| |
| |
| |
De geschiedenis van De Roode Duivel
Harry Hendriks
De laatste decennia van de vorige eeuw zijn van beslissende betekenis geweest voor de ontwikkeling van het socialisme in Nederland. De ontginning en aanplant van de eerste pioniers had een schrale oogst opgeleverd; de actie voor het verkrijgen van algemeen kiesrecht was op een mislukking uitgelopen. De leider van de Sociaal-Demokratische Bond (SDB), Domela Nieuwenhuis, behaalde wel een zetel in de Tweede Kamer, maar met steun van antirevolutionairen in het kiesdistrict Schoterland. De overige 99 afgevaardigden zagen in hem een socialistisch koekoeksjong. Kort tevoren was hij nog, als verantwoordelijk hoofdredacteur van Recht voor Allen, tot één jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens majesteitsschennis, en na zeven maanden met gratie vrijgelaten. Bij grote groepen van de bevolking leek de beweging toch niet aan te slaan. Colporteurs van socialistische bladen werden vaak gemolesteerd door de oranje- en vaderlandslievende burgerij. Daarbij hield de politie zich gewoonlijk afzijdig, dit geheel in tegenstelling tot haar optreden bij socialistische bijeenkomsten en propagandatochten. Het katholieke volksdeel genoot nog een extra-bescherming tegen de socialistische ‘dwalingen’ door de oprichting van de ‘R.K. Volksbond’, wiens voorzitter de toepasselijke naam ‘Passtoors’ droeg.
Binnen de oude beweging ontstond een fundamenteel verschil van opvattingen. Nieuwkomers als Troelstra en Van der Goes bleven vurige verdedigers van de actie voor algemeen kiesrecht, om met het parlement als hefboom de bestaande maatschappij geleidelijk in een socialistische te veranderen. Een grote groep van desperado's, aangeslagen door het fiasco van deze politieke actie, verhardde in haar opvatting, dat alle middelen aangewend moesten worden tot een revolutionaire omverwerping van de bestaande maatschappelijke orde.
De SDB zelf nam een tweeslachtige houding aan: als partij deed hij niet mee aan de verkiezingen, maar liet zijn leden individueel de vrijheid hun stem uit te brengen. Het bleek een tè doorzichtig compromis, om een feitelijke breuk te verhullen. De oprichting van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) in augustus 1894 sloot elke verzoening tussen revolutionairen en parlementairen uit. Het zou toch nog zes jaar duren, voordat de SDB de strijd opgaf en zich met zijn laatste 200 leden aansloot bij de SDAP.
Deze ontwikkelingen van verwarring tot onderlinge strijd zijn te volgen in een stortvloed van bladen en kranten; de meeste daarvan was een kort leven gegund. In een aantal opzichten is De Roode Duivel, het ‘humoristisch-satiriek weekblad’ van L.M. Hermans, de moeite van het nader bekijken waard. Het blad verscheen van 1 augustus 1892 tot 13 december 1897 en bevat de sporen van de boven geschetste ontwikkeling. Het was landelijk bekend, en in gelijke mate geliefd en omstreden. Het gebruik van satire binnen de socialistische journalistiek was zeker
| |
| |
niet nieuw, maar het succes ervan bleek voor het eerst bij De Roode Duivel. De eerste aanzet in die richting was in 1891 al ondernomen door Arago (J.H. Schaper) en Travailleur (Tj. Luitjes) met de oprichting van De Socialist, geïllustreerd weekblad voor Humor en Satyre. Van het blad verschenen slechts twaalf nummers en het telde niet meer dan 200 abonnees. Als bijdragen voor het blad leverde Hermans zijn ‘Politieke Gedichten’ onder het pseudoniem ‘Max’. Uit een brief van hem aan Domela Nieuwenhuis (15 december 1892) valt op te maken dat deze die gedichten wel kon waarderen, en dan ook aan Hermans heeft gevraagd ze voort te zetten in Recht voor Allen. Voor het blad als zodanig kon Domela Nieuwenhuis weinig waardering opbrengen. Dat blijkt uit een brief van hem aan Schaper, gedateerd op 8 augustus 1891, waarin hij zijn punten van kritiek uiteenzet (J.H. Schaper, Een halve eeuw van strijd I, p. 133). Daarin laat hij zich uiterst negatief uit over de persoon en de tekeningen van Luitjes. Uit één passage valt bovendien op te maken, dat er binnen de beweging al plannen bestonden voor het oprichten van een satirisch blad. ‘Een tekenaar kost veel geld en daarop stuitten mijn plannen steeds af. Zoo toch te beginnen als de Socialist, dat zou ik niet gewild hebben. Er moet dus, als het goed wil worden, heel wat meer geld aan worden besteed, voornamelijk om goede teekeningen te krijgen’, aldus Domela.
De loopbaan van Louis Maximiliaan Hermans vertoont een afwisselend en grillig beeld. Hij werd 21 juli 1861 te Amsterdam geboren. Zijn ouders stamden uit toneelspelersfamilies, waar men ‘fatsoenlijke armoede’ leed. In zijn jonge jaren was hij werkzaam in allerlei functies zoals koffiehuisbediende, boekverkoper, kelner in Parijs en zelfs enige tijd acteur bij een toneelgezelschap. In 1888 richtte hij met zeven anderen de Sociaaldemokratische Vereeniging van kantoor- en winkelbedienden ‘Fraternitas’ op, die zich korte tijd later aansloot bij de SDB. In hetzelfde jaar begon hij mee te werken aan Recht voor Allen, met gedichten van ‘Max’. Hij verschool zich ook achter ‘L.M. Barricade’ en ‘Jantje Paradijs Corneliszoon’. Daarnaast was hij in 1891 enige tijd verbonden aan De Volksonderwijzer, het maandblad van de S.D. Onderwijzers-vereeniging. Het is niet duidelijk welke rol hij daarin heeft gespeeld. B. Bymhoit, de mede-oprichter van het blad en de vereniging, vermeldt dat Hermans het blad uitgaf, maar zich korte tijd later eruit terugtrok, omdat hij zich niet kon vinden in de doelstellingen. Joan Nieuwenhuis echter schrijft in zijn Een halve eeuw onder socialisten (p. 145), dat Hermans de ‘zitredacteur’ van ‘'t Volksje’ was, en dat hij als zodanig éénmaal bijna ‘in functie’ heeft moeten gaan. Deze teleurstelling van gedwongen ‘werkloosheid’ moet gaandeweg pathologische vormen hebben aangenomen. Zeker in die jaren nog had hij een enorme bewondering voor Domela Nieuwenhuis, en het leek alsof hij probeerde diens populariteit te evenaren door middel van een veroordeling en opsluiting.
