| |
| |
| |
Een bevriend staatshoofd of: De geschiedenis van een politieke prent van Peter van Reen
Koos van Weringh
De Nederlandse ochtendbladen van de vijfde februari van het jaar 1936 bevatten het bericht, dat de avond tevoren, tussen zeven en acht uur, de in Zwitserland wonende nationaal-socialist Wilhelm Gustloff in Davos is vermoord. De dader, die eerst was weggevlucht, daarna de politie belde en zich vervolgens op het bureau kwam melden, was een 27-jarige Joegoslavische student, David Frankfurter. Hij studeerde in Bern en was op de dag van de aanslag naar Davos gereisd, waar hij zich bij de woning van Gustloff vervoegde. Binnengelaten in de werkkamer loste hij vijf schoten op de leider van de Zwitserse ‘Landesgruppe’ van Hitlers NSDAP. Deze was op slag dood. Tegenover de politie verklaarde de van joodse huize afkomstige Frankfurter, dat hij tot zijn daad was gekomen uit haat tegen het nieuwe regime in Duitsland. Gustloff, een zeer actieve partijganger, over wiens optreden al menige klacht was geúit, werd door hem gezien als de in Zwitserland verblijvende vertegenwoordiger van het ‘nieuwe’, gevaarlijke en antisemitische Duitsland.
Gustloff was een Duitser, die reeds in 1917 naar Davos was gekomen, vanwege gezondheidsredenen. Sinds 1932 was hij de leider van de ‘Landesgruppe’ in het bergland. Van socialistische en communistische zijde werd herhaaldelijk aangedrongen op zijn uitwijzing. Zo zou hij een aantal Duitse studenten hebben laten inschrijven aan Zwitserse universiteiten, alleen met het doel onder Zwitserse studenten propaganda voor het nationaal-socialisme te maken. Hij werd van allerlei andere intriges verdacht, maar de regering kon hem toch weinig in de weg leggen, hoewel de stemming zich steeds sterker tegen hem keerde. Ook andere dan de linkse partijen, in Het Volk, van 5 februari 1936 omschreven als ‘van burgerlijke zijde’, achtten de tijd rijp voor uitwijzing. Door de daad van Frankfurter kwam het niet zover. Geen enkele aanwijzing werd gevonden, dat de Joegoslavische student medeplichtigen had. In de kranten wordt hij beschreven als een goede student, correct-optredend en geen aanstoot-gevend.
In Hitlers Derde Rijk wordt, zoals ook te verwachten is, buitengewoon veel ophef van de moord gemaakt. In de rubriek In kort Geding in de avond-editie van het Algemeen Handelsblad van diezelfde vijfde februari wordt gewag gemaakt van het feit dat in Duitsland de moord ‘reeds generaliseerend (wordt) uitgebuit’. De krant keurt de moord overigens ten strengste af. Zo'n daad, meent de commentator, komt voort uit geestelijke onmacht. De student heeft daarmee zijn ‘geestverwanten en rasgenooten’ geen dienst bewezen. ‘Het nationaalsocialisme dat in Duitschland zelf zoo vaak zijn toevlucht heeft moeten nemen tot daden van bruut geweld tegen andersdenkenden en “ras-vreemde” elementen, heeft dat zelf ondervonden en bewezen’, wordt er nog aan toegevoegd.
In Duitsland worden een dag na de moord door de minister van voorlichting en
| |
| |
propaganda, Joseph Goebbels, alle uitvoeringen van de Rijksbond van joodse cultuurorganisaties tot nader order verboden, dit om eventuele incidenten te voorkomen. De Duitse gezant in Bern protesteert krachtig bij de Zwitserse regering. Deze zou veel te lankmoedig zijn opgetreden tegen de linkse pers, die de publieke mening tegen het nationaal-socialisme heeft opgezweept. De Zwitserse minister van buitenlandse zaken zegt toe te zullen proberen ‘buitensporigheden te voorkomen zonder de vrijheid van meningsuiting aan te tasten’. Hij wijst de Duitse opvattingen van de hand dat er enig verband zou bestaan tussen de begane moord en de aanvallen in de Zwitserse pers tegen Gustloff. In de Zwitserse kranten zelf woedt een ware oorlog over de gebeurtenissen. De Berner Tagewacht, het belangrijkste sociaal-democratische dagblad, veroordeelt geweld en terreurmethoden als middel van politieke strijd en keurt de moord als een waanzinnige daad af. De krant spreekt over Frankfurters daad als ‘een afkeurenswaardige, gewelddadige tegenmaatregel’. Kranten die sympathiseren met het Nationale Front, een beweging die het Duitse streven ondersteunt, gaan daarentegen tekeer tegen de ‘verluderte Marxistenpresse’ en het ‘rote Untermenschentum’.
Wilhelm Gustloff (1895-1936).
| |
| |
Aankomst van het stoffelijk overschot van Gustloff in Schwerin.
Na een rouwdienst in het kerkgebouw van de evangelische gemeente in Davos, bijgewoond door de Duitse gezant, de meeste Duitse consuls en plaatselijke Zwitserse autoriteiten, wordt het stoffelijk overschot van Gustloff met een speciale trein naar Schwerin in Duitsland overgebracht, de plaats waar de vermoorde in 1895 geboren was. Duizenden aanhangers van Hitler staan langs de route, de rechterarm geheven. De kist is bedekt met een hakenkruisvlag. De begrafenis zal op 12 februari zijn. Goebbels heeft bepaald, dat die dag één van rouw zal zijn voor de gehele partij. De vlaggen op de dienstgebouwen moeten halfstok worden gehangen en de leiders moeten rouw dragen, ‘terwijl het hun verboden zal zijn deel te nemen aan maatschappelijke plechtigheden en feestjes’, zoals een bericht in het Algemeen Handelsblad meldt.
