Engelbewaarder Winterboek 1979
(1979)– [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Waarom vergeet ik hier, U...
| |
[pagina 8]
| |
ongefundeerde kritiek van zijn commentator, de schout-bij-nacht t.t. S.P. l'Honoré Naber (1865-1936). De Veer heeft wel eerder nu en dan een goed woord gekregen, maar - voor zo ver ik weet - nooit meer dan een paar zinnen tussen levensbeschrijvingen van anderen. Laat hij dan hier een keer de hoofdpersoon zijn. Zijn relaas van de ongeluksreis is niet sensationeel, noch sentimenteel, al verhaalt het van vele ontsnappingen aan levensgevaar en van bijna ondraaglijke ontberingen. Ontberingen lagen toen meer voor de hand dan nu. Hij beklaagde zich dan ook volstrekt niet, maar schreef in zijn inleiding... ‘hetghene in begin ende aensien swaer is, werdt noch deurt volharden vercreghen’. Hij is kort van stof, voor die stof en, zoals hij aan het begin verontschuldigend zegt... ‘al isset niet cierlycken, nochtans waerachtelyck ghedaen’. Hij is bescheiden, er staat veel vaker wij, zij en onze, dan ik. Als dr. G.W. Huygens in zijn levensschets van Tollens opmerkt dat De Veer zich zelf toch waarachtig niet wegcijferde, mag daarbij dan ook worden aangetekend dat hij zich zelf niet geheel wegcijferde, hetgeen iets anders is en in een persoonlijk dagboek ook bijna onmogelijk zou zijn geweest. Een enkele maal last hij er ‘mijns oordeels’ tussen. Zijn humor heeft vaak galgetrekjes, hoe kan het anders? Maar er is geen sprake van boertigheid. Het dagboek heeft nog steeds een merkwaardige bekoring, door de inhoud omdat het over iets gaat dat eigenlijk niet kan en toch waar gebeurd is, en door de stijl omdat het wordt verteld op gesprekstoon, een mengelmoes van gevoel, zakelijkheid en humor, gepaard aan de verwondering die hem bij bleef om alles, wat hij had gezien en beleefd. Het overleeft met gemak de vele onderbrekingen door datums, declinaties en hoe de wind was. De weersomstandigheden vormden in dit geval natuurlijk een onmisbaar deel van het verhaal. Onze voorouders vonden dat niet. Het werd al binnen vijftig jaar overgezet in de derde persoon, met weglating van essentialia, de inleiding werd weggelaten, het werd bekort, en het vervaagde langzamerhand tot een tamelijk stijlloos volksboek. Misschien was het ook wel onze eerste literaire reportage en die was dan zo voorbeeldig, dat er nog steeds een voorbeeld aan genomen zou kunnen worden. Gerrit de Veer kon weinig gemeenplaatsen gebruiken, omdat ze er vrijwel nog niet waren. De taal die hij hanteerde was nog niet versleten, doordat er geen massa-media bestonden. Als hij het over ‘berekracht’ heeft is hij de eerste. Ontsnapt hem een enkele keer een klacht of een verzuchting, dan is dat geen berekend effekt, het komt rechtstreeks uit het hart. Eenvoud, zelfs wat onhandigheid nu en dan, maakt het ‘eijsselycke’ nog aangrijpender en de zelden geuite mistroostigheid erger. Als het zo uitkomt, heeft hij geen moeite met het vinden van beeldende vergelijkingen... ‘en als van voren bijnaest onse scheenen verbranden, so bevroren wy van achteren ende waren ruygh uytgheslaghen, ghelyck de Boeren daer uyt sien, alse smorghens ter poorten van de steden incomen ende snachts onderweghen gheweest sijn.’ Gerrit de Veer schreef niet alleen een sober, boeiend en soms ontroerend verslag van een afschuwelijke reis, maar ook onze eerste bestseller. Zijn naam ging over | |
[pagina 9]
| |
de wereld als Gerardo de Vera, Girard le Ver, Gerhart de Ver, Gerardus en Gerardi de Veer. Of hij nog enig voordeel had van de in volgende jaren verschenen herdrukken en vertalingen in het Frans, Duits, Latijns, Italiaans en Engels, is de vraag: niemand weet hoe oud hij geworden is en auteursrecht was nog lang niet onvervreembaar. Zijn verhaal werd later nog menigmaal gebruikt om bekort, bewerkt en verminkt opgenomen te worden in bundels reisverslagen en bloemlezingen. Uit een van die bundels zal Tollens het licht hebben opgestoken dat hem inspireerde tot de melodramatische, huilerige berijming die in 1819 leidde tot zijn bekroning met een gouden medaille en daarna, decennia lang, tot een eerbetoon dat in de geschiedenis van onze letteren bij mijn weten nooit is overtroffen. De tijd van Tollens en op hem volgende generaties was rijp voor overvloedig sentiment en voor bewondering van dik-opgelegd nationaal gevoel. Busken Huet gaf daar in 1874 reeds een alleszins aannemelijke verklaring voor, evenals honderd jaar later dr. G.W. Huygens in zijn reeds genoemde levensschets van Tollens, die voorafgaat aan de hopelijk laatste herdruk van diens berijming. Het bracht hem in de negentiende eeuw ook bijna evenveel herdrukken en vertalingen op als het oorspronkelijke werk in de zeventiende had beleefd. De berijmer baadde zich in dit warme, overdadige en onverdiende eerbetoon als de zo vaak door hem ten tonele gevoerde ijsberen in de poolzee. Onverdiend, omdat in het gehele staketsel van roem en pecunia de naam van Gerrit de Veer niet één keer wordt genoemd. Busken Huet was, mede daarom, hard van leer getrokken tegen Tollens, ook al beschikte hij evenmin over het oorspronkelijke journaal. Huet behielp zich met de in de derde persoon overgebrachte bewerking uit Begin ende Voortgangh, die het verhaal veel van zijn charme en direktheid ontneemt. De bewerking leest prettig, maar ontbeert stijl. Hier doorheen kijkende, merkte Huet niettemin wel degelijk het verschil in kwaliteit. De samensteller van Begin ende Voortgangh, Isaac Commelin, verdonkeremaande overigens geenszins de naam van Gerrit de Veer, hij wordt vier keer genoemd. Als Tollens zijn stof uit deze bron had, kon hij weten aan wie hij zijn roem dankte. Zo niet, zou het dan werkelijk onmogelijk zijn geweest daar achter te komen? Hoe het zij, Tollens eigende zich het verhaal toe of het niets was, niets dan het materiaal waaruit hij een meesterwerk kon scheppen. Het werd immers bekroond, gedeclameerd, voorgelezen met van ontroering stokkende stem, uit het hoofd geleerd en opgezegd door schoolkinderen, vereist voor examens, omspeeld door koren, instrumenten en tableaux vivants, becomponeerd door J.M. Coenen, gepubliceerd tot in Kaapstad en New York, vergeleken met de grootste klassieken. Wie zou dit niet naar het hoofd stijgen? Wat let de gelauwerde dan zo'n vergeten jongen, die eens met verstijfde vingers noteerde wat er iedere dag gebeurde? Dat de Overwintering van Tollens, lang nadat de smaak van het lezende publiek en zijn voorlichters was veranderd, bij het onderwijs verplichte lektuur bleef, is er ongetwijfeld mede-schuldig aan dat ontelbare kokhalzende leerlingen en | |
