden en metselaars in Breda f 9,60 per week van 60 werkuren) maar voor uitkopen in kleine plaatsjes moest men zeker f 60,- neertellen en ‘nou laat ik me, als ze me roepen, waardig bedienen. 'n Rijtuig heen en weerom voor mij en me koffer, en zoo al meer, daar wijk ik niet af, voor me reputatie. Kom ik in Dussen (...) met me vigelant aan den overkant van de Maas. 't Accoord was weer trouw: van 't veer af zouden ze me per as laten halen. Al was 't ook maar twintig minuten loopen, ik hield me hoog. Maar hoe ik ook kijk, 'k zie niemendal staan. Eindelijk komt er zo'n boerenprengeltje van drie turf hoog op me af, en die blaat: Bende gij die meneer, die veravund mot kemiek-spelen? Dan was ik hier met 't hundekarke en kunt ge meerijen met uw spullen.’Ga naar eindnoot4. De Winter draaide dan rechtsomkeert en trad niet op. Een toneel was vaak een onbekend begrip: ‘Wat mot dat nou worre?’ - vraag ik. O, dat was niemendal. Voor een raam in de zaal zou ie een theekist zetten, met een stukkie tapijt erover. Dan kon ik door dat venster kruipende opkomen, en omdat er geen looden in waren, zou z'n zuster 't wel zoolang ophouden als ik er uit of erin moest. En toen ik daar geen zjenie in had, hebben ze eindelijk 't buffet weggebroken, en daar heb ik op planken en schragen mogen werken.’Ga naar eindnoot4. Feit is dat De Winter voor ieder publiek kon optreden, want in zijn repertoire zat voor elk wat wils. De muziek van zijn liedjes was soms afkomstig uit het operaen operetterepertoire, soms speciaal gecomponeerd. In zijn vroegste tijd deed dat: ‘De Heer Koning, thans (1903) kapelmeester bij de marine’,Ga naar eindnoot4. later componeerden zijn begeleiders voor hem. In de theaters waren dat de kapelmeesters, maar op tournee nam hij meestal de jonge Chris van Dinteren mee, een man die o.m. de populaire operette Hittepetit zou schrijven, of zijn jongste zoon Antoon de Winter die zijn vader in de latere jaren vergezelde.
Bram de Winter bewoog zich graag op politiek terrein net als Wim Kan dat ruim 50 jaar later zou doen, alleen met het grote verschil dat Kan als de bekende figuur Wim Kan zijn grappen maakt en Abraham de Winter niet als Abraham de Winter maar als de figuur Mieke van Oirschot, De Bibliothecaris, De Politieke Biljartjongen. De Winter legde zijn politieke uitspraken in de mond van zijn fictieve personen, zodat wij uiterst omzichtig moeten zijn bij het afleiden van | |
[pagina 200]
| |
zijn privé-meningen uit de analyse van zijn conférences. Hij deed zijn best een breed publiek te amuseren. Hij liet ze zien wat ze graag wilden zien en liet ze horen wat ze wilden horen. Bij voorkeur kwam Bram op als simpele ziel, intellectueel ver beneden het peil van de toeschouwer die zich superieur kon voelen, maar die toch steeds verrast werd door de scherpte van het oordeel van die gek, die zo gek nog niet was. Niets is zo vervelend als De Winters teksten te lezen met hedendaagse ogen. Om te begrijpen wat z'n voordrachten hebben gedaan, moeten we ons voorstellen hoe hij ze bracht, en trachten ons de informatie te verwerven die de historische toeschouwer ook had. In 1884 zong Bram de Winter: ‘De edele “Zwijger”, die heeft ons geleerd,
dat “mondje dicht” goud is, ja geld.
En nu is het heelemaal ommegekeerd:
Een “Spreker” heeft 't anders verteld.
'k Breng den eerste mijn hulde, den tweede mijn dank.
't Verschil is nogal klein:
Het land redde de Zwijger, de Spreker den drank;
En ook deze woont op het plein,
Wordt men door 't eten flauw
Och zie dat wil men niet weten,
Men neemt cognac, en dat blijft dan blauw-blauw,
En elk zegt: 'k heb taartjes gegeten!!’