De begrafenis wordt door Hitler, zoals wel vaker, aangegrepen voor het houden van een redevoering. De aanhef is als volgt: ‘Meine Volksgenossen und -genossinnen! Nationalsozialisten! Mein lieber, toter Parteigenosse!’ Hij schetst niet alleen de grote offerbereidheid van hen die voor het Duitse ideaal stierven, maar wijst ook de schuldigen aan voor de moord op Gustloff. Deze daad is gepleegd, zo roept hij uit, door onze van haat vervulde joodse vijand, die de mensen eerst ophitst en hen vervolgens een geweer, een pistool of een dolk in handen drukt. Daartegenover roemt hij de door hem geleide beweging, waarvan hij het volgende plechtig wenst vast te stellen: ‘Auf diesem Wege unserer Bewegung liegt nicht ein einziger von uns ermordeter Gegner, nicht ein Attentat. Wir haben das vom ersten lage abgelehnt. Nie kämpften wir mit diesen Waffen.’ In Der Stürmer, Deutsches Wochenblatt zum Kampf um die Wahrheit - het beruchte blad van de
| |
| |
antisemiet Julius Streicher - worden enige passages uit Hitlers rede overgenomen, waarin hij aankondigt de toegeworpen handschoen te zullen opnemen. Het blad drukt ook een foto af van ‘Jud Frankfurter’, met een onderschrift. Daar staat te lezen, dat uit zijn gelaatstrekken de verdorvenheid van zijn ras spreekt. De moord op Gustloff vormde voor Hitler echter nog geen directe aanleiding over te gaan tot grootscheepse acties tegen de joodse bevolking in Duitsland, zoals later, in november 1938, wel het geval was. Toen werd in Parijs een aanslag gepleegd op een ambtenaar van de Duitse ambassade, Ernst vom Rath. De dader was Herschel Grynszpan, een joodse jongen van zeventien jaar uit Polen, die in de Franse hoofdstad verbleef. Deze gebeurtenis luidde de ‘Reichskristallnacht’ in, de nacht van negen op tien november, toen overal in Duitsland synagogen in brand werden gestoken, winkels van joden geplunderd en vernield, van hun huizen de ruiten ingegooid en zijzelf in elkaar geslagen als zij zich op straat waagden om hun eigendommen te beschermen.
Uit Der Stürmer, kort na de rede van Hitler bij Gustloffs begrafenis.
In 1936 bleef het betrekkelijk rustig. Een dag of wat voor de begrafenis van Gustloff had Hitler de Olympische Winterspelen in Garmisch-Partenkirchen geopend en later in het jaar zou hij dat in Berlijn ook nog met de zomerspelen moeten doen. Teveel negatieve publiciteit over wat in Duitsland gebeurde zou niet al te best uitkomen, zeker niet in het jaar waarin zoveel buitenlanders het land zouden bezoeken.
| |
| |
De zaak Gustloff neemt in de aanloop tot de oorlog en de ‘Endlösung’ een bescheiden plaats in. Zijn naam zou in Nederland, ‘normaal’ gesproken, aan het einde van de jaren dertig niet meer zijn geweest dan één die betrekkelijk snel vergeten is, één van de vele vermoorden uit die dagen. De zaak nam echter een andere wending en wel tengevolge van een politieke prent. Het dagblad van de SDAP, Het Volk, plaatste in het avondblad van 15 februari 1936 namelijk een tekening, die aan het gebeuren was gewijd. Het uitgangspunt van de tekenaar, Peter van Reen, waren de woorden van Hitler aan het graf van Gustloff, dat de nationaal-socialisten nog nooit een politieke tegenstander hadden vermoord.
Die prent vormde naderhand de inzet van twee processen en is, voorzover ik heb kunnen nagaan, de enige politieke prent uit de Nederlandse geschiedenis die het tot de Hoge Raad heeft gebracht. Dat verdient nader te worden onderzocht, temeer daar tot dusver niet of nauwelijks aandacht is besteed aan deze toch op zijn minst curieuze zaak.
We komen er iets over tegen in de herinneringen van J.F. Ankersmit, die als verantwoordelijk hoofdredacteur van Het Volk door de officier van justitie gedagvaard werd. Hij had de prent ter plaatsing in de krant goedgekeurd, maar in zijn boek vermeldt hij niet eens de naam van de tekenaar. Dat doet ook L. de Jong niet in het eerste deel van zijn geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Voorspel. Hij noemt de affaire even en citeert uit de rede van Hitler bij het graf van Gustloff de volgende zin: ‘Auf diesem Wege unserer Bewegung liegt nicht ein einziger Gegner.’
De Jong gebruikt als bron dezelfde bladzijde uit hetzelfde boek als waaruit ik hierboven de woorden van Hitler heb aangehaald. Een kleine vergelijking leert, dat De Jong de in dit verband niet onbelangrijke woorden ‘von uns ermordeter’ zomaar heeft weggelaten, terwijl hij een punt achter het citaat plaatst als Hitler, in dezelfde zin, nog uitroept: ‘nicht ein Attentat’ (bladzijde 559 van de wetenschappelijke uitgave).
Iets meer aandacht aan de zaak wordt besteed in de inleiding van mijn boek over Albert Hahn, dat in 1969 verscheen. De naam van de tekenaar wordt daar in elk geval genoemd. Daarna heeft Hans Mulder nog twee keer melding van de affaire van de omstreden prent gemaakt. Eerst in zijn proefschrift Kunst in crisis en bezetting en vervolgens in een artikel over de politieke spotprent tussen de beide wereldoorlogen, beide uit 1978. Hij draagt echter geen nieuw materiaal aan. De eerste keer verwijst hij naar De Jong en de tweede keer naar mijn boek over Hahn. Reden genoeg dus nog eens uitvoerig op de zaak in te gaan. Een directe aansporing tot het schrijven van dit artikel ging uit van Thijs Wierema, redactiesecretaris van De Engelbewaarder, die tegen mij zei, dat hij nu eindelijk die prent van Van Reen wel eens wilde zien, waar ik het al tien jaar geleden over had.
In de socialistische beweging heeft de politieke karikatuur altijd een voorname plaats ingenomen. Begin 1936 beschikte zij nog over De Notenkraker, het beroemde politiek-satirieke weekblad, waaraan de naam van Albert Hahn
| |
| |
| |
| |
(1877-1918) altijd verbonden zal blijven. Het blad wasechter in de nadagen: op 11 juli 1936 verscheen het laatste nummer. ‘De Notenkraker valt als slachtoffer van de crisis’, zo werd daarin meegedeeld. Sinds 1933 bestond het wekelijkse colportage-orgaan van NVV en SDAP, Vrijheid, Arbeid, Brood, een uitgave van het Bureau van actie tegen fascisme en communisme. Ook hierin werd de politieke karikatuur beoefend, zij het minder frequent dan in De Notenkraker. Maar ook de ‘grote’ krant zelf, Het Volk, nam zo nu en dan een prent op, meestal in het zaterdagse avondblad. Zo stond op 15 februari 1936 Peter van Reens reactie op de toespraak van Hitler in de ‘grote’ krant. Ankersmit, de hoofdredacteur, had de prent goedgekeurd en van een op- en onderschrift voorzien. De tekening valt zeker niet op door buitengewone felheid, hoewel de manschappen die zich achter Hitler in het halfduister ophouden bepaald niet met goede bedoelingen de wereld inkijken. In De Notenkraker en in Vrijheid, Arbeid, Brood staan in diezelfde tijd - en trouwens ook al eerder - tekeningen die Hitler en zijn luidruchtige beweging zeker zo ongunstig afbeelden als deze van Van Reen.