[pagina 10]
| |
leraren weerzin tegen het onderwerp kregen, zodat het hele verhaal werd gedegradeerd tot iets onpasselijks. Het duurt lang, er moeten honderden commissievergaderingen en tientallen jaren overheen gaan, eer schoolleesboeken veranderd worden. Gerrit de Veer was vergeten, behalve door een paar enkelingen, Tollens kreeg straatnamen in alle grote steden en zelfs in kleine plaatsen als Wassenaar, Rijswijk en Voorburg, een standbeeld in Rotterdam, een borstbeeld in Den Haag, met fanfares, zijn grafmonument werd onthuld door Bakhuizen van den Brink met een sympathieke gedenkrede, die men met een korrel zout kan nemen of niet: zij werd uitgesproken. Maar geen enkel monument houdt de herinnering aan Gerrit de Veer in leven. Een zekere overeenkomst is te vinden in de bewerking van het Journaal van Bontekoe tot een jongensboek. Maar met het grote verschil, dat de her-schrijver Bontekoe niet heeft verzwegen. En met het verschil, dat er wel een monument is opgericht, zij het - zoals in het televisie-tijdperk past - niet voor de auteur. Aan het Hoornse Hop staan de verzonnen scheepsjongens over het water te turen. Het is beter dan niets, er zijn tenslotte zulke jongens geweest, al noemt Bontekoe ze niet, behalve wanneer de schipbreukelingen het snode plan smeden om ze op te eten, hetgeen hij kon voorkomen. Zijn journaal werd trouwens ook een keer of vijftig herdrukt. Het is eigenlijk geen journaal maar een doorlopend verhaal, gezellig, zonder wetenschappelijke pretenties. Dergelijke pretenties had Gerrit de Veer wel enigszins, terecht of ten onrechte, daar waren de geleerden uit vele landen het honderd jaar geleden nog niet over eens. Tot onze landgenoot l'Honoré Naber de knoop doorhakte. Hij redigeerde in 1917 voor de Huyghen van Linschoten-vereniging een herdruk van het oorspronkelijke dagboek en voorzag het van kritisch commentaar, met de nadruk op kritisch. Dit commentaar is zeer uitvoerig, het beslaat met zijn vele voetnoten bijna evenveel ruimte als het verhaal zelf. De kritiek van de schout-bij-nacht t.t. slaat niet op de letterkundige waarde van het werk, hij geeft zelfs toe dat Gerrit goed kon vertellen, maar gaat diep in op de nautische waarnemingen en berekeningen, die volgens hem dikwijls niet kloppen. Het zal wel waar zijn. De meet-instrumenten zijn in de loop der eeuwen veel verfijnder geworden. Het is alleen jammer, dat hij daaraan conclusies verbindt omtrent het karakter van de schrijver. Die zou zeer slordig zijn geweest en, erger, bewust hebben gelogen. Dat is een vrij idiote en volstrekt onbewijsbare beschuldiging. Had Naber, zoals hij verder kortheidshalve wordt genoemd, zich beperkt tot de zeevaartkundige kant van de zaak, alle lezers wie het niet kan schelen of de noorderbreedte wordt gegeven als 75° 58' of 76° 4', hadden er zich bij kunnen neerleggen. Hij gaat echter, eenmaal op gang, zout leggen op allerlei slakjes die buiten zijn terrein vallen en is er vaak naast. Die vervelende aanmerkingen ontsieren de herdruk. Eén van zijn meest ongegronde verwijten komt meer dan eens terug, bijvoorbeeld als hij aanmerkt... ‘Weer een bewijs dat de Veer de eerste reis zelf niet meemaakte’. Maar die vermeldt al in zijn inleiding, dat hij zijn gegevens daaromtrent aan Barents dankte... ‘nae seyn beleydinghe’. Of als hij | |
[pagina 11]
| |
kritiseert... ‘Dat is er aan land bijgeschreven!’ Allicht. Het hele verhaal staat in de verleden tijd. Het is onderweg opgetekend onder erbarmelijke omstandigheden en terug aan land in het net geschreven, met hier en daar een korte aanvulling ter verduidelijking van bepaalde situaties. Naber heeft, vanuit de bewustzijnsvernauwing van zijn hoge positie, vergeten dat het reisdagboek geen wetenschappelijke verhandeling is voor het selektieve ledental van de Van Linschoten-vereniging, maar een verhaal voor iedereen en in zekere zin een rechtvaardiging voor het drievoudig falen van zijn mentor en vriend Barents. Naber laat ook niets na om de funktie van Gerrit de Veer aan boord zo onbeduidend mogelijk te maken. Niet dat die funktie iets afdoet aan zijn verdienste als schrijver, maar Naber bedoelt het, als marine-man, denigrerend. Hij geeft hem in een groep van zeventien man de zevende plaats, nog onder de chirurgijn. Uit een scheepsrol van 1595 weten we dat die laag genoteerd stond. Als de Schipper 120 gulden per maand werd toegekend, afdalende tot de kajuitsjongen met 4, zat de chirurgijn daartussen met 22. Maar Gerrit spreekt van een ‘heerlyck salarium’. Hij kreeg voor zijn boek als eregeld ongeveer het maandloon van een tweede stuurman.Ga naar voetnoot* De gronden om hem daarmee dan ook gelijk te stellen in rang, zijn niet losser dan die waarop Naber hem rangschikt bij de matrozen. Gerrit was in 1596 in elk geval geen gewone matroos. Zijn vader, Ellert, was een gewaardeerd geschiedschrijver wiens werk honderd jaar na zijn dood nog werd herdrukt, men kan het zelfs nu aantreffen in universiteitsbibliotheken. Hij was verder een goed latinist en een groot bewonderaar van Erasmus, wiens Paraphrasis hij vertaalde, uitgaf en drukte. Behalve historicus, vertaler, uitgever en drukker was hij ook nog notaris - zij het met weinig klandizie - en in zijn tijd bekend als schrijver van pamfletten, tegen de pauselijke politiek en de Spaanse overheersing en fel voor de hervorming en Oranje, in een periode toen dat in Amsterdam beslist niet populair was. Maar de vader was een man die met een ‘los handje’ te werk ging, klaagt Naber en hij veronderstelt, dat Gerrit dat dan ook wel van zijn vader zal hebben geërfd. Dat losse handje slaat niet op Ellerts erudiete levenswerk, maar op het feit dat zijn bedrijvigheid geen winst afwierp. Nu zal het tijdens de Spaanse bezetting voor een vurig protestant en oranjegezind publicist niet makkelijk zijn geweest in goede doen te raken, als hij zelf geen fortuin bezat. Maar het geval wilde dat, toen Ellert stierf, zijn zoon Albert en zijn dochter Mientje zijn erfenis niet wilden aanvaarden en dat Mientje, toen zijn vrouw drie jaar later stierf, ‘haar moeder's nalatenschap met de voet stootte’. Hard werken en niets nalaten dan schulden - zoals te veronderstellen valt - dat was zeer los en zo valt het niet te verwonderen, dat de jongste zoon later maar raak schreef in zijn dagboek en niet eens vermeldde hoe de timmerman heette, die op 23 januari doodging. ‘Ende was van Purmerent’, dat was alles. Gerrit zal wel op de latijnse school zijn | |
[pagina 12]
| |