Deze tekst is onbegrijpelijk als we niet weten dat in 1881 de Drankwet tot stand kwam waarbij het tappen en slijten aan een vergunningenstelsel werd gebonden. Deze wet is echter niet snel bekrachtigd en De Winter suggereert hier de goed ingelichte Haagse luisteraars dat dat komt door ‘Een Spreker’. Daarmee bedoelde hij de heer Sprecher, eigenaar van een confiseurszaak op 't Plein die door de drankwet gedwongen zou worden een tweede deur in zijn zaak te maken omdat hij ook alcohol schonk. Met name aan kamerleden en hoge ambtenaren die onder het mom taartjes te eten een cognacje nuttigden en er niets voor voelden om door een speciale deur voor dranklustigen te moeten. Volgens De Winter zouden zij om deze reden de Drankwet uitgesteld hebben. Deze voordracht was een van de hoogtepunten van zijn toenmalige repertoire, maar nu we het raadsel opgelost hebben wordt de tekst er niet komisch door, zoals ook een recept visoenen kan oproepen van een goed gerecht maar onze maag niet vult. Het ophelderen van de duisternis rond een historische tekst, wat in de literatuurwetenschap filologie wordt genoemd, is een boeiend maar uiterst moeizaam karwei dat ik natuurlijk niet op alle teksten van De Winter verricht heb. Veel van de inhoud van zijn teksten blijft duister. De vormgeving van de nummers van Abraham de Winter wisselde sterk af, maar bestond altijd uit een afwisseling van gesproken en gezongen gedeelten. | |
[pagina 201]
| |
Een nummer dat kenmerkend is voor een groot aantal van zijn voordrachten is Meerenberg en MedemblikGa naar eindnoot10., twee plaatsen waar rijksgestichten gevestigd waren en waarvan de namen synoniem waren voor ‘getikt’, ‘zot’ enzovoort. Bram komt op, nauwkeurig gekleed als gek en waarschijnlijk ook gek doende (‘je groote succes is je opkomen. Zoodra ze je zien, moeten ze lachen (...) Als ze bij je opkomen niet om je lachen, ben je verloren’)4 Hij moet nu eerst het publiek op zijn hand krijgen met flink wat komisch geschut, stelt zich voor als gek die vindt dat hij dat niet is, maakt een groot aantal woordspelingen die in de smaak vallen, spreekt over z'n bewaker Jan de Leeuw, de koning der dieren, waarbij de zaal natuurlijk plat ligt omdat iedereen in Breda weet dat Jan de Leeuw een onbeminde politieagent is. Dan verwerkt hij wat actuele gebeurtenissen in zijn tekst die bewijzen dat er nog heel wat gekkere mensen in de wereld zijn dan hij. Hij heeft de zaal nu duidelijk in zijn macht. Dan zegt hij dat iemand naar Medemblik expediëren de enige weg is om iemand krankzinnig te maken. Dat is wel een open doekje waard. Na enige komische voorbeelden van gekken en wijzen uit de wereldgeschiedenis wordt hij tenslotte serieus, spreekt over een wijze celbuur die door z'n kinderen in het gesticht is gezet en declameert het bittere vers dat de man geschreven heeft, wat in de zaal de eerste zakdoekjes te voorschijn brengt. Hij roept uit dat de koningin dit soort dingen zou moeten weten: ‘dan waren er immers geen krankzinnigen, die stompen in hun oogen behoefden te ontvangen en zulke heete baden moeten gebruiken, dat 't vel op hun lichaam verzengt!... Dan waren er geen gekken, die nog verstand genoeg bezitten, om zich op te hangen!!’ Deze climax die niemand verwacht heeft en die sommigen iets te ver gaat omdat je niet over zelfmoord hoort te spreken, wordt opgelost door wat berustende opmerkingen van Bram die nu snel naar zijn eindgrap toe gaat. De Winter heeft voortdurend grappen gemaakt die bij zijn publiek aansloegen omdat ze de eigen communis opinio van dat publiek bevatten. Alleen zo'n felle uitval naar het gekken-wezen is zijn persoonlijke opvatting waarmee hij laat horen hoe bewogen hij is en ons duidelijk maakt waarom hij zoveel gratis voorstellingen in gevangenissen en inrichtingen heeft gegeven. Dit soort persoonlijke getuigenissen treft men vaak aan in het cabaret en maar zeer zelden in het café-chantant en variété. De Winter zingt nu zijn coupletten. Hij doet sarcastisch over de tweede vredesconferentie die ze beter in Meerenberg kunnen houden. Het publiek veert op als hij over de strijd tussen de Engelsen en de Boeren zingt. De familieband tussen de Nederlanders en de Boeren is nog ongebroken. Nederland is zo anti-Engels als maar mogelijk is. Donderend gejuich is te horen als De Winter zingt dat ze ons Boeren het dwangbuis nimmer aankrijgen! Dan valt het doek. Onder luid applaus en toejuichingen verschijnt Bram om zijn bis-couplet te zingen. In het bis-couplet behoort men nog in de sfeer van de voordracht de zaal te bedanken voor de aandacht. De vorm van de coupletten en het bis-couplet komt | |
[pagina 202]
| |
(Collectie Nederlands Theater Instituut.)