Domela Nieuwenhuis had eveneens zijn twijfels over de oprichting van De Roode Duivel door Hermans, die zijn plannen in die richting zeker aan Domela Nieu- | |
| |
wenhuis heeft voorgelegd.
Louis M. Hermans.
Eén brief van 29 juli 1892, aanwezig in het Domela Nieuwenhuis Archief, toont Hermans' teleurstelling, ‘dat mijn blad niet in uwe smaak valt’. Het eerste nummer was al gedrukt en zou 1 augustus verschijnen. ‘Maar’, zo vervolgt Hermans, ‘laat het publiek mijn blad beoordelen en dat het onder hare oogen komt, daarvan ben ik zeker, de eerste duizend exemplaren zijn zoo goed als verkocht. Ik heb ruim 200 inteekenaars, de kolporteurs te Amsterdam nemen er 300 en nog 300 exemplaren zijn door boekhandelaren partikulier besteld, dus het zal gelezen worden. Als het publiek ongunstig oordeelt, dan is er nog niets verlooren, hoewel niet veel zaaks zijn 13 no's toch wel 40 cent waard.’ Helaas zijn de brieven van Domela Nieuwenhuis aan Hermans niet bewaard gebleven. Het vermoeden laat zich rechtvaardigen dat Hermans vurig hoopte, dat
| |
| |
zijn blad door de partij als satirisch partij-orgaan werd erkend. Waarschijnlijk heeft Domela Nieuwenhuis hem verboden of ontraden zijn blad ‘socialistisch’ te noemen, want zijn brief besluit met: ‘om alle moeilijkheden te voorkomen heb ik geen socialistisch orgaan of iets dergelijks bij de titel gevoegd, opdat er niet eene oppositie op zou staan die dit of dat afkeurde en mij verbood die titel te voeren. We zullen afwachten en zoo vol vreeze gij zijt, zoo vol goede moed ben ik.’
Hermans' vertrouwen in de onderneming is niet geheel zonder grond. De afzet van het eerste nummer bood al aanzienlijk betere overlevingskansen dan in vroeger dagen voor De Socialist. Bovendien bestond in die jaren een grote belangstelling voor satirische bladen, een journalistieke formule die vooral in Frankrijk zeer agressief werd toegepast. Met dezelfde Franse slag bestreed De Roode Duivel godsdienst, koningschap, volksvertegenwoordiging, leger, politie en de koloniale uitbuiting.
Uiterlijk vertoonde het grote overeenkomsten met het kort tevoren opgerichte liberale satirische weekblad Abraham Prikkie: hekeldichten op politieke gebeurtenissen, brieven, dialogen, een vaste correspondentierubriek en een ‘Partikuliere Telegraaf- of Telefoonkabel’. Het volkse karakter blijkt uit de afleveringen over ‘Onze Grrroote Mannen’; liberalen spotten speldeprikkend over ‘Celebriteiten’. Een vergelijking van de abonnementsprijs sluit elke twijfel over het lezend publiek uit: de kwartaalprijs van veertig cent voor een postabonnement op De Roode Duivel lag zelfs nog tien cent onder dat op De Socialist. Abraham Prikkie berekende zijn lezers een bedrag van f 1,40.
Over Hermans en zijn blad is uit die tijd weinig bewaard gebleven. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam (IISG) bezit gelukkig wel een nagenoeg complete reeks van het blad zelf. Hermans' archief is daar ook ondergebracht. De overigens niet-geinventariseerde ínhoud beantwoordt helaas niet aan de verwachtingen: het overgrote deel van de mappen is gevuld met plakboeken van kranteartikelen uit later tijd, stukken uit zijn periode als lid van de volksvertegenwoordiging en de gemeenteraad van Arnhem. Interessant is zijn verzamelwoede voor foto's van de filmster Anita Page en reproducties van Ingres. Van het blad zelf heeft hij geen archief bijgehouden. Kennelijk met opzet, want in het nummer van 24 juli 1893 bericht hij aan een zekere Georg: ‘Dank voor uwe goede wenschen. Elke brief wordt steeds direkt door mij vernietigd.’
Dat lot is een tweetal brieven en een (niet-geplaatste) bijdrage van J.H. Schaper bespaard gebleven. In mei 1893 stuurde hij ongevraagd een aflevering voor Hermans' succesvolle feuilleton over de avonturen van Jonkheer de Ranitz (‘Raspie’) als partikulier ‘sjikketaris’ van koningin-moeder Emma. Schaper spreekt de hoop uit, ‘dat ge die plaatst, zooals het hier staat en gij het anders in de prullemand werpt’. In een tweede brief van 19 mei 1893 refereert Schaper aan een aflevering van vorige week en schrijft ‘dat ik mij werkelijk voor mezelf begin te schamen iets aan uw blad bij te dragen. Dit demoraliseert het volk dat
| |
| |
behoefte heeft aan verheffing. Men moet toch niet speculeren op de laagste eigenschappen van de mensch... En het helpt u heus niet, u als martelaar van bekrompenheid voor te stellen. Overigens heb ik u meermalen bewonderd om de onuitputtelijkheid van uw humoristisch brein.’ Niettemin zag Schaper zijn bijdrage graag geplaatst en ‘wat de strafbaarheid betreft, ik begeer niet dat ge voor mij de nor ingaat. Het blijft op mijn verantwoording.’