Een paar dagen later, op 19 februari, komen we in Het Volk de kop tegen: ‘Nazi's ergeren zich’. Het bericht bevat de mededeling, dat de Völkischer Beobachter, het officiële Duitse dagblad, commentaar op de tekening heeft geleverd. De figuur van Hitler zou ‘smadelijk gecaricaturiseerd’ zijn, terwijl achter hem ‘een schaar van misdadigerstypen in SA-uniform’ zichtbaar is. Het Duitse blad noemt de tekening ‘een duidelijk voorbeeld waartoe de zogenaamde persvrijheid, die in Holland heerst, leiden kan’. Welke stormen van verontwaardiging zouden in Hollandse kranten opsteken als een Duitse krant een leidende persoonlijkheid in Holland op zo'n manier zou aanvallen, vraagt het blad zich af. Het Volk wijst er terloops even op, dat het Duitse blad een interessant gedeelte van de tekening vergeet te vermelden, namelijk het voorste, waarop de drie grafzerken te zien zijn.
Veel later in de procesgang zal blijken dat het bericht in de Völkischer Beobachter een belangrijke functie heeft vervuld. Omdat het rechtbankdossier is vernietigd - alleen de vonnissen zijn nog in het archief aanwezig - is zeer moeilijk na te gaan hoe en op welke wijze de vervolging door de officier van justitie in beweging is gezet. Zijn dagvaarding is gedateerd op 22 augustus 1936. Als de zaak in hoger beroep behandeld wordt bevinden zich bij de stukken, zoals blijkt uit een mededeling van de verdediger tijdens het pleidooi, ineens twee brieven van een Amsterdamse inspecteur van politie aan de officier van justitie. Bij de behandeling voor de rechtbank waren die brieven niet aanwezig geweest. In die brieven wordt in elk geval de aandacht van de officier gevestigd op het bericht in de Duitse krant, waarin Het Volk vanwege die tekening gegispt wordt. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met een overijverige Duitsgezinde inspecteur. Volgens de tekenaar van de gewraakte prent is echter ook door de Duitse gezant bij het openbaar ministerie geprotesteerd, een mening die eveneens door oudminister H.P. Marchant in een artikel in De Groene Amsterdammer van 24
| |
| |
oktober 1936 wordt geuit. Er is hier sprake van ‘Duitse aandrang tot strafvervolging’ en deze vervolging, meent hij, is niets anders dan een Duitse poging om de gelijkschakeling over het Nederlandse volk uit te breiden. Duitsland gebruikt daartoe het openbaar ministerie. L. de Jong maakt in het eerste deel van zijn oorlogsgeschiedenis ook gewag van de Duitse pressie om de vrije meningsuiting hier te lande te breidelen. De regering gaf daar niet echt aan toe, maar een enkele keer leek het aanbevelenswaardig een bepaalde uitlating te vervolgen. In dit verband noemt hij dan de vervolging van het Amsterdamse dagblad, waar het hier over gaat.
Hoe dan ook, op 15 oktober 1936 vindt onder grote belangstelling in de Amsterdamse arrondissementsrechtbank het proces plaats tegen Johan Frederik Ankersmit, van beroep hoofdredacteur. Hij wordt verdacht van ‘opzettelijke beleediging een hoofd van een bevrienden staat aangedaan’, omdat hij in het avondblad van Het Volk van 15 februari 1936 heeft doen opnemen ‘een plaat of afbeelding met het opschrift “Nazi Gustloff in Zwitserland vermoord”, op welke plaat was afgebeeld het hoofd van den bevrienden Staat Duitschland, de Rijkspresident Hitler, met ten hemel geslagen blik, de linkerhand ter hoogte van het hart op de borst gedrukt en de rechterhand omhoog gestoken in zwerende houding, staande voor een troep geüniformeerde SA of SS-mannen, met misdadige, althans uiterst ongunstige gelaatstrekken en bewapend met karwatsen en schietwapens, bij de graven van Rathenau, Erzberger en Röhm en aldus, blijkens zijne houding onder eede, althans op plechtige wijze verklarende: “Wij brave Nazi's hebben nog nimmer een politiek tegenstander vermoord”, welke plaat of afbeelding met op- en onderschrift mede door de bij uitstek onbetrouwbare expressie welke aan het gelaat en de geheele houding van bedoelden Rijkspresident was gegeven, derhalve kennelijk tot uitdrukking bracht o.m. dat genoemde Rijkspresident in zijn bij het graf van den vermoorden gouwleider Gustloff uitgesproken rede, een meineed, althans in ieder geval een plechtige verklaring opzettelijk in strijd met de waarheid had afgelegd, althans dat die Rijkspresident een meineedige of een leugenaar was en voorts dat hij blijkens de bovenomschreven groep van om hem heenstaande mannen zich omgaf of omgang had met misdadigers, althans met uiterst ongunstige individuen, zijnde bedoelde afbeelding met op- en onderschrift, welke hier wordt ingevoegd, in genoemd avondblad in grooten getale in Amsterdam en elders in Nederland
verspreid.’