| |
[pagina 203]
| |
sterk overeen met de balladen en refreinen van de 16de-eeuwse rederijkers met hun vaste stockregel en hun slotstrofe waarin de ‘Prince’ van de kamer aangesproken werd. De Prince is nu vervangen door het hooggeachte publiek, maar de stockregel heeft zijn functie behouden als eindgrap voor het couplet. De onderwerpen die Abraham de Winter in zijn voordrachten en coupletten aansneed, waren gedeeltelijk dezelfde als die van zijn collega's: de binnen- en buitenlandse politiek, actuele gebeurtenissen en personen die in het nieuws waren, de huwelijkse staat, enzovoort. Zijn collega's artiesten hanteerden voornamelijk de oubolligheid, maar De Winter had ook ironie, satire en oprecht sentiment tot zijn beschikking. Toespelingen op het huwelijk en de rol die de schoonmoeder daarin speelt komen zó vaak voor in het repertoire van die tijd dat het geheide lachmomenten moeten zijn geweest. Heel lang wordt het huwelijk in het komische lied als een knellende band, een gevangenis ervaren, men voelt zich ‘in de boot genomen’. Avances maken, met iemand ‘promeneeren’, ‘heete kussen’, verliefdheid is zalig; vrolijk vrijgezel blijven en boemelen is verstandig. Groot is het aantal liederen in de trant van ‘Was ik maar nooit getrouwd’ en ‘Gooi je schoonmoeder van de trap’. Hoewel De Winter minder dan zijn collega's in de prangende huwelijksband zijn inspiratie zocht, ontkwam ook hij niet aan dit onderwerp. Zijn ‘dokter C.K.’ is toneel-kwakzalver in een tijd toen heel Europa gehoord had van Sequah de wonderdokter. C.K. heeft kruiden tegen elke kwaal behalve tegen ‘een kwaaie vrouw, (...) daarvoor zijn geen kruiden gewassen’. Elders spreekt De Winter over de ‘fibris Xantippiana’ en in zijn populairste creatie ‘Muis de Schutter’, een voordracht over de B.B. van die tijd, heet het: ‘En welk genoegen heeft nou zoo'n schutter van z'n diensttijd?... Ommers niks!... Het eenige plezier dat er in zit is... dat er z'n vrouw veel verdriet van heeft!’ De voordracht ‘Mop de Visscher’ gaat vrijwel uitsluitend over de verhouding met z'n vrouw die, kan het erger, lid is van de Vrije Vrouwen Beweging: ‘Dat mensch wil rechten en sedert die vrouwen rechten willen, zijn het de rechte vrouwen niet meer.’ Dat zal er wel ingegaan zijn want Wilhelmina Drucker en de haren waren vaak het mikpunt van spot. Nogal dubieus wordt onze Mop de Visscher als hij zegt dat hij er zich wel doorheen slaat en vanavond wel een ‘Bakvischje’ vangt, waarna hij met kennelijk genoegen vertelt dat Socrates, toen die zag dat z'n vrouw zich opgehangen had aan een boom, blijde uitriep: ‘O God! ik wou dat alle boomen zulke vruchten droegen!!’ Wij spreken over een tijd waarin op kermissen misgeboorten geëxploiteerd werden en waarin het gevoel voor het komische vaak weinig fijnzinnig was. ‘Ik was zulk een hartstochtelijk liefhebber van de jacht dat ik mijn vrouw heb gehuwd... alléén omdat ze zoo'n mooie hazelip had!!!’Ga naar eindnoot11.. De Frans-Duitse oorlog van 1970 kwam vaak terug in De Winters voordrachten. Hij nam een pro-Duits standpunt in, hoofdzakelijk door sympathie met de ijzeren kanselier Bismarck en een lichte afkeer van het lichtzinnige Franse volk.Ga naar eindnoot12. De oorlogen in Atjeh echter bleven jaren lang stof leveren voor beschouwingen. | |
[pagina 204]
| |
Als biljartmarkeur zong hij: ‘Atchin is gewonnen! Atchin is ons!!
Zwijgt nu, geweren; stomt kanons!’
Jawel, maar die zwarten zijn niet mak;
Ze stoppen gedurig nog witten in den zak!
Trekken langs achter, en stooten zóó goed,
Dat het ons kost ons dierste bloed.
(spijtig, zacht:) ‘Nou, maar die partij duurt lang, hoor’Ga naar eindnoot13.