Dat was echter onmogelijk; voor de gehele inhoud stelde Hermans zich alléén verantwoordelijk. Wel leverden ‘verschillende Vaderlandsche Letterkundigen’ bijdragen, altijd anoniem, of onder een niet te achterhalen pseudoniem. Daarbij valt een voorkeur op in het kiezen van klassiek geïnspireerde namen als Krates, Frisius, Ottanus, Occidentalius uit Nijmegen, Servius, Socius en Adamas uit Amsterdam. Andere ijverige medewerkers waren Gerrit van Dullemen met zijn ‘Roode Beschuiten, Zaterdagavond-Praatjes van Arme Gerrit’, en ‘Daantje’ uit Den Helder met zijn hekeldichten. Uit de Correspondentie valt op te maken dat lezers regelmatig bijdragen opstuurden, die vaak ‘minder geschikt’ bleken voor publicatie.
Ten onrechte meent A.C.J. de Vrankrijker dat De Roode Duivel voornamelijk aftrek vond in Amsterdam, ‘waar men van grof werk en afbraak hield, zoals nergens anders’ (Het Wervende Woord, p. 84). In Friesland was het blad zeer populair en werd op grote schaal verspreid door colporteurs als Gerloffs uit Sneek, Stienstra uit Harlingen en Vonk uit Bolsward, ‘tevens het adres voor het slijpen van scharen en messen’ (15 juli 1895). In het nummer van 23 november van hetzelfde jaar schrijft Hermans een duizendtal lezers in Rotterdam te hebben.
De Roode Duivel, 14 december 1896.
De duivelbannerij in het zuiden van het land, door de geestelijkheid
| |
| |
vanaf de kansel bedreven, was merkbaar; colporteur Pieters plaatste slechts vijf abonnementen te Maastricht. Uit een afrekening van 8 januari 1894 blijkt voor hen een kortingspercentage van 20 procent. Eén jaar later sloot Pieters zich aan bij de SDAP. Op 1 februari 1895 werd hij publiekelijk gemaand de aangeboden kwitantie te betalen: ‘Gaat ge ook meedoen met de smeerlappen die op deze wijs (nl. niet betalen en lezen) het blad eronder trachten te werken?’
De betaling van de abonnementsgelden leverde regelmatig problemen op; postkwitanties werden geweigerd of men probeerde te betalen met afgestempelde postzegels.
De straatverkoop in Amsterdam werd vanaf 14 mei 1894 geregeld door Emmink, Wittekade 32'. Voorheen waren losse nummers nog verkrijgbaar bij zijn woonadres, tevens bureau van het blad, Gerard Doustraat 62-2.
Wegens ‘gevaar voor ongeregeldheden’ legde het gemeentebestuur van Nijmegen de straatverkoop aan banden. De uren waarop gevent mocht worden, stonden omschreven in een politieverordening, die later bij Koninklijk Besluit weer nietig werd verklaard. In de raadsvergadering van 7 januari 1895 overwoog men andere maatregelen. Vooral de onthullingen van Hermans over bepaalde praktijken van Joh. van 't Lindenhout, directeur van een Nijmeegs kinderweeshuis, zetten veel kwaad bloed. De burgemeester overwoog ‘een verbod om luid te schreeuwen’ op te nemen, maar merkte daarbij op, ‘dat de lieden tegenwoordig wijs genoeg zijn: ze zouden vragen, waar staat dat ik mijn waar niet mag aanprijzen?’ De beraadslaging werd gesloten, nadat geruststellend was opgemerkt, ‘dat uit vrij goede bron is gebleken, dat het debiet van De Roode Duivel in Nijmegen den laatsten tijd zeer is gedaald’. Correspondent te Nijmegen was waarschijnlijk Bymholt; hij woonde toen in deze plaats en werkte als corrector bij uitgeverij Veenstra & Co., die regelmatig betaalde advertenties in het blad plaatste.
Het blad kende in zijn bestaan twee drukkers. Uit een brief van 15 december 1892 van Hermans aan Domela Nieuwenhuis valt op te maken, dat J. Hoekstra en Co. te 's-Gravenhage enige tijd het blad heeft gedrukt. Vanaf 20 maart 1893 werd het gedrukt door ‘Excelsior’, kort tevoren van Den Haag verhuisd naar Amsterdam, Damrak 100-A, waar ook Recht voor Allen gedrukt werd. De leiding van de drukkerij was in handen van o.a. Ph. Oudkerk en A. Rot. Zeer waarschijnlijk leverden zij ook bijdragen.
Eén rekening is bewaard gebleven en heeft betrekking op de drukkosten van de vier nummers van 15 september tot en met 9 oktober 1897. Voor het drukken van 3500 exemplaren per nummer werd f 28,40 berekend. De clichés werden gemaakt door Lindeman. Interessant is nog de verantwoording aan de lezers, om het blad voortaan bij ‘Excelsior’ te laten drukken: ‘dit is in het voordeel der beweging, en ook opdat de verspreiding van dit onhebbelijke prul eenig nut zal afwerpen voor de sociaal-democratie.’
Nog vóór de verschijning berichtte Recht voor Allen, dat Hermans' blad geen lang bestaan gegund zou zijn. Verder werd zijn bestaan doodgezwegen. Omgekeerd
| |
| |
gebeurde dat niet: regelmatig roept Hermans zijn lezers op, om ook Recht voor Allen te kopen en te lezen. Uit december 1892 is een tweetal brieven van Hermans aan Domela Nieuwenhuis bewaard gebleven. Op 8 december schrijft hij: ‘het steeds als een eer te beschouwen u de vriendenhand te drukken. Bovendien voor de goede zaak verdwijnen alle persoonlijke gevoelens, daar strijdt men naast elkaar. Vroeger dacht ik, dat u tegen mij vooringenomen was, maar uw laatste brief stelt mij daaromtrent gerust en al blijft nu ook De Roode Duivel mijn stokpaardje, toch veranderen mijn gevoelens omtrent u niet en ik blijf u hoogachten, niet uit slaafschheid, dat is verachtelijk, niet uit zucht om als onbeduidend planeetje in de nabijheid van de zon te komen, teneinde met die geleende stralen te pronken...’