Deze lange, moeizaam samengestelde passage bevat een deel van de dagvaarding van de officier van justitie, zoals dat letterlijk in de overwegingen van de rechtbank is overgenomen. Het leek mij belangwekkend genoeg de visie van het openbaar ministerie op de prent hier uitvoerig weer te geven. Vóórdat de officier van justitie op de zitting zijn requisitoir kan houden komt eerst een uiteenzetting over wat politieke karikatuur is. De verdediger van Het Volk, de bekende sociaal-democratische advocaat mr. Maurits Mendels, had als deskundige namelijk de kunstcriticus Cornelis Veth opgeroepen. Veth, die al een lange reeks geschriften over de karikatuur op zijn naam heeft, legt aan de rechter uit, dat de
| |
| |
prent van Van Reen niet beledigend, maar wèl beschuldigend is. Die beschuldiging wordt uitgedrukt in de tegenstelling van woorden en daden. Wat de tekening van Hitlers gelaat betreft is Veth van oordeel dat de tekenaar niet veel meer heeft gegeven dan een portret. De uitdrukking van het gezicht is wat ‘huilerig’. Dan zijn er in de geschiedenis wel andere prenten geweest! Hij noemt één van Johan Braakensiek, gewijd aan koningin Victoria tijdens één van de Boerenoorlogen. En hij legt een prent over, waarop de Duitse keizer met Herodes wordt vergeleken. Hitler kan zich ook niet beledigd voelen door de uitdrukking op de gezichten van de SA- of SS-lieden, meent hij verder. Er zijn trouwens mensen die de wreedheid, zoals die op de gezichten van die lieden tot uitdrukking komt héél mooi vinden. De aard van de karikatuur brengt nu eenmaal met zich mee, dat mensen en toestanden enigszins excessiever worden voorgesteld dan zij zijn. Dat is echter nog geen belediging en daar is in dit geval zeker geen sprake van.
De Tribune, 16 oktober 1936.
De officier van justitie, mr. B. Kist, acht de zaak, zoals hij zelf opmerkt, betrekkelijk eenvoudig. Uit de tekening blijkt niet alleen, dat Hitler een onwaarheid spreekt, maar vooral dat hij dat opzettelijk doet. Ieder, die objectief de plaat bekijkt, zonder zich door een politieke mening te laten beïnvloeden, zal tot de conclusie komen dat Hitler hier opzettelijk in eer en goede naam wordt aangetast. Hij verzet zich tegen het hier en daar gemaakte onderscheid tussen ‘Hitler als rijkspresident’ en ‘Hitler als Führer’. Deze ‘onderverdeling’ van de mens is voor de officier niet te aanvaarden. Hij verwerpt tenslotte ook het door Cornelis Veth gedane beroep op het wezen van de karikatuur. Het verschil tussen karikatuur en tekening mag niet zover worden doorgevoerd, dat iemand opzette- | |
| |
lijk kan worden beledigd. De officier van justitie laat het daar echter niet bij. Het parket zal voortaan nauwlettend toezien, kondigt hij dreigend aan, op de aard van de publikaties over Duitsland. Het is een gewoonte geworden alle misstanden in Duitsland in de schoenen van het staatshoofd te schuiven. Het leveren van kritiek is toegestaan, maar de laatste tijd is wat dat betreft een al te grote ijver aan de dag gelegd. Deze vervolging van Het Volk, in vergelijking met andere kranten nog een gematigd blad, moet daarom als een waarschuwing worden gezien. Hij zal dan ook deze keer geen zware straf eisen en komt voor de dag met een geldboete van f 250,-, subsidiair 25 dagen hechtenis.
In het verslag van de zitting in het Algemeen Handelsblad (ochtendblad van 16 oktober 1936) lezen we, als de zaak tot hier is gevorderd: ‘Na het uitspreken van het requisitoir vroeg de verdediger mr. M. Mendels, die niet sterk van gehoor is: “Hoeveel?” Officier: “Tweehonderdvijftig gulden”. Verdediger: “Zeker vanwege de devaluatie!”’
Na deze snedige interruptie begint Mendels aan zijn pleidooi, waarin hij de verschillende facetten van de affaire bespreekt. De mededeling van Hitler, dat de nationaal-socialisten geen politieke tegenstanders hebben vermoord, is een vervalsing van de geschiedenis, waartegen de publieke opinie met kracht moet opkomen. Het verschil tussen tekening en karikatuur, waar de officier van justitie van zegt strafrechtelijk geen rekening mee te kunnen houden, is juist hier van groot belang, met name voor de beoordeling van de opzet. De tekenaar moet het recht hebben bepaalde feiten kras weer te geven. Stel dat Hitler plechtig verklaart, dat de concentratiekampen voorbeelden van humaniteit zijn, moet daartegen dan geen vlammend protest gehoord worden? Als dat niet meer kan dan krijgt Bismarck alsnog gelijk met zijn uitspraak, dat Holland zichzelf annexeert.
Mendels hekelt de visie van de officier op de karikatuur: ‘De tekenaar heeft geenszins, zoals de steller van de dagvaarding aanneemt, de bedoeling gehad Hitler te tekenen, staande bij de graven van Rathenau, Erzberger en Röhm - nog wel tegelijk! Dit is een beperkte naturalistische visie’ (Het Volk, ochtendblad van 16 oktober 1936). De verslaggever van De Tribune, Het Dagblad voor de arbeiders, noteert op dezelfde dag over dit onderwerp uit de mond van de verdediger, dat de opvatting van de officier beperkt-naturalistisch is en getuigt van een klein-burgerlijke opvatting en een geest als die van Droogstoppel.
Uitvoerig gaat Mendels vervolgens in op de feiten: de moorden op Rathenau, Erzberger en Röhm. Hij noemt ook grote aantallen van in Duitsland vermoorde tegenstanders van het nationaal-socialisme en dan durft Hitler nog te zeggen, roept hij uit, dat op de weg van het nationaal-socialisme géén vermoorde tegenstanders liggen. Over de inzet van de rechtszaak zegt hij dan: ‘De politieke prent die hier in het geding is, geeft van deze scherpe tegenstelling tussen bewering en waarheid nog slechts een zéér goedmoedige en makke bespotting!’ Hij heeft van tevoren ook schriftelijk commentaar gevraagd aan R.N. Roland Holst en L.J. Jordaan en leest beide brieven ter zitting voor. Jordaan is van
| |
| |
| |
| |
mening, dat de bedoelingen van de karikatuur met deze vervolging miskend worden. Roland Holst wijst op ‘de noodzakelijkheid van de verhevigde expressie’ in de politieke prent. Als dezelfde Hitlerkop, schrijft hij, lijn voor lijn precies zo gevolgd, omgeven zou zijn door feestelijke en kleurige, het nazihart welgevallige voorstellingen, dan zou het geheel nooit de indruk maken, zoals in de dagvaarding staat, ‘een bij uitstek onbetrouwbare expressie’ te hebben.
J.F. Ankersmit, van 1925 tot 1937 hoojdredacteur van Het Volk.