geweest, kort of lang. Zijn broer Albert studeerde rechten in Leiden, was eerst secretaris, toen pensionaris van de stad Amsterdam en bekleedde later nog hogere ambten. Gerrit kwam niet uit de goot. In elk geval was hij nuttig genoeg om na de tweede reis opnieuw te worden aangemonsterd voor de derde. Om een indruk te geven van de manier waarop Naber kritiseert, een paar voorbeelden. Op 4 november schreef Gerrit... ‘alsoo de Beyren mette Son ons beghaven, ende niet wederom quamen voordat de Son weder quam...’ AHA! In een zeer grote, zeer vette letter voetnoteert Naber triomfantelijk: ‘Men behoeft niet te vragen of deze passage na afloop van de overwintering werd neergeschreven!’ Had Gerrit het voetnotenstelsel ook maar beoefend, deze blaam was hem bespaard gebleven. Op 19 december... ‘doen troosten wij malcanderen dat de Son nu bij naest over de helft was, om wederom nae ons toe te comen, daer wij grootelycks nae verlanghden, wantet een verdrietighen tijdt was sonder Son te sijn, datmen dat alderheerlyckste schepsel Gods moste derven, dat de gantsche werelt doet verheughen’. ONJUIST, tekent Naber aan, ‘het wintersolstitium van 1596 viel op den 21 en december’. Voor hem was het belangrijkste van deze notitie de datum. - 21 januari:... ‘Het vossen vangen begonste doen te minderen, twelck een voorbode was dat de Beyren haest weder quamen, als wij naemaels gewaer werden.’ Naber, geheel overbodig dus: ‘Weer een van die uitdrukkingen die bewijzen dat de Veer in zijn relaas heeft ingelascht.’ Hij had goed praten, in zijn warme, veilige kamer, duizenden kilometers van de poolcirkel, waar de inkt misschien ook bevroor en telkens ontdooid moest worden. Als Gerrit een opmerking maakt die de sfeer tekent of ook maar iets van gevoel laat doorschemeren, zet Naber in een voetnoot ‘Belangrijke mededeling!’ Verder merkt hij meer dan eens aan... ‘Gerrit vergt toch wel veel van ons goed geloof’... ‘Gerrit was niet knap genoeg’. Het losse handje komt meer dan eens ter sprake. Dan verzucht hij... ‘Jammer, dat wij over deze tocht geen zakelijk verslag bezitten van Heemskerck’. Het is de vraag, of dat wel zo jammer is, want het betekent natuurlijk ‘zonder overbodige mededelingen’. Zou zo'n zakelijk verslag ook wereldbekend zijn geworden en door Hakluyt zijn opgenomen in zijn reeks klassiekjes op dit gebied, die hun populariteit ongetwijfeld voor een groot deel danken aan de talrijke onzakelijke tussenvoegingen? Zeer de vraag. Naber constateert bijna verheugd, dat er in het verslag van de eerste reis een paar keer wij staat in plaats van zij. Nog een bewijs dat Gerrit, hoewel hij er zelf niet bij was, deed alsof! Hij belieft weer te vergeten, dat iedereen dit van de eerste bladzij af wist. Denkelijk vertelde Barents hem het relaas en ontsnapten er een paar ‘wij's’ aan hun aandacht. Gaarne verwijst Naber spottend naar ‘onze dagboekschrijver’. Het zou onze commentator meer gesierd hebben, zich dankbaar te tonen dat wij dit geschrift althans bezitten, anders had hij niets in handen gehad om zijn vernuft, zijn kritische zin en zijn drie eeuwen grotere technische kennis aan te scherpen. In plaats daarvan gunt hij het scheepsvolk nauwelijks, dat zij het opbrachten om op hun manier de feestjes te vieren, die thuis ook werden gevierd. Misschien is | |
[pagina 13]
| |
het hier de plaats om iets te zeggen over de temperaturen op de breedtegraad waar zij hun winter en voorjaar doorbrachten. De koudste vier maanden hebben een gemiddelde van -25 tot -28 graden, met uitschieters tot 50-55 graden onder nul. Ook de hevigste sneeuwstormen, die hen soms dagenlang verhinderden de hut te verlaten, vielen in die tijd. Daarna moesten zij zich uitgraven, één keer na vijf dagen en nachten. Onder die barre omstandigheden vierden ze Driekoningen, Lichtmis en Vastenavond. Naber constateert, dat het paapse geloof dus nog lang niet had afgedaan. Op Driekoningen bakten ze pannekoeken van meel, dat voor een veel minder lichtzinnig doel was bestemd. 6 januari: ‘Wij hadden ook briefkens uytgedeelt ende onse constapel was Coninck van Nova Zembla, twelck wel tweehonderd mylen lang was.’ Galgehumor dus. Commentaar: ‘Het is 165 geografische Duitse mijlen lang.’ Bewondering voor hun geestkracht, je hoort er niets over. En zeker deelde Naber niet het verdraagzame standpunt van de oude C.P. Hooft (vader van P.C.), die schreef: ‘Men kan met weinig moeite het volk een andere godsdienst doen aannemen, maar de vreugde en de feesten van het oude geloof uitroeien, dat gaat niet zo licht.’ Ter vergelijking een reaktie uit 1979, nadat het bij 10-15 graden vorst in ons land voor het eerst sinds jaren flink gesneeuwd heeft: ‘De wereld is een witte hel. Al meer dan 24 uur geselt een scherpe sneeuwstorm het platteland. Uit het plotseling ontstane berglandschap steken daken van boerderijtjes en huizen. Geïsoleerd proberen boeren ondanks alle ontberingen (sic) hun werk te doen. In het donker, want vrijwel overal in het Noorden is in de vroege ochtend de stroom uitgevallen.’ Lijkt het niet geschreven door een verbijsterd kind uit warme luchtstreken - ‘mamma, kan stroom uitvallen?’
Naber valt in zijn pedanterie zelfs over vermeende germanismen, alsof in de twintigste eeuw nog kan worden uitgemaakt wat aan het eind van de zestiende germanismen waren. Soms is hij er flink bezijden, anderzijds ziet hij - als dan toch eigentijdse maatstaven worden aangelegd - formidabele germanismen over het hoofd, of hij gebruikt ze zelf. Vreemd genoeg geeft hij geen kritiek op de dikwijls afwijkende spelling. Leesblind, of was dat te moeilijk of zelfs in zijn oog kinderachtig? Gerrit had onderweg een kaartje van het eiland getekend en toonde dat, op de terugtocht, aan Willem Barents. 20 juni:... ‘wij hadden weynich vermoeden dat Barents so cranck was. Want wy saten met malcanderen en praetten, en Willem Barents las in myn caertgien, dat ic van onse reyse gemaect hadde, ende hadden noch diversche propoosten over ende weerover, int eynde leyde hy het caertgien wech ende spraek tot my: Gerrit, geeft my eens te drincken’... Op dat kaartje van Gerrit komt tussen Vlissingher Hooft en Heemskercks Hoeck een kaapje voor, dat waarschijnlijk naar hem was vernoemd: ‘C. de Verius’. Op de kaart van de Van Linschoten-vereniging is die naam weggelaten. ‘Dat kan ik niet terecht | |
[pagina 14]
| |
brengen’, schreef Naber. Flauw opzet of wetenschappelijke nauwkeurigheid, men begint eraan te twijfelen, zo zeer schijnt de commentator geneigd tot kleineren en betuttelen.
Kaart van de IJszee, door Willem Barents.