Het antwoord van Domela Nieuwenhuis is niet bekend, maar het laat zich raden uit de toon van Hermans' brief, één week later (15 december). Kennelijk viel zijn oordeel over de waarde van het blad aanmerkelijk slechter uit dan destijds over De Socialist, want Hermans schrijft: ‘Mijn arbeid is dus nog slechter dan slecht. Waarachtig al te vleiend voor mij, mijn medewerkers en mijne 2400 lezers (ezels in folio dus)’. Op schampere toon geeft hij een opsomming van de positieve reacties vanuit de partij. Schaper had hem een brief geschreven met ‘Uw blad ziet er goed uit, en eerlijk wil ik bekennen dat ik voor u in volkshumor moet onderdoen’. Kaspers en Travailleur (Tj. Luitjes) schreven hem: ‘Als De Arbeider u evenveel waard moge zijn dan zouden we zeer gaarne ruilen’. (Na de samenwerking met Schaper had Luitjes in Sappemeer De Volkszaak overgenomen en zette het in 1892 voort onder de naam van De Arbeider.) Van Emmenes zou in de gevangenis bijdragen schrijven, en de onderwijzer Meint Rozenga te Hallum (Friesland) had hem geschreven graag iets te willen bijdragen.
Hermans besluit zijn brief in bewoordingen, alsof de laatste dagen voor Recht voor Allen zijn aangebroken. ‘Andere medewerkers mag ik niet noemen, anders zou je zien dat er velen die in Recht voor Allen schrijven, dat ook doen in mijn zo onwaardig blad’. Enige partijgenoten hadden hem ook aangeboden een betaalde advertentie te plaatsen in Recht voor Allen met deze inhoud: ‘De Roode Duivel beveelt steeds Recht voor Allen ter lezing aan. Dat is solidair. Doch waarom geschiedt niet het omgekeerde?’ Hermans weigerde dat, ‘want ik zal zonder aanbevelingen toch wel verder komen.’
Als uitingsvorm wil de satire niemand overreden, alleen zijn voortdurende ongelijk aantonen. Hermans beschouwde zich als een ‘apostel in gezonde ontevredenheid’ en propagandist voor het anarchisme. In de ‘Dichterlijke uiteenzetting onzer beginselen’, waarmee hij het eerste nummer laat beginnen, schrijft hij ondermeer: ‘Ik zal mijn blad als zweep hanteeren, en hen die hier 't kwaad verricht krijgt van mij, wie het ook mag wezen, een slag in 't fieltrig aangezicht. Mijn taak zal spottend, hard ja wreed zijn, ik ben tot bitterheid gezind, men dwong wreedaardig mij tot haten, ik heb te veel, te lang bemind.’ Een aanklacht in de stijl van Multatuli, geïnspireerd op zijn sarkasme ‘als hevigste uitdrukking van smart.’
| |
| |
Eénmaal gebruikte titelpagina tot opluistering van de Dag van de Arbeid.
| |
| |
Al het kwaad in deze maatschappij vindt zijn oorsprong in het onderdrukkende driespan van ‘Troon, Beurs en Altaar’. Zijn duivel met de zotskap predikt de opstand tegen de goden, maar zijn venijn zit zeker niet in zijn staart. Zijn genadeloze ontmaskering bestaat uit een mengsel van roddels, verdachtmakingen en niet hard te maken beschuldigingen.
De herinnering aan hoopvolle gebeurtenissen in het verleden is de enige positieve kracht: elk jaar worden de helden van de Parijse Commune en de vijf slachtoffers van de gerechtelijke moord op 11 november 1887 te Chicago herdacht.
Merkwaardig genoeg staat in het eerste half jaar van het blad geen enkele tekening, behalve het steeds gehandhaafde geïllustreerde titelhoofd. Misschien wel met opzet, om Domela Nieuwenhuis' oordeel - dat hij wel van belang achtte - gunstig te stemmen. Waarschijnlijk kende hij de artistieke normen die deze tegenover plaatjes hanteerde. De laatste brief van 15 december 1892 hield een definitieve verwijdering tussen beiden in.
Uit die brief blijkt namelijk dat Domela Nieuwenhuis veronderstelde, dat de tekeningen voor De Roode Duivel en De Jonge Socialist van één en dezelfde tekenaar waren, maar Hermans ontkende dat door A.S. Boom te Enkhuizen te vermelden als tekenaar en ontwerper van het hoofd, ‘dit geheel en al gratis, maar dat is voor hem bij u een slechte aanbeveling.’ Een nieuwe kopie van het hoofd, met minder zwart, verscheen vanaf 4 januari 1897. Met het eerste nummer van 1893 verschenen regelmatig prenten. De prenten van dat jaar werden gesigneerd met ‘Hans’, in jaren daaropvolgend met ‘D.r.’ of ‘De R.’. Het blijft onduidelijk, wie hierachter schuil ging(en). Vaak werden ook door lezers plaatjes opgestuurd die ‘overgeteekend of aangepast’ werden. Ditzelfde lot trof vaak tekenwerk van Forain, Willette of Daumier.
Op 4 april 1896 verscheen in München het eerste nummer van het satirische weekblad Simplicissimus. Op 24 augustus al gebruikte Hermans een tekening van Th. Th. Heine uit dat blad: het herkenningssymbool van ‘Der Simpel’, een losgerukte kettinghond, wordt getooid met het opschrift ‘Socialisme’. Heine's tekeningen vielen bij Hermans goed in de smaak, gezien het frequente misbruik ervan.