De strafbare elementen, die het openbaar ministerie aan de plaat heeft weten te ontdekken worden door de verdediger - die blijkens verschillende verslagen in de pers met grote aandacht wordt aangehoord - één voor één besproken. Van meineed kan geen sprake zijn.
Hoe kan iemand een meineed afleggen zonder
| |
| |
voor het gerecht te staan? Dat is juridisch onmogelijk. De expressie van Hitler is niet onbetrouwbaar, wel ‘huilerig’ en theatraal. Over de ongure SA-gezichten merkt Mendels op: ‘Zij zijn, volgens de dagvaarding, gewapend met moordtuigen; inderdaad, maar dat zijn ze nu eenmaal! De officier zegt: het zijn misdadigers die men heeft uitgebeeld: ik zal dat niet tegenspreken. Waar staat dat ik de SA moet afbeelden als perfect gentlemen?’
Nadat hij nog heeft gezegd, dat de Nederlandse pers over de uitlating van Hitler precies zo heeft geoordeeld als deze plaat - het Algemeen Handelsblad, de Haagsche Post en ‘De Telegraaf zelfs’ - besluit hij met een vurig pleidooi voor de karikatuur. Ironisch is dat daarbij een man te hulp wordt geroepen, die in de kolommen van Het Volk en andere socialistische periodieken dagelijks in woord en beeld wordt aangevallen: Colijn. Het geval wil dat in die dagen het boekje is verschenen Colijn in de caricatuur, waarin het slachtoffer zelf een woord vooraf heeft geschreven. Als de aantrekkelijke kant van de karikatuur moet juist worden gezien ‘dat het niet beoogt met notariëele nauwgezetheid een bepaalden toestand of een bepaald feit in beeld te brengen, doch veeleer bedoelt aan te geven welke indrukken de buitenstaander er zich van gevormd heeft.’ Dat is een passage, die Mendels tegen het openbaar ministerie uitstekend kan gebruiken en hij laat dat niet na. Tussen het met rust laten van een persoon en de belediging bevinden zich nog de spot, de hoon en de beschimping, allemaal even onplezierig voor de aangevallenen, maar dat valt niet onder de strafbare belediging. Hij roept de rechtbank aan het eind van zijn pleidooi toe het mogelijk te blijven maken, dat in Nederland apert onjuiste voorstellingen als die van Hitler ook door middel van bijtende spot en in striemende vormen aan de kaak kunnen worden gesteld.
Voordat de rechtbank op 29 oktober 1936 vonnis zal wijzen verschijnt in De Groene Amsterdammer het al even genoemde artikel van H.P. Marchant, De strijd tegen onze onafhankelijkheid. Deze strafzaak acht hij van hoger belang dan enige andere zaak. Het openbaar ministerie smoort, onder Duitse invloed, de vrije kritiek in Nederland, meent hij. Hij fulmineert tegen de ‘waarschuwing’, die de officier van justitie op de zitting heeft gegeven, niet alles wat in het Derde Rijk gebeurt in de schoenen van het Duitse staatshoofd te schuiven: ‘Alsof er nog ruimte ware om er iets bij te schuiven’. Wat voor Hitler onaangenaam is, is nog geen belediging. ‘Als de Führer wil weten wat hier in Nederland belediging is, moet hij Volk en Vaderland lezen en Zwart Front.’ Het openbaar ministerie bevindt zich op de verkeerde en gevaarlijke weg: ‘Het waarschuwt ons: in het vervolg zult gij ook in Nederland leven onder Hitler.’
De rechtbank blijkt het echter grotendeels met de officier van justitie eens te zijn, want de hoofdredacteur van Het Volk Wordt veroordeeld tot een geldboete van f 150,-, honderd gulden minder dus dan de officier voor zijn waarschuwing nodig achtte (Ankersmit schrijft in zijn in 1937 verschenen boek ten onrechte dat hij tot f 100,- is veroordeeld, nadat f 150,- was gevraagd). De rechtbank acht ‘wettig en overtuigend bewezen’, dat hier sprake is van opzettelijke
| |
| |
belediging, een hoofd van een bevriende staat aangedaan. In één van de overwegingen van het vonnis lezen we, dat ‘verdachte en zijn raadsman wel hebben betoogd dat de plaat voor meergenoemd Staatshoofd niet beleedigend is, aangezien daarin, zij het met caricaturale, maar niet ongeoorloofde overdrijving, slechts tot uitdrukking zou worden gebracht, dat de uitlatingen van dat staatshoofd met de historische feiten in strijd zijn, maar de Rechtbank in de plaat in verband met op- en onderschrift mede ziet een vertolking van de gedachte dat die uitlatingen opzettelijk in strijd met de waarheid zijn gedaan.’
De rechtbank verwerpt ook de gedachte, dat Hitler verschillende functies in zich verenigt en in ieder geval niet als president van het Duitse Rijk is beledigd, zoals de raadsman heeft aangevoerd. De persoonlijkheid van een staatshoofd is niet te splitsen in verschillende functies, lezen we in het vonnis, ‘zoodat een beleediging aan het staatshoofd aangedaan ook in andere qualiteit, toch het staatshoofd betreft, en het opzet om Adolf Hitler te beleedigen in een andere qualiteit dan die van staatshoofd, waar dat opzet zijn persoon betreft, noodzakelijk gericht is op de mede aan zijn persoon verbonden qualiteit van Staatshoofd.’
Ondanks deze ingewikkelde terminologie blijkt uit het vonnis heel eenvoudig, dat op geen enkele wijze ingegaan wordt op wat de prent beoogt weer te geven en wat ter zitting door deskundigen en de raadsman is aangevoerd. De heren rechters zitten gevangen in een web van juridisch formalisme. Zij hanteren een wetsartikel uit het einde van de vorige eeuw en zijn blind voor de internationale ontwikkelingen, die zich sedertdien hebben voorgedaan. Helemaal geen oog hebben zij voor wat er in Duitsland gebeurt, waar een dictatoriale één-partijstaat tot stand is gekomen, die een meedogenloze terreur uitoefent. De kranten van die dagen, wij schrijven 1936, staan daar vol van.