Merkwaardig is, dat het op de kaart die bij de laatste Engelse herdruk van Hakluyt (1876) is ingebonden, weer wél voorkomt. En dat het op weer een andere kaart, door mr. De Jonge opgenomen in zijn brochure over de vondsten in het Behouden Huys (1872) weer niet staat, maar op ongeveer dezelfde plek ‘Kaap Karlsen’, misschien vernoemd naar de Noorse kapitein Carlsen (met een C), die de eerste vondst had gedaan. In de levensbeschrijving van Gerrits vader, in De Amsterdamsche Boekdrukkers en Uitgevers in de 16e eeuw wordt met stelligheid vermeld, dat deze kaap zou zijn vernoemd naar Kliert de Veer, om hem te eren voor zijn geschiedkundige beschrijving van onze scheepvaart. Misschien omdat een van zijn werken in het Behouden Huys werd teruggevonden? Maar het lijkt toch aannemelijker dat Gerrit is bedoeld, hij was ter plaatse. Zo ziet men, dat het er maar van afhangt hoe een biograaf tegenover zijn onderwerp staat. Naber, die toch alle bovengenoemde werken kon kennen, doet het af met ‘kan ik niet terecht brengen.’ Het lijkt er veel op of het Gerrits lot was, keer op keer ondergewaardeerd te blijven. Dat begon al in 1646 toen zijn verhaal in de derde persoon werd gezet, Tollens ‘vergat’ hem en in de recente Atlas der | |
[pagina 15]
| |
Grote Ontdekkingsreizen noemt Eric Newby als auteur van de Three Voyages Beynen K., waarmee de Nederlandse zee-officier Koolemans Beynen wordt bedoeld, die de inleiding bij de laatste Engelse herdruk schreef. Zeker geen boos opzet. Boos toeval. ***
De funktie die Gerrit de Veer in het geheel van de expeditie had wordt, zoals gezegd, nergens vermeld. Naber neemt aan dat hij dan wel volontair zal zijn geweest, zonder uit te leggen wat dat aan boord van een schip inhoudt, iets dat wij van een zeevaartkundige liever hadden vernomen dan kritiek op germanismen. Volontairs lopen over het algemeen mee om een vak te leren en krijgen geen loon, laat staan een ‘heerlyck salarium’. Bij de tweede reis beschikte Barents over een tolk en een ‘schrijver’. Tussen aanhalingstekens, omdat wij ook al niet weten wat een schrijver aan boord precies deed.Ga naar voetnoot* Hij was er om Barents te helpen en zal wel niet zijn aangesteld als kroniekschrijver, zoals Bernal Diaz voor Cortès was. Hij heette Hans van Nuffelen en moest meer kunnen dan schrijven, zoals later zal blijken. Voor de derde reis hebben wij nu als funktie voor Gerrit de keuze tussen onder-koopman (dat waren dikwijls jongelieden van goeden huize), ziekentrooster (dikwijls jongelieden van verarmden huize, er kon een studiebeurs voor Leiden op volgen), of, net als Van Nuffelen, schrijver. Naber kent hem vrijwel geen enkele kennis of goede eigenschap toe, behalve vaardig vertellen. Als zoveelste bewijs van Gerrits onbenul haalt hij aan dat Heemskerck, die bij het vertrek uit Nova Zembla met de hoogbootsman in de ene boot zat en Barents met Gerrit de Veer in de andere, na de dood van Barents de hoogbootsman overplaatste, volgens Naber omdat hij Gerrit het bevel niet toevertrouwde. De hoogbootsman (vergelijkbaar met eerste stuurman), was aanvankelijk derde in rang, na de dood van Barents dus tweede, niets was logischer dan dat hij het bevel over de tweede boot kreeg, ook al omdat hij meer gezag over het scheepsvolk zal hebben gehad dan de tengere jongen uit het schrijversmilieu. Dat hij tenger was, weten we van het bekende incident waarbij hij over de wiebelende schotsen kroop om een tros vast te maken. Hij zelf cijfert deze moedige daad luchtig weg door te schrijven dat hij nu eenmaal de lichtste van allen was, weinig keus, het ging om hun leven. Heemskerck wist ook heel goed wie hij meenam. Hij kende De Veer niet alleen van de vorige reis, maar ook door hun familierelatie. Gerrits broer was getrouwd met een nicht van Heemskerck, zijn latere erfgename. Men krijgt soms de indruk dat Naber bepaalde feiten, zoals deze familierelatie en Gerrits opleiding, opzettelijk of freudiaans over het hoofd ziet. Opleiding, want hij was scholier | |
[pagina 16]
| |
van de door Naber hooggeschatte zeevaartkundige theoreticus Robbert Robbertsz. Maar het zout moest te pas en te onpas op de slakken. Als Gerrit schrijft dat er op Nova Zembla geen gras en gras-etende dieren voorkwamen, meldt Naber in een voetnoot... ‘Op Noord Nova Zembla komen rendieren voor en dat wist de Veer heel goed!’ Waarom ter wereld zou hij het dan verkeerd vertellen. Niets is Naber te gering om de betrouwbaarheid van het reisverslag aan te vallen. Dat juist De Veer er zich toe zette een dergelijk verslag te publiceren, lag voor de hand. Schrijven, uitgeven, drukken was bij hem thuis dagelijks werk. De lijst van zijn vaders geschriften is zeer respektabel, diens kennis veel-omvattend, zijn onderwerpen uiteenlopend, de stijl zo niet meer genietbaar, dan toch met enige moeite nog verteerbaar, in tegenstelling tot vele andere geschriften uit die tijd. En niet alleen uit die tijd. Het academisch proza vertoont in onze dagen weer een opbloei van gewrongen taal vol vakjargon en nodeloze uitstalling van geleerdheid, waartegen het gewone volk soms rebelleert met ingezonden stukken... ‘Wij zouden graag willen begrijpen waar onze vertegenwoordigers het over hebben.’ Een enkel voorbeeld: ‘In deze studie worden gangbare economische inzichten met betrekking tot de ratio van de subsidieëring en daarmee ook van de toepassing van het profijtbeginsel, vooral vanuit het gezichtspunt van de kunst- en cultuursector uitgelegd, nader onderzocht, genuanceerd en bekritiseerd.’ (Staatsuitgeverij). Het is huiveringwekkend dat een staat, waarin kunst en cultuur worden beschouwd als een ‘sector’ met een gezichtspunt, zijn eigen uitgeverij dergelijke wartaal laat publiceren. Helaas zijn zulke staaltjes niet moeilijk te vinden, ze stromen vrijwel dagelijks binnen. Dat Gerrit de Veer deze nog steeds voortwoekerende staatsstijl ook wel beheerste als hij wou, bewijst de opdracht van zijn boek aan de ‘Edelen, Vermogenden, Wijsen, Discreten, seer Voorsienighen Heeren Den Generalen Staaten’, waarin men de hand zou kunnen herkennen van zijn vader, die vertrouwd was met opdrachten aan HoogEdelen. In de voorrede tot zijn Erasmusvertaling schreef Ellert bijna letterlijk hetzelfde als zijn zoon later voorin de Drie Seylaghiën: namelijk dat hij het werk ‘niet so cierlyck alst wel behoorde’, maar toch ‘altijt ghetrouwelyck’ had gedaan. Wat door hen onder cierlyck werd verstaan, men zou het graag willen weten. Bloemrijk, misschien, en onnatuurlijk gewrongen. In het reisverhaal zelf van dit alles geen spoor. Had hij het alleen geschreven voor zijn scheepsmakkers, als herinnering aan hun gezamenlijke belevenissen, het had niet eenvoudiger gekund. Hij had als dagboekschrijver weinig woorden nodig om een situatie of een gebeurtenis beeldend te verhalen en scheen, zoals het hoort, nooit van zijn verwondering te bekomen. Tien maanden nadat zij het eerste ijs hadden gezien, begon het langs de kust van het eiland te kruien. Het was zo hoog op elkaar geschoven... ‘dattet qualyck te ghelooven stont, alsoft heele steden van ys gheweest hadden, met uytsteeckende thorens ende bolwercken’. Over- | |