Hetzelfde lot troffen de gedichten van Aristide Bruant, geïllustreerd met tekeningen van Steinlen. De gedichten ondergingen de treurigste vertaling die denkbaar is, namelijk die volgens de ideologische dictionaire. Eén voorbeeld daarvan. In het gedicht ‘Heureux’ (de originele tekst is o.a. te vinden in Dans la Rue, nieuwe editie van 1924, p. 167-169) beschrijft Bruant het leven van een gelukkige clochard, die samen met vrienden een vaste slaapplaats heeft gevonden in een aantal nieuw te leggen rioolbuizen. Nergens klaagt hij over zijn lot, en wil zeker niet ruilen met een bed. Hermans' vertaling is te vinden in de aflevering van 7 oktober 1895 en hij besluit met: ‘Daar zal ik slapen! Zoo is het lot. Wanhopig bestaan! Geen voedsel, geen dak of geen bed... De menschen zien me met afschuw aan, en God is, als hij bestaat, met mijn leed niet begaan.’
| |
| |
Tekening van Th. Th. Heine in Simplicissimus, 28 november 1896.
| |
| |
De Roode Duivel, 21 december 1896. Eén van de vele voorbeelden, waarin elke spitsvondigheid in Hermans' handen afstompt.
| |
| |
Een vaste rubriek bleef de ‘Geïllustreerde Bijbel voor de Jeugd’, van oorsprong een hevig anticlericaal werkje van Léo Taxil uit 1882 met tekeningen van ene onbekende Frid'Rick. De vertaling werd ook hier aangepast aan de Nederlandse godsdienstige gebruiken en politieke omstandigheden. Wegens geldgebrek bleef soms de tekening achterwege; in plaats daarvan een aansporing tot de lezers snel abonnementsgelden over te maken. Onder die lezers bevonden zich zeker kapitaalkrachtige lieden getuige de advertentie van boekhandelaar J.A. Fortuyn in het nummer van 23 juli 1894. Daarin biedt hij een exemplaar van deze Bible Amusante te koop aan voor ‘den meestbiedende’. Echter met deze beperking dat beneden f 7,50 geen bod wordt aangenomen. Voor de meeste arbeiders was dat een ruim weekloon.
De onderwerpen op de tekeningen van De Roode Duivel die juist niet aan de orde komen zijn minstens zo interessant als die wel uitgebeeld worden. Politieke gebeurtenissen in het buitenland zijn nooit het onderwerp van een tekening; evenmin het internationale karakter van de klassenstrijd en de wereldrevolutie. De tekeningen spotten nooit met parlementaire socialisten en afvallige partijleden. Talrijk zijn wel de aanvallen op het koningshuis, steevast uitgebeeld op ‘propagandatocht’ of badend in weelde. Even talrijk is de uitbeelding van de rechtsverkrachting, bedreven door ‘Vrouwe Justitia’ en haar ‘hakkende klabakken’. De vrijheid van denken wordt ernstig belemmerd door ‘volksmisleiders’ als de geestelijkheid en het ‘Leger des Heils’. In mindere mate wordt het parlementaire gebeuren gehekeld met daarin een vaste plaats voor Schaepman, ‘het Radikale Slangenmensch’ Treub en ‘het Parlementaire Verkleurbeestje’ Samuel van Houten. Ongeneeslijke kapitalisten zijn de aardewerkfabrikant Regout te Maastricht en de sigarenfabrikant ‘Judas’ van Maurik.
Het optreden van Hermans heeft nogal wat wrevel gewekt binnen de SDB. In februari 1893 nam de afdeling Maastricht een motie aan, om aan de verspreiding van De Roode Duivel niet meer mee te werken, ‘als zijnde in het nadeel der propaganda’. Hermans verdedigde het bestaansrecht van zijn blad met een viertal opmerkingen, o.a. dat het geen partijorgaan was en dat het beter was tezamen tegen de gemeenschappelijke vijand op te trekken. De motie was geheel overbodig, omdat geen enkele afdeling van de SDB aan de verspreiding van het blad meewerkte. Voor de afdeling Maastricht was het nog bespottelijk ook, omdat wekelijks slechts zeven exemplaren werden verkocht (20-2-1893). Op 4 december 1893 maakt Hermans melding van een voorstel van de afdeling Hengelo, om hem op het eerstvolgend congres als lid van de Bond te royeren. Hij verdedigt zich met de verklaring, dat de geweldige oppositie tegen zijn blad voor hem een reden is ‘dat ik op den goeden weg ben. Gun mij daarom een klein, bescheiden plaatsje in uw midden, laat mij als eenvoudig soldaat in uwe gelederen strijden; maar laat aan mij de keuze der wapenen over. Al die strijd naar binnen geeft de tegenpartij volop gelegenheid tot juichen en genot’.
Met enige trots vermeldt Hermans op 15 januari 1894, dat een geheel andere motie werd aangenomen: ‘Het congres oordeelende dat de partij niets met De
| |
| |
Roode Duivel en De Roode Duivel niets met de partij te maken heeft, gaat over tot de orde van den dag’.
De houding tegenover de parlementairen groeide langzaam van stug tot uiterst vijandig. Op 25 september 1893 kon Hermans nog als bladvulling het volgende opnemen: ‘Elke revolutionair is voorstander van den ge-lei-de-lij-ken weg als hij maar kans zag langs dien weg tot het doel te geraken’. In zijn nieuwjaarsboodschap voor 1894 zijn ‘de parlementaire omhoogklimmers de parasieten van de arbeidersbeweging, die ons zoowat voor ladder aanzien en die, als we ons daarvoor niet willen laten leenen voor paal willen gebruiken waar eiken kwaadaardigen hond mag tegen aanpissen’.
De Roode Duivel, 9 september 1895. Nota voor het in beslag nemen van een gedeelte van het nummer van 2 september 1895.
| |
| |
De plaat met tekst, waarvoor Hermans vervolgd en tot een half jaar gevangenisstraf veroordeeld is.
| |
| |
Als ‘Baron von Habernichs’ merkt hij 23 juli 1894 op: ‘dat het langs de ge-lei-de-lij-ken weg toch nimmer gaat, en dus gewapend met dolk of dynamiet verdelgt eiken parasiet.’
Ongelukkigerwijs viel de oprichting van de SDAP samen met de pogingen van de autoriteiten om de SDB tot een verboden vereniging te verklaren. Dit toeval scherpte de onderlinge animositeit. Op 16 juli 1894 verzucht De Roode Duivel: ‘De Nieuwe Tijd die mag bestaan, die doet ons toch geen schade aan.’ Met opzet hadden de oprichters van de nieuwe partij Amsterdam uitgekozen als plaats voor een confrontatie met de SDB-aanhang. Op die gedenkwaardige openbare bijeenkomst van 1 oktober 1894 in Constantia, ‘het hol van de leeuw’, zou Hermans nog een motie van ‘innige verachting’ indienen tegen de oprichters van de SDAP. De vergadering eindigde in een chaotische vechtpartij. Elke aanval op de nieuwe richting werd vanaf dat moment een persoonlijke op ‘de laffe Heldt’, ‘Frank van der Goes de Groote’ en ‘Zijne Majesteit Pieter Jelles de Eerste’. De Baanbreker werd De Beenbreker, omdat alle bladen met Troelstra als hoofdredacteur hun benen hadden gebroken.