Atchin, Atchina en Atchinezen waren termen die veel gebruikt werden voor Atjeh en Atjehers. De aanduidingen zwarten en witten klinken nu wat vreemd, maar in die tijd zal dat acceptabel geweest zijn getuige het feit dat een scène van Abraham de Winter Onbeschaafde Negers heet terwijl het gaat over een Javaan die gekleed is in een sarong met een zwart gelaat, rode lippen en een zwarte kroespruik op die probeert duidelijk te maken dat zijn volk juist zeer beschaafd is. In bovenstaand fragment is de zin ‘Nou, maar die partij duurt lang, hoor!’ polyinterpretabel. Gelukkig geeft De Winter de aanwijzing: ‘spijtig, zacht’, maar iemand die er anders over denkt, kan het ook interpreteren als ‘met ons zijn ze nog niet klaar!’ In 1911 verschijnt de voordracht Kinderspel & Biljartspel en daarin is het Atchin-couplet iets gewijzigd overgenomen, met dezelfde laatste regel maar zonder de regie-aan wij zing ‘spijtig zacht’. De Winters houding ten opzichte van de gebeurtenissen op Sumatra lijkt enigszins gewijzigd te zijn. Als Mieke van Oirschot (1884) verbaast hij zich over de strijd in Atchin: ‘wat het broeinest van Sumatra aan Nederland wel kost, daar zal wel nooit een haantje naar kraaien.’ (f 15.000.000 per jaar). Sarcastisch uit hij zich over de opgewekte berichten van de regering: ‘Dansen de kalv'ren op het ijs, Dan is Atjeh 'n paradijs.’Ga naar eindnoot14. Waar Bram zich uitliet over Atjeh, stond hij niet achter het Nederlandse optreden. Hij maakte daarmee deel uit van een aanzienlijk gedeelte van het Nederlandse volk dat de opbouw van een koloniaal rijk in de Indische Archipel niet noodzakelijk vond.Ga naar eindnoot15. Principiële anti-kolonialistische bezwaren kwamen alleen van de sociaaldemocraten, maar daar hoorde De Winter zeker niet bij. Hij vertolkte meer de gevoelens van verlichte dagbladen en radicaal-democratische tijdschriften als Asmodée, een satirisch politiek sensatieblad waar Abraham de Winter veel politieke inspiratie uit opdeed. Die gevoelens waren nogal zelfzuchtig: de oorlog kostte te veel geld en mensenlevens. Tegen de eeuwwisseling en tijdens de guerrilla-achtige vierde Atjeh-oorlog was de openbare opinie haast eensgezind ten gunste van het Nederlandse beleid veranderd. De gedachte aan een voltooid rijk Insulinde was ingeburgerd, de geïllustreerde bladen, die dank zij de vooruitgang van de fotoreproductietechniek nèt een grote oplaag en invloed kregen, verhaalden over het wrede optreden van de | |
[pagina 205]
| |
(Collectie Nederlands Theater Instituut.)
| |
[pagina 206]
| |
opstandelingen en vergeleken de heldhaftige oranje-soldaten met de laaghartige Sumatraanse sluipmoordenaars, van wie Toekoe Oemar wel de beruchtste was. Het lot wilde dat het De Winters schoonzoon Verburg was die Toekoe Oemar doodde en daardoor een nationale held werd. Misschien straalde dat een beetje af op Bram, feit is dat hij zich nu tegen de Atjehers uitsprak: hij wil beendermeel maken van Toekoe OemarGa naar eindnoot16., hij spreekt over ‘die verraderlijke sloebers’, laat merken dat het vreselijk is dat er Nederlands bloed vloeit, maar heeft toch ook kritiek op de Nederlandse legerleiding. In een dramatisch parlando verhaalt hij als Driekske de Schaeresliep hoe hij zijn luitenant redde van een vervaarlijke overmacht waarbij hijzelf een oog verloor. ‘Maar ik heb er later niemendal meer van gehoord!... Ze hebben me stilletjes weer naar Nederland geëxpedieerd als zijnde een lading koloniale waren!... 'n jaar later ontving ik een gratificatie van 100 gulden!... zeggende “'t oog moet ook wat hebben!” Ja-a-a als ik er had mogen blijven, dan... want die daar een oog kan dicht doen... brengt het ver... Door de vingers zien, is nog beter!... Eindelijk heb ik nog mogen deelen in het “smartegeld”... De een kreeg het geld... en ik... de smarten!!’Ga naar eindnoot17. ![]()
Abrharn de Winter achter zijn huis als Driekske de schaeresliep (foto Nederlands Theater Instituut).
| |
[pagina 207]
| |
Na de onderwerping van de sultan in 1903 en de daarop volgende vermindering van de schermutselingen kwam Abraham de Winter in 1906 met zijn serieuze scène Onbeschaafde Negers.Ga naar eindnoot18. In deze scène speelde hij een Javaan die volhoudt dat zijn volk niet zo onbeschaafd is en dat veel blanken nog wel wat van ze kunnen leren. ‘Wat hebben wij blanken gedaan?? (...) Wij toch nie blanken
geroept hebben!... Blanke vaders zeggen, ons beschaven!
Ziet Javaantje vlechten, strikken
Door onz' moeder ingeprent
Moeder leerde ons batikken
door geen blanke ooit gekend!
Geen Radja die ging ooit ten gronde
Zooals men 't bij blanke vorsten ziet...
Geen Javaan ooit uitgevonden:
Bommen werpen, dynamiet!
Geen anarchisten bloeddorst laafden,
Geen doodshoofd voeren we in ons schild...
Maar och! wij zijn maar onbeschaafden
Net als dieren, ze noemen ons wild!’