[pagina 17]
| |
bodige mededeling, zou Naber zeggen. Slechts een enkele maal liet hij verstek gaan. De bemanning werd getroffen door de dood van de timmerman, juist voordat de hut zou worden gebouwd. Gerrit wijdt er maar één regel aan... ‘Op die dag sterf onse timmerman, savondts als wy 't scheep quamen, ende was van Purmerent.’ Een zwarte dag. Dat het niet altijd zo kortaf toeging, vernemen we bij het volgende sterfgeval: ‘Opten avondt werde de sieke man van ons gheselschap heel swack, ende ghevoelde hem heel qualyck, want hij hadde een langh suer legher ghehadt, ende wy vertroosteden hem so wy best mochten, ende seyden hem wat goets voor, ende hy sterf een weynich nae middernacht.’ Het was de volgende dag zo koud, dat zij het graf niet konden hakken dan ‘elck een cleyne poos’, waarna er een dienst werd gehouden met preek, bijbel-lezen en psalmzingen. Voor een ziekentrooster was werk genoeg op deze reis. Wij weten, dat bij de kolendampvergiftiging in de hut Gerrit degene was, die tegenwoordigheid van geest genoeg had om ‘flucks edick te haelen’ en het de buiten bewustzijn geraakte man ‘in syn gelaet wreef’. Dat hij Barents zo goed mogelijk verpleegde in de open boot en hem overeind hielp, toen hij de IJshoek nog eens wilde zien. Het is vreemd en jammer, dat wij verder zo weinig van hem weten, zelfs zijn geboorte- en sterfdag niet, al zijn die van zijn ouders, broers en zusters wel bekend. De weinige gegevens die bestaan, doen denken dat hij op de reizen ouder was dan twintig jaar.
***
Na enkele voorbeelden te hebben gegeven van de vele, kleine, soms kleingeestige en soms potsierlijke aanmerkingen die Naber op het journaal van De Veer heeft gemaakt, komen wij nu tot de grootste fout die hij hem verweet: zijn melding van het weder-verschijnen van de zon op 24 januari 1597, volgens de deskundigen veertien dagen te vroeg. Heemskerck was op die dag met De Veer en een (ongenoemde) derde naar het strand aan de zuidkust van het eiland gegaan, waar zij tot hun verrassing de bovenrand van de zon zagen. Toen zij dit, terug in het Behouden Huys, aan Barents vertelden, kon deze het niet geloven. Het was ook volgens hem nog twee weken te vroeg. Er volgden twee donkere, mistige dagen, zonder zicht. Maar op de 27ste was het helder weer. Toen zagen zij ‘alle tesamen, de Son in volle rondichheyt boven de Horizon’. Over deze datum ontstond de dag na hun terugkomst in Amsterdam al onenigheid en beroering. Heemskerck, De Veer en Rijp gingen toen namelijk gedrieën naar de ‘rekenmeester’ Robbert Robbertsz, die hen allen theorieles had gegeven en legden hem het probleem voor. Ook hij achtte het onmogelijk en vermoedde, dat hun tijdrekening in de war was geraakt door het aanvankelijke stilstaan van de klok en daarna het behelpen met de grote zandloper. Dat was voor vele zeevaarders moeilijk te geloven. De mannen op Nova Zembla moesten toch, niet iedere nacht maar nu en dan, sterren en de maan hebben | |
[pagina 18]
| |
gezien en aldus de datum ten naaste bij hebben kunnen bepalen. Enkele uren verschil, ja. Veertien dagen, nee. Later, toen de wetenschap verder gevorderd was, werd het verschijnsel door vak-theoretici - de halve wereld bemoeide zich ermee - wel geweten aan gezichtsbedrog door straalbreking en kimduiking. Straalbreking, die de hemellichamen voor ons oog hoger brengt, is in de poolstreken zeer sterk en kan onder bijzondere omstandigheden merkwaardige effekten veroorzaken. Dat kan de waarneming nog wel niet geheel verklaren, maar de tijdsbepaling in het journaal wordt er toch aannemelijker door. Of en hoe Heemskerck zich verder met dit meningsverschil heeft beziggehouden, is niet bekend gebleven. Hij voer vrij spoedig daarna weer uit naar de Oost, en was toen misschien al bezig groente te laten planten op Sint Helena, voor de terugtocht. Maar Gerrit de Veer bleef stijf en strak volhouden - ‘tot het eyndt van sijn leven’ schreef Robbertsz in 1627 aan Blaeu sr., in een brief die in 1664 terecht kwam in de beroemde Atlas. Hoewel men toen al iets meer van straalbreking wist, voegde Blaeu jr. eraan toe, dat de bewering van Gerrit de Veer c.s. ‘een bewys was van d'ongerymtheden deser lieden, die alleen door onkunde gedoolt hebben’. Verre van ongelijk te bekennen, liet Gerrit bij verschijnen de betreffende passage in zijn boek cursief zetten. Het aantal geleerden dat zich in de loop der eeuwen met dit raadselachtige verschijnsel bezig hield, was niet gering: 16e, 17e, 18e, 19e eeuw, Simon Stevijn, Van Nierop, Röslin, 1e Monnier, Fisher, Beke, Baills en de ter plaatse bekende Pachtussof, Carlsen en Gardiner, die allen Gerrits mededelingen geloofden ofwel niet geheel afwezen en er verklaringen voor zochten. Zij - en Gerrit natuurlijk - kwamen daardoor in de 20ste eeuw nog in een slecht blaadje bij de Nederlandse schout-bij-nacht t.t., die in 1917 schreef... ‘Goed praten wat niet kan, doen ze. Onwaarschijnlijkheden te berde brengen om een slechte zaak een schijn van recht te geven’. Resoluut front makende tegenover dit toch illustere gezelschap, hakte Naber de knoop door met zijn verklaring, volgens de fijnste aan land gedane berekeningen weliswaar exact in zoverre de zon zo vroeg niet opgegaan kon zijn, maar geen rekening houdende met misleidende natuurverschijnselen, gezichtsbedrog of hallucinaties, die de hele bemanning dan gezamenlijk gehad zou moeten hebben. Hij begaf zich buiten het terrein waarop hij deskundig was en betrad dat van de psychologie, door vast te stellen dat Gerrit eenvoudigweg had gelogen. In het beste geval om een flauwe grap uit te halen, en anders uit hoogmoedswaan. Noch het een noch het ander is geloofwaardig. Er was immers met de beste wil niets grappigs aan. En de ernstige, machtige Heemskerck had het dan ook zo leuk moeten vinden dat hij zo'n mal verzinsel met zijn getuigenis staafde. En alle opvarenden hadden in het complot moeten zijn en daar hun hele verdere leven over moeten zwijgen. Onmiddellijk rijst de vraag naar de zin van zulk een wonderlijk en bewijsbaar bedrog. Ter aanvulling oppert Naber, dat Gerrit het beweerde opdat men een hogere dunk van hem zou krijgen. Wie? Welnu, de vak-theoretici. Maar dat waren toch degenen die het al dadelijk niet wilden | |