In Fortuyn is Hermans nog het meest teleurgesteld. In een brief vanuit de gevangenis aan zijn vrouw schrijft hij op 1 maart 1896: ‘In Fortuyn blijf ik altijd een woordbreker en een verrader van zijn eigen beginsel zien, en ik ben bitterder tegen hem dan tegen Troelstra en consorten, juist omdat ik in Fortuyn een eerlijke ronde kerel zoolang heb gehuldigd.’
Genoegzaam besluit Hermans de derde jaargang op 29 juli 1895 met: ‘We hebben in de drie jaren die achter ons liggen ontelbare malen majesteitsschennis gepleegd... We hebben de draak gestoken met alles wat vuil en slecht was, al droeg het ook een koningstroon, en we loopen tot heden nog vrij rond.’
Het leek op het indienen van een verzoekschrift, want een maand later greep de justitie in: een gedeelte van de aflevering van 2 september werd bij de colporteurs Bos en Emmink in beslag genomen. De Amsterdamse politie kreeg in het volgende nummer de rekening gepresenteerd voor het afnemen van 146 exemplaren, ‘droog en wel, alsmede in goede staat’.
De reden om tot een vervolging over te gaan, kon zeker niet gelegen zijn in de bewuste prent met tekst; het moet eerder uitgelegd worden als het zoeken van een aanleiding, om voorgoed met het blad af te rekenen.
Bij het eerste verhoor, samen met Bos en Emmink, diende Hermans al een voorstel in om de toneelzalen van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht te verplaatsen naar het Paleis voor Volksvlijt, omdat duizenden Amsterdammers gaarne de voorstelling zouden willen bijwonen, ‘en als het publiek vindt dat de voorstelling te saai wordt, dan geef ik eenige komische voordrachten. Voor alle securiteit kunnen we een muziekgezelschap uitnoodigen en gedurende de pauze wordt een collecte gehouden voor de stakende sigarenmakers van Judas van Maurik’ (4 november 1895). Op 2 december worden de lezers uitgenodigd voor ‘Een Groote Gezellige Bijeenkomst op Dinsdag 10 december in het gebouw der Klassenjustitie, genaamd De Scheeve Weegschaal, met het optreden van De
| |
| |
![illustratie](_eng001197901ill0082.png)
De Roode Duivel, 17 september 1894.
| |
| |
Roode Duivel in het beroemde en meermaal vertoonde Blijspel van Majesteitsschennis’.
In zijn pleidooi op de zitting verweet hij de officier van justitie veel te laat ingegrepen te hebben. Elk onderdeel van de aanklacht probeerde hij te weerleggen met het citeren en uitleggen van de gewraakte tekst met prent. Hij besloot met: ‘Ik zal rood de doos ingaan en er donkerrood weer uitkomen. Weg met troon, beurs en altaar. Leve het socialisme.’ De eis was één jaar, maar hij kreeg ‘een gezegende afslag’ tot een half jaar.
De zaak zou nog een tweetal keren ter sprake komen. Op de vooravond van zijn proces las Hermans voor een volle zaal in Constantia zijn dagvaarding voor. Tot het uiterste getergd, greep de justitie opnieuw in. Er werd een proces-verbaal opgemaakt, evenals veertien dagen later in Haarlem. Voor de zitting in Haarlem werd hij opgeroepen tijdens zijn gevangenschap in Alkmaar. Die moest zelfs nog een week verdaagd worden, omdat men in de dagvaarding geen rekening had gehouden met de wettelijke termijn van tien dagen. Dat blijkt uit een brief van 7 juni 1896 aan zijn vrouw, waarin hij ook vermeldt dat W.A. Paap de beste advocaat is, maar ‘peperduur, ook weet ik niet of hij nog voor ons wil optreden.’ In Haarlem werd hij vrijgesproken, in Amsterdam pas na hoger beroep. Hij verdedigde zich met de rechtsopvatting, dat een verdachte niet tweemaal voor hetzelfde vergrijp kan worden vervolgd. Bovendien, als het voorlezen van een dagvaarding een strafbaar feit is, merkte hij op, moeten ook de officier van justitie, de klerken en de deurwaarder veroordeeld worden.
Processen wegens majesteitsschennis waren toen aan de orde van de dag. In 1896 promoveerde J.H.G. Cohen op het proefschrift Beleediging door caricaturen. Ook het proces tegen Hermans bekijkt hij op zijn juridische aspecten. Hij komt tot de conclusie dat Hermans, voor wat de afbeelding betreft, zeker van rechtsvervolging ontslagen had moeten worden. Indien hetzelfde delict tegenover een particulier begaan was, zou het een ‘eenvoudige beleediging’ genoemd moeten worden, en deze is niet strafbaar, wanneer ze in afbeeldingen gepleegd wordt (p. 132). Met de uitspraak is Cohen het wel in principe eens, maar niet met de motivering van het vonnis.