Het spreekt meer dan vanzelf dat de veroordeelde Ankersmit in beroep gaat tegen het vonnis, dat overigens door het weekblad van de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, Volk en Vaderland, als ‘meten met twee maten’ wordt bestempeld. Het blad schrijft op 6 november 1936: ‘Met eenige verbazing hebben wij uit de verslagen van het proces bemerkt, dat de persen der zgn. Arbeiderspers wegens dit delict niet in beslag genomen zijn. Deze zeer ingrijpende maatregel schijnt in dit geval niet noodig geacht te zijn, hoewel naar verluidt ook in dit geval de vervolging op een wenk uit Den Haag heeft plaatsgevonden.’ Uit het commentaar valt verder op te maken, dat deze maatregel het blad zelf een keer heeft getroffen.
Op donderdag 21 januari 1937 dient de zaak voor het gerechtshof in Amsterdam, opnieuw onder zéér grote belangstelling. De procureur-generaal, mr. J. Versteegh, vraagt bevestiging van het vonnis van de rechtbank. Evenals bij de rechtbankzitting komen ook nu de verschillende facetten van de zaak ter discussie, maar vanuit een andere invalshoek. De verdediger is opnieuw mr. Maurits Mendels. Hij heeft twee getuigen meegebracht: de tekenaar Peter van Reen en de historicus prof. dr. G.W. Kernkamp.
| |
| |
Mr. M. Mendels (links) en prof. dr. G.W. Kernkamp voor het Amsterdamse Paleis van Justitie aan de Prinsengracht bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
Ankersmit verklaart, dat hij de tekenaar heeft opgedragen een plaat te tekenen, zonder nauwkeurige aanwijzingen, maar wel zou Hitler in een plechtigverklarende houding moeten worden afgebeeld. Die eedshouding was met de tekenaar niet besproken. Van Reen bevestigt dat. Hij moest het plechtstatige uitdrukken en het onjuiste van de verklaring. In geen geval was hem opgedragen Hitler te tekenen met twee vingers in de hoogte, dat was zijn eigen initiatief geweest, maar hij ziet er geen eedshouding in. De vraag of hier nu van een eed sprake is komt ook uitvoerig aan de orde als de getuige-deskundige Kernkamp aan het woord is. De historicus stelt vast, dat het een historisch feit is, dat op de weg van het nationaal-socialisme vermoorde tegenstanders liggen: ‘Me dunkt, daar is geen redelijke twijfel aan.’ Hij somt het een en ander op uit een ‘annual register’, dat hij omschrijft als ‘het werk dat door alle wetenschappelijke historici wordt geraadpleegd’. Kernkamp acht het ook evident, dat Hitler heeft geweten en in elk geval had moeten weten, dat het nationaal-socialistische regime tegenstanders heeft vermoord. Hij werpt dan de veronderstelling op, dat Hitler het uitroeien van tegenstanders wellicht niet als moorden beschouwt, maar meer als maatregelen van publiek belang, ten dienste van het Duitse volk. Hitler is een fanaticus, voegt hij er aan toe, dat is iemand met een kleine hersenkas, waar maar één idee in zit.
| |
| |
Als Mendels hem vraagt wat zijn mening als geschiedschrijver is over de politieke karikatuur begint hij een lange verhandeling alsof het een college betreft. Juist als hij aan het betogen is, dat de geschiedschrijver ook tegenover het heden scherp kritisch moet staan, valt de president van het gerechtshof, mr. J.M. Jolles, hem in de rede, blijkens het verslag in Het Volk, ‘ietwat korzelig’: ‘Dat doet er niet toe. Vindt u die plaat beledigend?’
Kernkamp: ‘Neen, president!’ En hij vervolgt met uit te leggen, dat de karikatuur zich van overdreven voorstellingen moet bedienen, zoals ook dr. Colijn al in de voorrede tot het boekje met karikaturen op hemzelf heeft gezegd. De bedoeling van de plaat van Van Reen is te laten zien wat de werkelijkheid in Duitsland is.
President: ‘Jawel, maar die opgestoken vingers, is dat niet een aanroeping van God?’
Getuige: ‘Ik zie hierin niets anders dan een overdrijving van Hitler's plechtstatige verzekering.’
President: ‘Als de professor niet weet dat dit een aanroeping van God is, hecht ik niet aan wat de professor zegt.’
De procureur-generaal gaat eveneens uitvoerig in op de vraag of het op de plaat om een eed gaat. Wanneer men iemand afbeeldt met twee opgeheven vingers onder aanroeping van God dan ben ik van oordeel, zegt hij, dat dan alle spot, hij verklaring is mogelijk dan dat de verklaring van Hitler met opzet in strijd met de waarheid zou zijn afgelegd. Ieder mens, wie het ook is, van wie men zegt dat hij opzettelijk zulk een verklaring aflegt, randt men aan in eer of goede naam. Het doet er niet toe wie het staatshoofd is waarvan dit wordt gezegd.
Evenals de officier van justitie in eerste instantie laat ook de procureur-generaal woorden met een waarschuwende strekking horen. De politieke hartstochten worden niet opgezweept door een vervolging als deze, zoals men wel hoort vertellen, maar door het maken van dergelijke tekeningen. Deze vervolging kan niet anders dan als rechtvaardig worden gevoeld, want hij is van oordeel ‘dat met deze plaat ver is gegaan over de schreef van hetgeen behoorlijk is’. De opgelegde boete is bedoeld als waarschuwing en hij eist een bevestiging van dat vonnis.
Uit de verslagen in de kranten blijkt, dat de verdediger, mr. Mendels, een buitengewoon indrukwekkende pleitrede heeft gehouden, door Het Nationale Dagblad, een NSB-orgaan, omschreven als ‘een historisch-pyschologisch college in de rechtszaal’ (22 januari of, in de NSB-terminologie: Louwmaand 1937). Verschillende opmerkingen, die hij in eerste instantie gemaakt heeft, worden hier weer vernomen, alleen de toon is feller. Hij verwijt de procureur-generaal, dat deze ‘plus Hitlérien que Hitler lui-même’ is door deze zaak voor te stellen zoals hij gedaan heeft en deze buiten proporties op te blazen. Van meineed kan geen sprake zijn. De enige bedoeling van de plaat is het verschil te laten zien tussen een plechtstatige verklaring en de Duitse werkelijkheid. Over het ongunstige uiterlijk van de SA-mensen, waarover in de dagvaarding wordt gesproken, roept
| |
| |
hij uit: ‘Sedert wanneer gaat de aesthetiek van de SA-gelaatstrekken de rechterlijke macht in Nederland ter harte?’
Het Volk, 22 januari 1937.