[pagina 19]
| |
aannemen? Daarom juist. Om hen te overbluffen. Naber voer - om in stijl te blijven - geheel op het kompas van de landrot Robbertsz (die aannam dat er veertien dagen in het journaal overgeslagen en later erin teruggeknoeid waren) zonder in zijn toch zo uitvoerig commentaar aan te stippen, dat deze als theoreticus geen onverdeeld vlekkeloze reputatie genoot bij de stuurlieden-op-zee, zich wel eens te buiten ging aan wonderlijke uitspraken en zich soms moest verdedigen tegen pamfletten die zijn onderwijsbevoegdheid in twijfel trokken. Beide veronderstellingen zijn even vreemd en Naber kan ze dan ook niet waar maken. Hij had dat misschien kunnen doen, door op zijn beurt op Nova Zembla te overwinteren, zes keer bij voorbeeld en dan het bewijs te leveren dat de zon pas te zien kwam op 8 februari. Trouwens, het denkbeeld dat zoiets grappig zou zijn of hem interessant zou maken, strookt volstrekt niet met de aard en de toon van Gerrits dagboek. Wij moeten het er maar op houden, dat Naber een betere marine-commandant dan psycholoog of literatuurkenner was, om een of andere reden hevig vooringenomen tegen Gerrit de Veer, en daarom geneigd alles en nog wat te hekelen. Het is, alsof de controverse maar niet wilde eindigen. In Amsterdamsche Boekdrukkers wijdde de biograaf van Gerrits vader het volgende zinnetje aan de zoon: ‘In plaats van waardering voor zijn deelneming aan den kloeken tocht en voor zijne eerlijke, eenvoudige beschrijving te vinden, werd hij ten gevolge hiervan gebrandmerkt als een domme praatjesmaker.’ Zeven jaar later kwam de schout-bij-nacht met zijn wilde conclusie. Als de Hollanders iets gezien hadden dat er niet kon zijn, waren zij overigens niet de enigen. Iets dergelijks overkwam John Ross (1818), die door de Lancaster Sound een westelijke doorvaart zocht. Op ongeveer 80 km landinwaarts zag hij een bergketen, die hem de doorgang versperde. Hij hield het water daarom voor een baai en keerde terug naar huis, nadat hij de bergen eerst Croker Mountains had gedoopt. Latere onderzoekers stelden vast, dat die bergen er in werkelijkheid niet waren en de doorvaart heel goed mogelijk was. Het bezorgde de arme Ross de bijnaam Croker. Om dichter bij huis te blijven: op 9 februari 1979 werd in Den Haag en Zoetermeer een vrij zeldzame bij- of tegenzon van 120 graden gezien. H. de Jong tekende in Trouw aan, dat het een halo-verschijnsel betrof, ontstaan door lichtbreking in ijskristalletjes van hoge wolken. Twee zonnen tegelijk! Wie zou het geloven die het niet zelf had gezien: een onvoorspelbaar en onberekenbaar verschijnsel.
Onwillekeurig dringt zich de gedachte op, dat Naber, laat ons aannemen onbewust, door tientallen onbenullige aanmerkingen twijfel heeft gezaaid aan de betrouwbaarheid van Gerrits journaal om daarna meer geloof te vinden voor de veronderstelling dat hij niet alleen slordig, en los, maar ook een vulgaire leugenaar was. | |
[pagina 20]
| |
Zoals Busken Huet reeds opmerkte, heeft Tollens van het hem - in welke vorm ook - bekende verhaal alleen de conventioneel-pathetische kanten gebruikt en de meest karakteristieke en poëtische verwaarloosd. Bij Naber verging het de schrijver dus anders, maar niet beter. Maar Busken Huet mocht kritiseren wat hij wou, het verhinderde niet dat er zes jaar na zijn publicatie, op de honderdste geboortedag van de dichter, een monster-opvoering van zijn overwinteringsprodukt werd gegeven, met alles erop en eraan wat maar te bedenken viel. Hoe en waarom Tollens in 1819 de gouden medaille won, wordt uitvoerig beschreven door zijn biograaf dr. G.W. Huygens. Hoe: op een door de Hollandsche Maatschappij voor fraaye Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag op dit thema kwamen slechts twee inzendingen binnen. Waarom: de jury oordeelde dat de andere inzending, van C.G. Withuys, niet het peil haalde waarop bekroning in enigerlei vorm mogelijk was. Toch verdient Withuys althans enige sympathie, niet omdat hij zich beter aan de feiten hield dan Tollens, maar omdat hij aan zijn inzending de regels toevoegde:
Waarom vergeet ik hier, U, wakkere De Veer
Ook U, U zij mijn lied, mijn stamelzang gezongen.
Maar vergeten is misschien nog te verkiezen boven afgekraakt worden als een onbetrouwbare fantast. Dat Gerrit betrouwbaar was, had Heemskerck onder andere ervaren in oktober 1596, toen zij goederen uit het schip op een slee hadden geladen en in de zelen stonden om die naar hun winterkwartier te trekken. Plotseling zag Heemskerck drie beren achter het schip langs naar hen toe komen. Hij begon dadelijk luid te schreeuwen om de dieren te verschrikken, maar die waren niet schrikachtig. Gelukkig lagen er twee hellebaarden op de slee... ‘daer van nam de Schipper ende ick elck een, ende stelden ons terweer so wy best mochten, maer ons ander volck liepen al haer best naet schip’ (curs. N.B.). Aan het eind van de terugreis, toen de redding dus reeds zeer nabij was, kwamen zij aan land bij het gehucht Warsinsk, waar ze gastvrij onthaald werden door de daar verblijvende Russen, zij het op ‘visch-bij-visch’... ‘Opten avont doen wy gereetschap maeckten om wederomme in de schuyten te gaen, so noodden se den Schipper ende my (curs. N.B.) dat wy by haer in haer hutte souden blyven.’ Waarom juist hem, als hij zo duidelijk van geen belang was? Uit dit fragment blijkt verder, dat de mannen na hun moeizame reis nog niet afgestompt waren: zij beklagen de Lappen om ‘tarme leven’ dat die bij de Russen moeten lijden... ‘also dat wy van wegen haer armoet ende soberen staet ons heel ontsetteden, hoe wel wyt oock sober ghenoech hadden.’ Maar zo ver waren wij nog niet. Terug naar Nova Zembla en een merkwaardige situatie in een mannengemeenschap, kort voor hun vertrek. De rangorde. Heemskerck, verantwoordelijk voor schip, lading en bemanning, moest beslissen wanneer er vertrokken zou worden. Geen kapitein laat vrijwillig zijn schip in de steek, hij hoopte het nog los te krijgen uit het ijs. Begin mei - de temperatuur stijgt dan tot een tien graden onder nul - hadden ze al zoveel open water gezien... ‘daer deur wy begonden te | |
[pagina 21]
| |