Dit geluid lijkt me het echte geluid van Abraham de Winter die dit onder de gewijzigde omstandigheden kon laten horen. In de jaren zeventig was hij al onder de indruk gekomen van het werk van Multatuli en hij had Douwes Dekker ook wel eens ontmoet. Bij de opening van de Roosendaalse Uniezaal in 1888 droeg Bram onder meer Rammelslag van Multatuli voor, een geniale treitertrend waarin een zogenaamde bewonderaar van Multatuli doorgelicht wordt. Deze uiterst geestige voordracht had De Winter hier en daar wat minder aanstotelijk gemaakt, de anti-godsdienstige tendens werd nogal afgezwakt en Bram vervaardigde er een achttal coupletten bij. Opmerkelijk is dat het de enige voordracht is waarin Abraham Kuyper genoemd wordt. Kuyper was bij de karikaturisten een aantrekkelijk mikpunt van spot maar De Winter heeft zich voortdurend ingehouden behalve hier: ‘Door Kuiperijen van personen
Wordt de Kiezer thans bezweerd
Dat we in “Abrams” schoot gaan wonen,
Maar dan zijn we ook in de aap gelogeerd.
Volg mijn woorden, niet mijn daden!
Ter markt gaan onder valsche vlag
Die reizen van 't huis “Genade”
En verkoopen “Rammelslag”.’Ga naar eindnoot19.
| |
[pagina 208]
| |
![]()
‘Rammelslag’ naar een idee van Multatuli (foto Nederlands Theater Instituut).
| |
[pagina 209]
| |
De Winter vond z'n concrete onderwerpen meestal in de buitenlandse politiek, de toestanden rond de ‘verrader’ van de oorlog van 1870, Bazaine, de verkwanseling van ere-kruizen door Wilson, de anti-parlementaire blaaskaak Boulanger en de affaire Dreyfus waren kwesties die heel Europa interesseerden en die Bram heel wat feller te lijf ging dan de binnenlandse zaken. Half filosofische en verhuld anti-parlementaire beschouwingen over de hoge heren in Den Haag die maar praatten, wisselden af met vage katten aan gemeenteraadsleden die in iedere plaats anders geïnterpreteerd konden worden. Alleen de door 90% van de bevolking verafschuwde sociaal-democraten en met name hun voorman Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) waren een geliefd mikpunt van spot. Voor De Winter hoeft de sociale revolutie in Nederland niet. Als ‘De Politieke Baanveger’ zingt hij: ‘In menig land daar vriest een korst
Die breekt slechts door geweld
En hier heerscht zulk een zachte vorst
Dat 't hardste ijs dra smelt.
Gij met uw ijzers scherp van snee
Die snel dáár henen vliedt
Het eind der baan: Je Maintiendrai
Die grens bereikt gij niet
Al dat sociaalsch gekrijsch
Noemt de Winter een nacht ijs.’Ga naar eindnoot20.
Maar meestal overheersten plaagstoten en schimpscheuten dit soort theoretische ontboezemingen. De Winter vertrouwde Domela niet, hij vond hem een man van veel woorden en geen daden. Mop de VisscherGa naar eindnoot21. klaagde: ‘Brieven, woorden had ie veil! Die zich zo reclameerend deed roemen, Durft zich nog wel “heilbot” noemen. Bot is ie! maar zonder heil!’.
In de gids Breda en Omstreken in Woord en Beeld gaan de schrijvers wat dieper in op de rol die ‘Brammeke’ speelde in het dagelijks leven van Breda: ‘Nu eens vroolijkt hij onze couranten op door ene geestige annonce, dan weer geeft hij in een ingezonden stukje lucht aan zijn kritischen geest...’ Na zoveel jaren kan ik wel onthullen dat Bram zo'n ‘goeie mensch’ niet was of hij was intens jaloers op collega-artiesten. Als zo'n collega in Breda optrad dan wist de redactie dat ze een anoniem briefje kon verwachten met minder vleiende opmerkingen aan het adres van de artiest. De gids vervolgt: ‘... een andere maal - bij het Carnavalsfeest b.v. - organiseert hij iets nieuws en iets moois...’ Daar úitte zich De Winters gevoel voor het dramatische dat hij op het toneel niet voldoende kwijt kon: ‘Tranen-afpersen is van m'n jeugd af m'n mooiste liefhebberij. Ik heb “De zieke jongeling” voorgedragen, zóó, dat ze de bezwijmde menschen de zaal uit moesten dragen. Want als | |
[pagina 210]
| |
Abraham de Winter als politieke baanveger (foto Stedelijk Museum, Breda).
| |
[pagina 211]
| |
de dichter den jongeling laat wenen, weende ik ook mijn heetste tranen. Dat greep het publiek zóó hevig aan, dat ze me smeekten: Och, meneer De Winter, laat ons dat nooit meer horen!’Ga naar eindnoot4. Dat hij geen dramatische carrière gemaakt heeft, weet De Winter aan zijn ongelukkige rechterarm, die verkeerd gezet was zodat z'n rechterhand sterk gedraaid, stijf en onbruikbaar was geworden. Met het carnaval organiseerde De Winter straattheater: ‘ik had dan een troep van 60 à 70 jongens bij mekaar, de ruwste snuiters, maar ik had ze onder apèl. En dan midden op straat voerden we dramatische spelen op, die ik had gedicht. (...) Maar als 't dan ook klonk door de stad: de troep van De Winter gaat uit! dan stroomden de vreemdelingen binnen. Och, dat Vergaan van de Friesland, met 't vlot op de wagens, (...) 'k zal 't u halen! (...) De mise en scène was zóó: De schipbreukelingen liggen, verkleumd en uitgehongerd, op een door hen vervaardigd vlot. Vrouwen met de hoofden van reeds gestorvenen in den schoot, staren wezenloos voor zich uit. Zacht en weemoedig klagend, zingen de schipbreukelingen: Ver van onze vriendelijke kusten,
Zonder lijkkleed of kist
Daar zal ons ligchaam rusten
Daar is ons lot beslist.