Zelfs als er opzettelijk gezegd zou zijn, dat de verklaring tegen beter weten in zou zijn geúit is er nog geen sprake van belediging. Want is het niet een leerstuk van het nationaal-socialisme alles te ontkennen in ‘het belang’ van het systeem? Mendels komt dan met een reeks van voorbeelden over het brute optreden van het nationaal-socialisme en over het bedrog, dat voortdurend gepleegd wordt. Hij legt een artikel over van Konrad Heiden uit Das Neue Tagebuch, dat aantoont dat de plechtigste verklaringen van Hitler in strijd met de waarheid zijn afgelegd: ‘Dat is geen belediging, dat is historie!’ En hij citeert uit de bekende brochure van de schrijver Maurits Dekker, Hitler, een poging tot verklaring, een brochure die dan inmiddels ook in beslag genomen is en waarover later in datzelfde jaar eveneens nog een proces wegens belediging van een bevriend staatshoofd zal worden gevoerd. Het openbaar ministerie maakt in die tijd drukke dagen door, zoals hieruit mag blijken. Mendels betoogt verder nog, dat Hitler bij het graf van Gustloff sprak als leider van de nationaal-socialistische beweging. Hitler is president, maar ook zijn eigen rijkskanselier, partijleider en ‘Führer’ van het Duitse volk. Een dergelijke cumulatie van functies is nog nooit vertoond. In welke kwaliteit sprak hij? Hitler is geen staatshoofd, die een grote sereniteit en objectiviteit in acht neemt: ‘Zou men deze politieke figuur als een onschendbaar neutraal staatshoofd moeten sparen?’
| |
| |
Hij verwijst, interessant genoeg, naar een vonnis van de rechtbank in Maastricht, waarbij die ‘splitsing’ van Hitler erkend is. Daar is een verdachte vrijgesproken, omdat de rechtbank twijfelde of het zijn bedoeling was geweest Hitler als staatshoofd te beledigen.
Het slot van zijn pleitrede is gewijd aan de artistieke kant. De prent van Van Reen, die de innerlijke verontwaardiging van de tekenaar meer verraadt dan openlijk demonstreert, overschrijdt bepaald niet de grenzen van de geoorloofde politieke satire. Hij komt ook deze keer met historische voorbeelden en vraagt zich af wat Victor Hugo, die het striemende schotschrift Napoleon de Kleine schreef, van deze vervolging zou hebben gezegd. Maar hij heeft ook actueel materiaal. Hij legt een nummer over van het beruchte blad Der Stürmer, waarin, naar zijn zeggen, een zeer beledigende prent staat van prinses Juliana en prins Bernhard.
En dan speelt hij zijn laatste troef uit. Hij komt voor de dag met het boek Tat gegen Tinte: Hitler in der Karikatur der Welt, Neue Folge, dat eind 1934 is uitgegeven. In dit door Ernst Hanfstaengl samengestelde boek komt een prent voor uit de Petit Parisien, waarop Hitler ook een plechtige verklaring aflegt, met opgestoken hand. En vóór in het boek wordt vermeld: ‘Dieses Buch wurde vom Führer und Kanzier durchgesehen und genehmigt.’
In Nederland is de karikatuur vrij, zo besluit hij, en deze traditie moet hoog gehouden worden. In de lijn van deze traditie ‘moge het Hof in onaantastbare onafhankelijkheid het enige vonnis wijzen: vrijspraak’.
Op 4 februari 1937 volgt de uitspraak: de verdachte wordt vrijgesproken en het vonnis van de rechtbank dus vernietigd. Het gerechtshof overweegt dat ‘de mededeling of uitbeelding van deze naar de meening van verdachte en andere publicisten in die verklaring gelegen onwaarheid op zich zelve geen beleediging voor dat Staatshoofd meebrengt, doch slechts als een rechtens geoorloofde critiek op diens woorden is te beschouwen’. De wijze waarop die onwaarheid op de plaat in beeld is gebracht is voor het staatshoofd ook niet beledigend, in het bijzonder niet de zwerende houding waarin het staatshoofd is afgebeeld. Het Hof ziet hierin slechts een overdreven voorstelling van de wijze waarop die plechtige verklaring is afgelegd. Die voorstelling overschrijdt niet de grenzen van het geoorloofde in de karikatuur. Uit op- en onderschrift bij de plaat blijkt evenmin dat het hier gaat om het afleggen van een eed in de eigenlijke zin des woords. Ten overvloede voegt het Hof hier nog aan toe, dat in het door de raadsman overgelegde boekwerk Tat gegen Tinte, Hitler in der Karikatur der Welt een karikatuur voorkomt, overgenomen uit de Petit Parisien die ‘geheel gelijksoortig (is) als de onderhavige’. Hieruit zou men kunnen afleiden ‘dat een plaat als de onderhavige ook volgens de Duitsche autoriteiten als caricatuur toelaatbaar is te achten’. De telastegelegde belediging wordt dus niet bewezen geacht.
In de marge van het vonnis, deze keer getypt, is in handschrift genoteerd, dat op 22 februari 1937 een afschrift is gezonden aan ‘Z.E. de Minister van Justitie’ en op 17 juni 1937 aan het ‘Duitsche Consulaat’.
| |
| |
Tekening uit ‘Tat gegen Tinte, Hitler in der Karikatur der Welt’, door de verdediger aan de rechtbank overgelegd.
| |
| |
Hoewel in dit vonnis niet wordt ingegaan op alles wat ter zitting ter tafel is gebracht over de politieke werkelijkheid in Duitsland, moet de afloop voor de verdachte, de tekenaar en de raadsman bevredigend zijn. Dat is het zeker voor het communistische dagblad De Tribune, dat op de voorpagina in drie kopjes onder elkaar meldt, nà het bekend worden van de uitspraak:
HITLER NIET BELEDIGD
Hof sprak Ankersmit van Het Volk vrij.
Men mag onwaarheid van een bewering van Hitler dus uitbeelden.