janken om van daer te gheraecken, want wy daer langhe ghenoech huys ghehouden hadden.’ Dat janken niet in de betekenis van het grienen bij Tollens, maar van popelen. Op 7 mei sneeuwde het zo hard met noordenwind... ‘daer deur de maets onderlinghe mismoedich werden, segghende, dit weer sal hier nimmermeer vergaen, daerom is 't best dat wy so drae alst open water is, ons van hier packen.’ De dag daarna hadden de maats weer ‘onderlinghe woorden’. Volgens hen moest Heemskerck aan het verstand worden gebracht, dat zij weg wilden... ‘maer elck ontsach sich den Schipper dat te kennen te geven’, daar hij had laten verluiden te willen wachten tot juni. Weer een dag later ‘ontstack de begheerte om van daer te comen onder de maets noch hoe langher hoe meer.’ Zij besloten, Willem Barents te vragen Heemskerck tot vertrek te bewegen, maar die ‘hielt haer mede draeghende met een moy praetgien ende stilde haer, doch alle dit selvighe gheschiede niet muytischerwyse maer om tbeste voor te wenden, met reden ende bescheyt; want sy lieten haer gaerne ghesegghen.’ Dat muytischerwyse staat er zeker niet bij toeval. Er was namelijk op de tweede reis lelijk gemuit, hetgeen aanleiding had gegeven tot kielhalen, ophangen en aan land achterlaten, al wordt daar in Gerrits verslag van de reis zoals wij het kennen, niet van gerept. Voor-censuur? Waarschijnlijk. Het komt althans, compleet met illustraties, wel voor in de Duitse Hulsius-vertaling. die verder niet veel van de Nederlandse tekst afwijkt. Aan het slot van de eerste reis staat iets over teruggaan wegens ‘verdrietichheden’, in het verslag over de tweede niet, behalve vage aanduidingen, die een nerveuze sfeer doen vermoeden: begin augustus voer de vice-admiraal op een klip, een paar dagen later ramde het admiraalsschip de Winthont van Barents (of omgekeerd, de berichten luiden verschillend) met zware averij, weer een paar dagen later raakte het admiraalsschip aan de grond. Eind augustus werd aan land gegaan op Waygats, met 54 man die moesten uitkijken naar open water. Ze baggerden tot halverwege de knie door moerassen, vonden sporen van mensen en sleeën met huiden. In de Duitse vertaling staat, dat twee man van die huiden stalen en daarvoor gekielhaald werden. Eén overleefde het, die werd aan land gezet. De illustraties daarbij zijn duidelijk en stemmen in stunteligheid overeen met de ons bekende. (H.H. Zwager geeft er een van in zijn inleiding tot de facsimile-herdruk van Begin ende Voortgangh.) In de Nederlandse tekst hierover geen woord. Op 1 september hadden de vlootvoogden ‘woorden’ met Barents: zij wilden terug, hij wilde verder. Enkele dagen later werden er twee bootsgezellen verscheurd door een ijsbeer. De rest van het scheepsvolk toonde weinig animo om het dier nog aan te vallen. Er was immers geen haast meer bij? Drie van de dertig mannen traden toen, gewapend met ganzeroer en musket, naar voren. Het waren Cornelis Jacobsz, onderschipper, Willem Gijsen, stuurman en Hans van Nuffelen, schrijver. Nadat de schipper en de stuurman elk drie keer hadden misgeschoten,... ‘so is de voornoemde Schryver noch een stuck vooruyt ghetreden, heeft syn | |
[pagina 22]
| |
roer aangheleyt ende den Beyr deurt hooft, by syn oogen, ingetreft.’ Op 7 september werden ze begraven. De daarop volgende dag brak er - volgens de Duitse vertaling - een oproer uit tegen de admiraal, waarna vijf mannen werden opgehangen op het Staten Eylandt. Dat nu juist van de gebeurtenissen op die achtste september in het journaal van De Veer elk woord ontbreekt, geeft te denken. Het springt van de zevende over op de negende en vermeldt dan kalm: ‘Den 9. sept. syn wy vant Staten Eylandt tseyl ghegaen.’ Het zijn geen kleinigheden: binnen enkele dagen kielhalen, aan land zetten, verscheurd worden en ophangen. Het lijkt niet onmogelijk, dat de Admiraliteit Gerrit geen eregeld zou hebben gegeven als die fragmenten niet (door hem, door Cornelis Claesz of door de Hoge Heren) uit zijn dagboek waren verwijderd. Wanneer er al sprake mocht zijn van enig gebrek aan karakter dan zou dit, als het tenminste met zijn voorkennis gebeurde, zo genoemd kunnen worden. Maar mocht het destijds zo zijn toegegaan als nu bij het schrijven voor de massa-media, dan kan het ook voor hem een verrassing zijn geweest zijn werk onverhoeds beknot te zien. Zo kan de verwijzing naar ‘niet muytischerwyse’ worden verklaard. De ordonnantie of artikelbrief, waarop voor die tweede reis door allen de eed was afgelegd, voorzag weliswaar in tamelijk strenge straffen voor vergrijpen die ons - aan de wal - niet zwaar voorkomen, zoals vloeken, vechten en het verplaatsen van een stuk gereedschap van een ander. Toch had dat toen geen muiterij voorkomen. Misschien was de bemanning voor de derde reis met het oog hierop zorgvuldiger gekozen, met twee schepen was dat minder lastig dan met zeven. Ongehoorzaamheid aan een bevel van de Schipper kon het leven kosten. In de reeds genoemde publicatie van H.H. Zwager wordt ook gewezen op de schier onbeperkte macht van scheepskapiteins in die tijd, waarin doodvonnissen onderweg geen grote uitzondering waren. Zwager vertelt zelfs een staaltje van een scheepsarts, die zeven man vergiftigde omdat ze zijn zoontje treiterden. Maar Heemskerck schijnt er de wind goed onder gehad te hebben. Het lijkt aannemelijk, dat baden en wassen ook sterk door hem werden, laat ons zeggen, aangemoedigd. Waarschijnlijk zou een groepje van de samenleving afgesloten mannen er uit zich zelf niet licht toe komen om bij een temperatuur van minstens 20 graden onder nul buitenshuis de was te gaan doen. Zo eind april: ‘Opten selvighen dag ghinghender onser vyve ter plaetse van daer wy hout haelden, met een ketel ende ander ghereetschap op een slede, om aldaer de hemden te wassen, om dattet hout daer ghereet lach, ende men veel houts moeste besighen om ys te smelten ende twater te heeten, ende dan de hemden wederom te droogen, achtende tselvige minder moyte dan 't hout naet huys te sleepen, twelck ons seer suyr viel.’ En begin juni - lichte vorst - was het alweer zo ver: ‘Den 9 en wast schoon weder met verscheyden wint, doen wiesschen wy onse hemden ende alle ons linden teghen dat wy ghereet souden wesen om wech te seylen.’ Gezien niemand hem durfde aanspreken over het vertrek, was Heemskerck dus | |
[pagina 23]
| |