Interessant is zijn volgende beschrijving van een geval van majesteitsschennis. Dat heeft betrekking op de verspreiding van een pamflet met een spotprent op de Koninginnen en de belasting. Uit Cohens beschrijving van deze prent is duidelijk, dat deze echter al afgebeeld stond in De Roode Duivel van 12 augustus. Tegen de verspreiders van dit pamflet werd op Koninginnedag proces-verbaal opgemaakt. Ze werden vervolgd en veroordeeld. ‘De hatelijke expressie van het gelaat der voorgestelde personen’ wordt als punt van overweging in het vonnis genoemd (p. 133). Merkwaardig genoeg werd Hermans die de prent het eerst publiceerde niet vervolgd.
| |
| |
De Roode Duivel, 12 augustus 1895. Deze prent werd afzonderlijk overgedrukt, en rond Koninginnedag in Amsterdam verspreid. Een aantal personen werd hierom vervolgd en veroordeeld. Merkwaardig genoeg bleef Hermans hiervoor buiten vervolging.
| |
| |
Het moet een heerlijke tijd voor Hermans geweest zijn, om zo in het middelpunt van de belangstelling te staan. Gretig greep hij de gelegenheid aan om volop propaganda te maken. Zowel zijn verdedigingstoespraak tijdens het proces als zijn afscheidsgroet naar ‘De Houten Lepel’ werd door K.A. Bos gedrukt en verspreid, waarvoor deze zich beloond zag met drie maanden extra-gevangenisstraf boven de zes die hij in hetzelfde proces met Hermans kreeg. Als een gebroken man kwam Bos in november 1896 vrij. Dat blijkt uit een enquête van De Jonge Gids uit 1899, waarin 25 ‘politieke misdadigers’ hun ervaringen in de gevangenis beschrijven. Daarin laat K.A. Bos' zoon de redactie weten, dat zijn vader nog zo ziek is, dat hij de vragen onmogelijk kan beantwoorden (p. 715).
Ook Hermans' ervaringen zijn in De Jonge Gids terug te vinden (p. 696-699). Vermeldenswaard is de geneeskundige behandeling van dr. Walburgh Smidt, de gevangenisarts. Na een klacht over het eten van roggebrood onderzocht hij het gebit van Hermans en concludeerde dat zijn goede tanden zeker in staat waren roggebrood te eten: ‘... ik had hem willen mededeelen, dat ik een kunstgebit draag, de ervaren medicus bemerkte daar niets van’ (p. 679). Uit brieven aan zijn vrouw blijkt zijn strijdbaarheid nog toe te nemen. Hij ontvouwt haar zijn plannen. Op 1 mei moet een nummer verschijnen ter viering van een dubbel feest: de dag van de arbeid en de helft van zijn tijd ‘in de doos’ zit erop. In een brief van 22 maart vraagt hij zijn vrouw, of Lodewijk (hun buurman), Rot, Reens, Adamas en Van de Wal niet een paar stukjes willen schrijven. Verder maakt hij al plannen voor zijn vrijlating: daar moet een manifestatie van gemaakt worden; hij vraagt haar voorbereidingen te treffen, om de grote zaal van het Paleis voor Volksvlijt te huren. Ook een ‘plannetje, om wat geld te verdienen’. Waarschijnlijk doelt hij op het uitgeven van Zes maanden celbewoner, Ideeën van een Gevangene. Zijn laatste brief eindigt met: ‘Nog één brief en de maatschappij is weer een misdadiger rijker’, een variant op het motto van zijn afscheid: ‘Over zes maanden ben ik geen gezeten burger, maar wel een burger die gezeten heeft.’ Gelijktijdig met het verschijnen van Hermans' gevangenisherinneringen, lanceerde Alexander Cohen in Den Haag zijn tweewekelijkse De Paradox, een tijdschriftje onder het motto ‘een paradox is het tegen-overgestelde van een vooroordeel’. In het eerste nummer van 6 november 1896 kapittelt hij Hermans, ‘de volksman Stercorarius’ (strontvlieg) onder de veelzeggende titel ‘Slag-schaduwen’: Stercorarius
geeft een blad uit, is wegens majesteitsschennis veroordeeld en is martelaar geworden van zijn beginselen. Vóór zijn vertrek naar de gevangenis heeft hij een behoorlijk aantal malen afscheid genomen, na zijn ontslag is hij op de gewone wijze verwelkomd en ontelbare malen begroet. En om aan alle monarchistische persoonsverering een eind te maken heeft hij een boek geschreven en uitgegeven. Letterlijk besluit Cohen met: ‘Stercorarius is een voorganger in zijn “partij” en zijn naam heeft er een goeden klank.’
Hermans sputtert wel wat tegen, door Cohen te vragen, wat hij noot het volk heeft gedaan. Diens antwoord op 20 november is een simpel ‘niets!’. ‘Wàt ik deed, deed ik tot eigen genoegdoening. En wat ik tans doe, strekt eveneens tot eigen voldoening. En hiermee is van mijn kant aan deze polemiek een einde.’
| |
| |
Door een onderbreking van een half jaar zou de vierde jaargang doorlopen tot het einde van het jaar. Om financieel wat ruimer te zitten, opende Hermans een ‘Strijdpenning’ ten behoeve van het blad. Het geplande bedrag van vijftig gulden werd ruimschoots behaald.
Zijn aanvallen werden nog feller; de kapitalisten werden eraan herinnerd, dat er ook nog lantaarnpalen zijn (3 mei 1897). In de plattegrond van hun hersenkast is een klein hoekje vrijgelaten voor ‘Menschenliefde’ (20 september 1897).
Dokter Walburgh Smidt moet het bijzonder ontgelden, evenals de ‘Justitiepoliep’, die met haar tentakels een aantal socialisten wurgt (17 augustus 1896). Ruimschoots tevoren trof Hermans voorbereidingen op de viering van de kroningsfeesten van koningin Wilhelmina in 1898. Op 7 september 1896 toonde hij de eerste ontwerpen van een aantal ‘eerepoorten’. Uiteraard is de eerste een gevangenispoort. De onthoofde slachtoffers van de acties in Lombok en op Atjeh vormen een volgende ereboog (21 september 1896).
De Amsterdamse ‘Oranjevriendenkring’ was op het oorspronkelijke idee gekomen, om de jeugdige vorstin bij gelegenheid van haar kroning een gouden koets uit naam van de Amsterdamse bevolking aan te bieden. De volksaandelen ter grootte van een kwartje waren te koop bij de middenstand, reden voor Hermans om de koets om te dopen in ‘de gouden kwartjeswagen’. Hij roept op tot een boycot van alle winkeliers die aandelen verkopen: namen en adressen van betreffende winkeliers worden genoemd.
De Roode Duivel, 17 augustus 1896.