De zaak is hiermee echter nog niet helemaal ten einde, want de procureurgeneraal tekent beroep in cassatie aan bij de Hoge Raad, Nederlands hoogste rechtscollege. Lezing van het arrest van de Hoge Raad, dat op 24 mei 1937 gewezen wordt, voert de niet in de letters van de wet geoefende lezer binnen in een wereld van juridische nevels. Het wetboek van strafvordering bevat namelijk een artikel (430, lid 1) waarin staat dat tegen een vrijspraak van de verdachte geen beroep in cassatie is toegelaten. En Ankersmit is immers door het gerechtshof vrijgesproken. De procureur-generaal was echter van mening, dat het arrest van het gerechtshof geen ‘echte’ vrijspraak inhield, maar eerder moest worden gezien als een (bedekt) ontslag van rechtsvervolging, dat juridisch andere gevolgen kan hebben. De Hoge Raad is het met die visie niet eens en stelt vast, dat de gegeven vrijspraak een vrijspraak is in de zin van artikel 430 van het wetboek van strafvordering. De procureur-generaal wordt derhalve in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard. En daarmee bepaalt de Hoge Raad, dat de kritiek op de woorden van Hitler, door middel van de karikatuur, rechtens geoorloofd is. In Het Volk kan dan ook met enige voldoening op 24 mei 1937 op de voorpagina worden gemeld: ‘Ankersmit's vrijspraak gehandhaafd’.
In grote lijnen zijn nu de unieke lotgevallen van de prent van Peter van Reen geschetst. Op de latere beschouwer maken de gevoerde processen een enigszins bizarre indruk, zeker op iemand die wel eens prenten heeft gezien over bevriende staatshoofden van vóór de jaren dertig. De wijze waarop de Belgische koning Leopold II door Albert Hahn werd afgebeeld heeft het openbaar ministerie nooit aanleiding gegeven een vervolging tegen De Notenkraker in te stellen. En dan, om nog één voorbeeld te noemen, de Duitse keizer Wilhelm II. De tekenaars van De Nieuwe Amsterdammer konden zich zeker zoveel veroorloven als Van Reen twintig jaar later. Als de keizer een danktelegram verstuurt met de tekst: ‘Ziedaar weer een schrede op den weg waarop de Almachtige God ons tot heden zoo genadiglijk geleid heeft’ tekent Jan Sluijters hem op 21 augustus 1915 met opgeheven vinger, de andere hand wijzend naar een veld vol lijken achter hem.
| |
| |
De tegenstelling tussen de woorden van het telegram en de overwegend roodgekleurde prent is adembenemend. In het ‘juridische’ Nederland van 1915, zo beducht op neutraliteit, gebeurt niets.
Bij wijze van inleiding tot het verslag van de zitting van het gerechtshof, waar de zaak Ankersmit-Van Reen behandeld wordt, schrijft Het Volk, dat het in feite gaat om ‘de tegenstelling tussen vorm en wezen’. De tekenaar is overweldigd door het gruwelijke regime in Duitsland en maakt dan zo'n afbeelding. Maar het openbaar ministerie begrijpt dat niet. Tegenover het streng-vormelijke en abstracte requisitoir van de procureur-generaal staat echter de concrete, direct op de mensen en gebeurtenissen ingestelde rede van de raadsman, merkt de krant op. Dat klinkt wellicht wat zwaarwichtig, maar die indruk maakt de affaire zeker. Het merkwaardigste, om niet te zeggen onthullendste in het geheel is de rol van het openbaar ministerie. De kranten in die tijd staan vol met berichten uit Duitsland. Over de bewapening en het bedrog van Hitler daarover. Over de dagelijks uitgesproken bedreigingen door de ‘Führer’. Over de steeds verder in het nauw gedreven joden, vaak met foto's erbij. Over vluchtelingen, die met velen tegelijk het Derde Rijk verlaten. In 1934 heeft Vrijheid, Arbeid, Brood trouwens al een concentratiekamp-nummer uitgebracht. Wat al jaar en dag in Der Stürmer staat afgedrukt kan niet meer worden misverstaan, zo dat al ooit mogelijk is geweest. Desondanks ziet het openbaar ministerie er nauwgezet op toe, dat door de pers niet alles in de schoenen van het bevriende staatshoofd zal worden geschoven. Een mooie taak, die niet zolang meer kon worden vervuld, want slechts luttele jaren nadien hadden de gelaarsde legers van het bevriende staatshoofd Nederland totaal onder de voet gelopen.
| |
| |
| |
Literatuur
Voor het schrijven van dit artikel heb ik gebruik gemaakt van de verslagen en de commentaren in het Algemeen Handelsblad, De Groene Amsterdammer, Het Nationale Dagblad, De Tribune, Het Volk en Volk en Vaderland. Daarnaast had ik de beschikking, nà toestemming van de presidenten, over de vonnissen van de rechtbank te Amsterdam (29 oktober 1936) en het gerechtshof te Amsterdam (4 februari 1937). Het arrest van de Hoge Raad is gepubliceerd in de Nederlandsche Jurisprudentie-1938, No. 848 (blz. 1 170-1 172). Verder heb ik de volgende literatuur geraadpleegd:
Ankersmit, J.F., Een halve eeuw journalistiek, Amsterdam 1937 |
Colijn in de caricatuur. 100 uitgezochte caricaturen met een voorwoord van Dr. Colijn zelf, Baarn 1936 |
Domarus, Max, Hitler-Reden und Proklamationen, 1932-1945. Band I: Triumph (1932-1938), Würzburg 1962 |
Hanfstaengl, Ernst (Herausgeber), Tat gegen Tinte. Hitler in der Karikatur der Welt, Neue Folge. Ein Bildsammelwerk, Berlin 1934 |
Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, Deel I: Voorspel, 's-Gravenhage 1969 |
Mulder, Hans, Kunst in crisis en bezetting. Een onderzoek naar de houding van Nederlandse kunstenaars in de periode 1930-1945. Utrecht/Antwerpen 1978 |
Mulder, Hans, De politieke spotprent tussen de beide wereldoorlogen, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1977, Deel 28: Kunst en Kunstbedrijf, Nederland 1914-1940. Haarlem 1978, bladz. 169-209 |
Weringh, Koos van, Albert Hahn. Tekenen om te ontmaskeren, Amsterdam 1969, 1975 |
Weringh, Koos van, Hitler voor iedereen (naar aanleiding van Ernst Hanfstaengl (Herausgeber), Hitler in der Karikatur der Welt, Tat gegen Tinte. Ein Bildsammelwerk, Berlin 1933) in: NRC Handelsblad, 26 januari 1978 |
Wolf, Walter, Faschismus in der Schweiz. Die Geschichte der Frontenbewegungen in der deutschen Schweiz, 1930-1945, Zürich 1969 |
|
|