Vader! laat ons niet lang meer zwerven
Met toegenepen borst,
Maar spoedig, spoedig sterven!
Wij stikken van den dorst.’
Dan worden ze - verder in het carnavalslied - krankzinnigGa naar eindnoot4.. Ieder jaar kwam De Winter met zo'n naar de keel grijpend drama op straat: Genoveva van Brabant en Het Appelschot van Wilhelm Tell uitgevoerd in 1897 door de vereniging ‘Veredeling en Vermaak’. ‘Dat had u moeten zien en hooren, meneer! De heeren geestelijken liepen ons drie, vier straten achterna om 't telkens maar weer aan te zien, en omdat 't zoo veredelend was.’Ga naar eindnoot4. De Bredasche Courant merkte overigens na veel lof op: ‘de uitvoering had gelijkvloers plaats en had daartoe te weinig werkelijke toeschouwers.’Ga naar eindnoot23. En ook de Nieuwe Bredasche Courant klaagde dat het geheel ‘door het dikwijls opdringen der menigte, door rumoer en lawaaimaken hier en daar minder tot zijn recht kwam.’Ga naar eindnoot24. De Winter zette zich vooral in voor het lot van weduwen en wezen, ‘dikwijls geeft hij zijn stem wanneer liefdadigheid zich opmaakt om rampen te lenigen, om smart en lijden te verzachten.’Ga naar eindnoot22. Zeer geschikt om op dit soort avonden voor te dragen was de dramatische schets ‘De blauwe kiel’ waarin op uiterst aandoenlijke wijze een arbeider zijn armoede bekent maar trots weigert zijn hand op te houden: ‘sedert drie maanden geen werk, mijn goede vrouw ziek en mijn oude moeder, verkleumd van koude... aan het wiegje haars kranken lievelings.’ Op het sterfbed van zijn door ‘een bezetting op de borst’ getroffen vader belooft hij | |
[pagina 212]
| |
echter zijn hand niet op te houden: ‘de blauwe kiel zal niet geschandvlekt worden!’ Het publiek zal de ogen niet droog hebben gehouden en mild gegeven hebben, temeer ook omdat De Winters arbeider geen verbittering toont, zich niet organiseert, geen eisen stelt, maar liever een ‘Vader ons’ bidt. Overigens werd het refrein van het bijbehorend lied veel gezongen op arbeiders-meetings en Brammeke werkte zo ongewild mee aan de socialistische liederenschat: ‘Onder die kiel wordt soms zoo veel geleden
De werkman heeft het thans zoo naar en bang.
Voor hem mijn lied, voor hem tot U mijn bede!
En gij O God, o zegen gij mijn zang.
Die trillende lip spreekt tot U, o edlen
De werkman weent, dat snijdt u door de ziel
Help ongevraagd: zij kunnen, durven niet bedden
Onteerd was dan hun achtbre blauwe kiel!’Ga naar eindnoot25.
Dat De Winter een sociaal bewogen man was, staat wel vast. In Breda gaf hij in Concordia diverse gratis voorstellingen voor de armen. Hij trad vaak op in kloosters en krankzinnigengestichten. Het spreekt vanzelf dat hij in 1899 in Breda een benefiet gaf toen zijn oudste zoon Cornelis verdronken was en diens vrouw en zes kinderen onverzorgd achterbleven. Vele malen trad hij met Koninginnedag op in de Koekamp in Den Haag voor het koninklijk gezin. Onbaatzuchtig waren zijn jaarlijkse regieën bij de Bredase Fidelis-vereniging in de Schorsmolenstraat waar de straatjeugd opgevangen werd. Men moet er niet te licht over denken dat de H.H. Geestelijken gebruik maakten van de diensten van een jood. Abraham de Winter was niet orthodox, ging wel naar de synagoge en is op het joodse kerkhof in Oosterhout begraven. Zijn vrouw was katholiek en ook zijn acht kinderen werden nauwgezet katholiek opgevoed. Hoewel De Winter weinig moeilijkheden ondervond van zijn jood-zijn, is uit de wijze waarop zijn huwelijk tot stand kwam (ze trouwden pas op hun dertigste toen ze al vier kinderen hadden) af te leiden dat de ouderlijke toestemming waarschijnlijk ontbroken heeft. De Winters zoon Joseph (Jef) drukte een tijd lang vaders voetsporen. Toen Bram in 1903 geopereerd werd, trad Jos begeleid door zijn broer Toon op in plaats van zijn vader en niemand schijnt het verschil gemerkt te hebben. De man van zijn dochter Catharina, de Bredase kleermaker Van Berkel had in zijn schoonvader, die graag artistiek maar toch deftig gekleed was, een geweldig reclame-object. Hij ontwikkelde zich tot dé artiestenkleermaker van het land, bij wie onder meer Buziau zijn bizarre kostuums liet maken.