Zodra het model van de koets bekend was, verscheen op 25 januari 1897 in De
| |
| |
Roode Duivel een afbeelding, vergezeld van een technische uitleg van de verschillende onderdelen. De draagbalken bestaan uit ‘klassenjustitie en militairisme’, de vloer drijft op ‘alcohol’, de voermansplaats wordt ingenomen door priesters en rechters met bijbel en wetboeken, en de bagageruimte achterop biedt volop plaats voor bankiers met hun geldzakken. Het dak wordt gevormd door ‘troon, beurs en altaar’, terwijl het geheel schittert in een voorjaars-oranjezonnetje.
De Roode Duivel, 10 augustus 1896.
Volkomen onverwacht, althans voor de lezers, kondigde Hermans op 13 december 1897 het einde van het blad aan. In een rochelende ‘afscheidsrede’ probeert hij aan te geven, waarom ‘De Duivel’ gaat sterven. Zijn ondergang dankt hij aan ‘allerlei geniepige speldeprikjes’ van bladen als ‘Recht voor Allen’ en ‘De Strijd’ van S. Colthof. De parlementairen verdenken hem van verdiensten van zestig tot tachtig gulden per week, partijgenoten verwijten hem ‘geeuwzucht naar een Kamerzetel’. ‘Mijn einde nadert... Schuif de gordijnen dicht, de komedie is uit.’ De komedie zou pas beginnen. In het laatste nummer maakt hij tevens van de gelegenheid gebruik schrijf- en vertaalwerk in het Frans te vragen, als voorziening in zijn levensonderhoud. ‘Als er een of ander kamerlid doodvalt’ wil hij diens plaats wel innemen. Hij besluit met de woorden: ‘Ondergeteekende, die thans van kleur zoo verrassend snel verschiet, zou zeker een schitterend figuur maken in de Tweede Kamer, maar in afwachting van dat beloofde land, lijdt hij honger en vraagt dus werk.’
Dezelfde Hermans had onder de vraag ‘Wat is de Tweede Kamer?’ ooit de volgende beschrijvingen gegeven: ‘een verzamelplaats van veel vleesch en weinig geest, een doofstommeninstituut tegenover het proletariaat, de hoer van het Kapitaal’ (8 mei 1893). Op een brief van ‘een kruidenier uit Bodegraven’, die schrijft: ‘Indien u eens op het kussen zat, zou het er mooi uitzien’, geeft Hermans antwoord: ‘Ik! lid van het parlement! Neen, ik ben veel te onpraktisch om ooit zitting in dat oude-wijven-instituut te nemen’ (18 februari 1895). Nog op 29 november 1897, veertien dagen voor het einde van zijn blad, schrijft hij dat er ‘in het kamp van het ontwaakte proletariaat burgeroorlog heerst. De
| |
| |
sociaal-demokraten schelden op de revolutionaire socialisten, die dit weer met woeker terugbetalen; de anarchisten schelden op revolutionairen en parlementairen’. Op de aan zichzelf gestelde vraag ‘Wat ik dan tenslotte wil?’, antwoordt hij: ‘Neem aan, dat geen kamerzetel-horizont mijn blik benevelt.’
De Roode Duivel, 17 augustus 1896.
Zijn omschrijving van de Tweede Kamer als ‘het verbeterhuis voor tal van rooie oproerlingen’ (4 februari 1895) heeft méér waarheid bevat dan hij heeft kunnen vermoeden.
Eind 1898 meldde hij zich aan als lid van de SDAP en hij kreeg daarvoor nog een persoonlijk dankbriefje van Troelstra. Op 1 oktober 1899 ondertekende Vliegen zijn perskaart voor De Sociaal-Demokraat. In 1902 werd hij bezoldigd propagandist voor de partij in Rotterdam. Voor het Zondagsblad van Het Volk maakte hij politieke hekeldichten. Na enige jaren in het partijbestuur gezeten te hebben werd hij in 1918 lid van de Tweede Kamer, waarvoor hij in 1921 bedankte, toen hij in Arnhem wethouder voor Sociale Zaken werd. Van 1925 tot 1937 is hij nog lid van de Eerste Kamer geweest. Op 15 september 1943 overleed hij te Arnhem.
Het melodramatische optreden van De Roode Duivel en Hermans' ongeloofwaardige bekering zouden nog eens een ernstig bedoelde ‘practical joke’ uitlokken. Met dezelfde titelpagina en rubrieken verschenen medio 1924 en voorjaar 1925 twee ‘buitengewone’ afleveringen van De Roode Duivel. Zelfs de genummerde jaargang liet de uitgever, A.L. Constandse, aansluiten op het vroegere blad. Deze kwelgeest voor Hermans geeft een enkel woord ter verklaring van zijn verschijnen: ‘Want beroerd is een periode niet, omdat er gruwelijke uitbuiting plaats
| |
| |
![illustratie](_eng001197901ill0087.png)
Een ernstige grap van A.L. Constandse. (De jaargangnummering sluit aan op Hermans' blad.)
| |
| |
vindt, neen, vreeselijk is een tijdperk pas dan wanneer daartegen de strijd is opgegeven!... Want wie en wat noemt zich tegenwoordig al niet socialist!... Wij geven deze “Roode Duivel” in precies dezelfde toon waarin deze vijf jaar is verschenen van Hermans' hand. En wie er zich aan stoot bedenke dat het niet onze methode is, maar die van de vroegere socialisten die wij opzettelijk nog eens wilden laten hooren, in tegenstelling tot de zalvende toon waarop die zelfde leiders thans hun spietsen afdraaien wanneer zij de Koningin moeten ontvangen of spreken tot de bourgeoisie.’
Nog éénmaal de afscheidsrede aan het sterfbed van De Roode Duivel, waarbij men nu beleefd wordt verzocht te lachen: ‘De sociaal-demokratie ziet haar idealen verwerkelijkt en daarom kan van de Roode Duivel worden gezegd: “Hij heeft zijn plicht gedaan, hij kan thans gaan.” Schuif de gordijnen dicht - de grap is gedaan.’
De correspondentierubriek van Constandse's aflevering besluit met een aansporing aan Hermans: ‘Dit laatste No. is voor u wél een rouw-exemplaar, edoch - herzie u zelf of poog 't althans.’
|
|