In de negentiende eeuw stonden handel, industrie en kunsten in het teken van onderscheiding, oorkonde, prijs en huldeblijk. Op internationale tentoonstellingen kregen produkten ere-metaal uitgereikt, wat een waarborg voor kwaliteit | |
[pagina 213]
| |
heette te zijn. Vanouds bekende artikelen als Buisman's en Heineken dragen op hun verpakking nog de herinneringen aan deze onderscheidingen. Bij artiesten was het in die jaren niet anders. Een beetje goochelaar had toch wel diverse brieven van Hooggeleerden aan obscure universiteiten die zijn vernuftige trucs voor onbestaanbaar hielden, kermiswonderen bezaten stapels attesten van doktoren door wie ze onderzocht waren en een man als Abraham de Winter vermeldde trouw: ‘Eerelid van verschillende Corporatiën. - Bekroond met goud Eeremetaal te Maastricht, Amsterdam, Haarlem, 's-Hertogenbosch en Antwerpen.’ Marie Brusse's beschrijving van De Winters huis doet denken aan het prijzenkamertje van een voetbalclub: ‘Reeksen kransen in het vierkant met bespreukte linten, zooals je alleen nog maar zoo in een vorstelijken grafkelder vindt. Prachtig rondgeschreven eere-diploma's, versierd met muzen in reform-kleedij en handteekeningen van besturen, zeer grillig, gevat in plechtige lijsten. Gouden medailles, zilveren inktkokers voorzien van de traditioneele inscripties, hoornen van overvloed, zilveren bekers en hoe verder openbare hulde-geschenken er uit zien.’ Ook het jubileum was een traditioneel gegeven in de wereld van de kunst, een openbare huldiging waarbij de bekende envelop het stilzwijgende hoogtepunt was. Speenhoff, de meest geroutineerde jubilaris, hij ‘jubelde’ zo'n 10 keer, placht in z'n dankwoord te zeggen: ‘De luitjes worden bedankt voor de duitjes’. Zijn jubileum in 1915 werd in grootsheid alleen geëvenaard door dat van Louis Bouwmeester en Theo Mann. Abraham de Winter moest met minder genoegen nemen. In zijn interview met Marie Brusse in juni 1903 gooit hij al een balletje op als hij zegt dat hij net toevallig die maand 20 jaar beroeps is. Wij weten ondertussen dat dit niet klopt, omdat hij pas in januari 1884 beroeps werd. In 1905 is er dan eindelijk sprake van een huldiging t.g.v. zijn zg. 25-jarig jubileum. Er is sprake van een voordrachtwedstrijd in Maastricht op 9 april onder leiding van de Vereniging Kunst en Genoegen waar Bram ere-lid van was. Men vond het gebodene niet zo fijnzinnig als De Winters voordrachten. Diens dochter Catharina van Berkel-de Winter, die buiten mededinging meedeed als ‘Mieke van Oirschot’, kwam er nog het beste af. De echte huldiging vond vier weken later plaats in Maastricht en op 6 en 7 mei in Breda. Uit de gegevens blijkt dat er geen ere-comité is geweest van vooraanstaande burgers die de avond organiseerden zoals gebruikelijk was, maar ‘hij organiseerde zelf zijn ere-avond daar hij geen kosten of moeite zal ontzien om dien avond grootsch te doen zijn.’Ga naar eindnoot26. In Concordia traden op: de populaire 8 Oranjebloesems, schattige meisjes die aardige liedjes zongen, de komische Corty Brothers, Engelse excentrieken, ‘behalve deze sterren stonden ook op het programma vermeld Rika en Louis, wij meenen dat deze onder den naam van de Davids bekend zullen zijn, althans wij herinneren ons nog dat jeugdige Monnikkendammer paartjeGa naar eindnoot27. dat eenige jaren zoo'n succes had bij hun optreden in iedere plaats door hen bezocht.’Ga naar eindnoot28. | |
[pagina 214]
| |
1905 was voor Louis Davids het jaar van zijn grote landelijke doorbraak. Uit een obsuur kermistroepje was hij gerezen tot een komische ster bij Frits van Haarlem in Carré die hem dat jaar de kans had gegeven een revue te schrijven: Koning Kziezowat, een geweldig succes. Na het optreden van Abraham de Winter en zijn zoon Jos volgde de huldiging. De Winter, die ondanks zijn successen nooit rijk geworden is en in deze latere jaren moeite had de eindjes aan elkaar te knopen, kreeg van de firma Mosmans die zijn voordrachten tot zelfs in Nieuw Zeeland verkocht, een bronzen beeld op marmeren voet voorstellende ‘Poëzie’. Van de grote variété-directeuren was alleen Soesman van het Rotterdamse Casino aanwezig met een grote krans. Frits van Haarlem die De Winter naar mijn weten niet heeft laten jubileren in Carré, was zelf verhinderd te komen maar gaf een ‘kolossale bloemenkrans’ mee aan ‘zijn gedeputeerde’ Louis Davids sr., die nooit bij Van Haarlem gewerkt had, maar enkel de vader was van de opkomende Louis Davids jr. Deze laatste bood hem namens de jongere generatie een album aan met de namen der gevers van een cadeau, dat helaas niet gereed was. De enige Bredase inbreng waren de bloemen van W. Hart's Breda's Tooneel en de aanwezigheid van de deputatie van de Vereniging van Onderofficieren: ‘Bijstand zij ons doel’. De volgende dag vond een gratis voorstelling plaats voor de leden van Concordia. ![]()
Ansichtkaart bij jubileum in 1905 (foto Nederlands Theater instituut).
‘Zondagavond was het nog erger, toen werd hem namens het bestuur van Concordia een dertig cents bloemstukje aangeboden, dat op het groote toneel nog kleiner leek dan het | |
[pagina 215]
| |
inderdaad was.’Ga naar eindnoot29. ‘De Winter was later zoo onder den indruk dat hij zich niet meer in staat achtte zijne voordracht “Een zeldzaam exemplaar” nog te geven!’Ga naar eindnoot30. In 1916 greep Breda de kans aan om Bram de Winter te huldigen met z'n 75ste verjaardag en met z'n 35-jarig artiestenjubileum (in werkelijkheid 32-jarig). In het Hof van Holland was een enthousiaste menigte aanwezig voor wie De Winter een drietal voordrachten hield. Zijn vriend P. Haalman sprak bij het overdragen der kransen ‘waarbij hij zeide dat de tijd te kort geweest was om geheel Breda te laten deelnemen aan de hulde van onzen populairen stadgenoot, maar dat het plan bestaat later alsnog een hulde te brengen, waaraan geheel Breda zal kunnen deelnemen.’Ga naar eindnoot31. De meeste indruk maakte overigens een door Louis Bouwmeester geschonken portret van zichzelf met de tekst: ‘Het vriendje uit zijn prille jeugd’! De Winter had z'n hele leven vriendschappelijke betrekkingen onderhouden met de grote Louis, van wie hij mogelijk een speelkameraadje was in de periode dat het gezelschap van diens vader F.J. Rosenveldt (1798-1867) de omstreken van Breda bespeelde. Bram: ‘als kind gaf 'k me dubbeltje snoepcenten aan den machinist van 't tooneel om te magge kijken achter de coulissen. In 't hartje van den winter stond ik dan van vijf uur af verkleumd tegen een muurtje gedrongen. Zoo heb ik den ouden heer Roosevelt nog gezien als de Vrek.Ga naar eindnoot32. Dan gloeide ik...’Ga naar eindnoot4. Het 35-jarig jubileum bracht nog enige voorstellingen met zich mee in de Pergola (het latere Casino), ook trad hij nog wel eens op in omliggende plaatsen. In café Neuf in Breda waar zaterdags en zondags café-chantant was, werd hij wel eens gesignaleerd maar zijn tijd was voorbij en zijn naam verbleekte tijdens zijn leven. Hij had weinig vrienden, zeker niet onder de artiesten, maar wel een uitgebreide en gezellige familie temidden waarvan hij op 29 januari 1920, op 78-jarige leeftijd stierf. De landelijke pers haalde hij er niet mee, de plaatselijke pers nauwelijks: ‘Op 76 jarige (sic) leeftijd is gisteren alhier overleden de heer Abraham de Winter, indertijd een bekend humoristGa naar eindnoot33. die met zijne meerendeels politieke en satyrieke voordrachten steeds grooten bijval genoot. Meermalen werd hij gelauwerd.’Ga naar eindnoot34. ‘Bram wiens buigzaam talent hem zich deed thuisgevoelen zoowel in het costuum van een Brabantsch boerinnetje (Mieke Van Oirschot) als in het kleed van den bibliothecaris, de snitlooze kledij van een dorpsschoolmeester en de uniform van de militair, gaf een krachtig démenti aan hen, die beweerden dat de Hollander, om te lachen, moet luisteren naar Fransche voordrachten van Fransche causeurs en Fransche grappenmakers. Met een handig respecteeren van anderer gevoelens wist Bram de Winter in zijne voordrachten (...) steeds de lachers te vinden onder vóór- en tegenstanders van wat hij hekelde of ridiculiseerde’! Ga naar eindnoot22. In de ontwikkelingsgang van het amusement dat tussen 1880 en 1910 zich aanpaste bij een nieuw groot publiek, had Abraham de Winter de verdienste dat hij met zijn grote talent de betere standen kon boeien met satirieke voordrachten als wel de lagere met zijn grappen, terwijl beiden geraakt werden door zijn onzelfzuchtig mededogen met de lijdende medeburger. |
|