wel gevreesd, misschien toch ook geliefd om zijn rechtvaardigheid bij de verdeling van voedsel en drank, elk precies evenveel... ‘soo wel de minste als de meest, sonder onderscheyt’. (Hem zou het niet vergaan zoals later Henry Hudson, die door zijn bemanning kansloos overboord werd gezet omdat hij in zijn hut een flinke voorraad voedsel had afgezonderd.) De mannen waren blijkbaar minder bang voor Barents, daar zij hem als bemiddelaar kozen. Waarom niet de hoogbootsman, derde in rang: een kwestie van hiërarchie of van persoonlijkheid? Op 11 mei ‘vermaenden de maets Willem Barents wederom om den Schipper van haer voorgaende versoek aen te spreecken, twelck hij aennam ter eerster ghelegenheyt te doen.’ Zelfs Barents moest dus een geschikt ogenblik afwachten om Heemskerck iets te vragen, hoewel hij in het dagboek hun ‘principale beleyder ende eenighe Stuerman’ wordt genoemd, op wie zij naast God vertrouwden. Dat is wel eens uitgelegd alsof hij in rang boven Heemskerck stond; in bepaald opzicht zeker juist, maar niet wat het bevel over schip en bemanning betrof. Ik neem aan dat met de woordkeus hierboven, genoteerd op de dag van zijn dood, wordt bedoeld geestelijk leidsman, steun en toeverlaat in de dingen van de dag. Zijn rol in die laatste weken op het eiland - vrede-bewaarder - doet ietwat denken aan die van de moeder in een groot gezin: ‘Hè, vraag jij nou aan pappie of we met de boot mogen.’ Zo ziet men vaker, dat binnen een besloten mannengemeenschap ten opzichte van de hoogste baas bepaalde, vrouwelijk geachte eigenschappen worden ontwikkeld: tact, afhankelijkheidsbetoon, vriendelijk verzoeken of smeken, maar vooral niet dwingen en eisen, en het voornaamste: een moment afwachten dat vader in een goeie bui is. Veel gecompliceerder eigenlijk nog, omdat in de echtgenotelijke verhouding tafel en bed kunnen bijdragen tot het scheppen van een goeie bui. Het spreekt vanzelf, dat de discipline aan boord van een schip streng moet zijn, de schipper onbetwist de baas, zijn woord wet. Op de hier geschetste gang van zaken had onze schout-bij-nacht t.t. dan ook geen commentaar. De helft van het mensdom die uit vrouwen bestaat zou zich - afgezien van de handvol die vrijwillig in militaire dienst gaat - echter kunnen afvragen waarom het allemaal zo ingewikkeld moest gaan. Even een zijsprong: er bestaat overeenkomst met hedendaagse mannengemeenschappen, zelfs aan land, bij voorbeeld in het bedrijfsleven, binnen de directies. In The Male Machine beschrijft H.F. Fasteau de machtsverhoudingen tussen hoofd- en onderdirekteuren, managers etc., als volgt: ‘De eerbied en het ontzag die aan hoger geplaatsten worden betoond, maken de indruk de werkelijke behoeften van zelfs de meest autoritair opgebouwde gezagspyramiden te overschrijden. Wat meer is, mannen voelen inderdaad dit ontzag en de behoefte zich te onderwerpen, zij volgen niet zonder meer een van buitenaf opgelegd gedragspatroon. Zij hebben de neiging, hun bazen niet te zien als mensen die ervarener, kundiger en op sommige gebieden bekwamer zijn misschien, maar toch nog medemensen. In plaats daarvan zien zij ze als schepsels van een hogere orde, die officieel superieur zijn verklaard volgens de enige geldende maatstaf. Hoe minder menselijk contact een man met zijn chef heeft, | |
[pagina 24]
| |
hoe minder kans er bestaat op aantasting van dit één-dimensionale standpunt.’ Wie zelf nooit een blik binnen dergelijke machtsstructuren sloeg, heeft misschien toch wel eens bijgewoond dat een ambitieuze jonge man thuis vertelt dat de hoogste baas met zijn vrouw op bezoek zal komen, uiteraard om hem min of meer te keuren voor promotie. De zenuwtoestanden die zo'n aankondiging veroorzaakt, kunnen bijna omslaan in paniek. Er hangt zoveel van af. Wat moet er op tafel komen, niet te veel, niet te weinig. Wat moet hij aan, vooral wat moet zijn vrouw aan, zijn schoonmoeder, zijn kinderen. Moeten die een handje komen geven? Vooral niet over iets controversieels praten, waarover dan? Jan, houdt de baas van muziek, waarvan, liggen er bij hem thuis kunstboeken? Het huishouden kan dagenlang ontregeld blijven, tot ze weten hoe de baas de volgende dag heeft gekeken, of hij iets zei, wát hij zei. Fasteau vertelt verder, dat het volgens zijn inlichtingen in de ambtenaarshiërarchie, vakbondsbesturen en overige machtsstructuren net zo toegaat. Vader moet minstens tweemaal per dag de schok doorstaan dat hij, tussen de afstand van bedrijfspoort tot huiskamer, radicaal van persoonlijkheid verandert. Als het in de laatste helft van onze eeuw al zo toegaat in kantoren en huizen, hoeveel te meer dan in de zestiende aan boord van een schip en hoeveel te meer nog wanneer dat gestrand is op een onbewoond eiland in de poolcirkel. Maar: het schip was verlaten, de kapitein had geen eigen hut meer, iedereen had tenslotte maandenlang dag en nacht samen met hem in een vertrek gewoond, gegeten en geslapen. En toch was er een tussenpersoon nodig. Het achter de coulissen zacht morrende scheepsvolk had niet eens recht op spraak, laat staan op inspraak. Barents wachtte te lang naar de zin van de bemanning, want half mei ‘vermaende onse maets hem dat hy den Schipper soude aenraeden om middel te soecken dat wy mochten nae huys comen, twelck hy beloofde s'daeghs daer nae te doen.’ En nu waren er nog wel zoveel mogelijk vrijgezellen aangemonsterd, opdat zij zich niet naar huis getrokken zouden voelen door hun gezin. Barents was, verreweg de oudste, misschien de enige die een vrouw en vijf kinderen had, voor wie de Staten van Holland na zijn dood niets wilden doen. Op onverrichter zake terugkeren was geen beloning gesteld en op doodgaan helemaal niet. Wie denkt dat de tegenwoordige autoriteiten weekhartiger zijn, let niet goed op. Sommige categorieën burgers worden verwend zonder dat het nodig is en zonder dat zij erom gevraagd hebben, andere worden afgewezen, genegeerd en uitgebuit, met gebruik van drogredenen links of rechts. Barents had de bemanning dus uit eigen beweging al enige tijd aan het lijntje gehouden, tot hij dan eindelijk de Schipper aansprak, die antwoordde dat hij de maand nog zou uitwachten. Kon het schip niet gebruikt worden, dan zouden ze in de sloepen gaan. ‘Wy beghonden doen schier de dagen te tellen.’ Intussen gebeurde er niets dan wat buiten lopen en springen om de stijve benen te rekken. Het was nu ongeveer 10 graden onder nul. Na enige dagen was het ongeduld zozeer toegenomen, dat de mannen zich | |
[pagina 25]
| |
tenslotte toch verstoutten zelf de Schipper aan te spreken, die hen aanried alvast hun kleding en persoonlijke uitrusting in orde te brengen. Weer een zoet lijntje, weer uitstel. Maar een week later was het zo ver dat de Schipper - misschien toch ‘verdrietichheden’ vrezende - ‘deurt aenstaen van de ghemeene maets (d.w.z. allen) verwillichde datmen ten eersten instantie soude beghinnen ghereetschap te maecken.’ Hoewel zij toen ‘swack ende uytgheteert, gansch versuft ende moedeloos’ werden van het zware karwei om met hun povere kracht de boten uit het ijs te hakken, vermaande Heemskerck hen, zoals hooggeplaatsten van oudsher, dat ‘elck toch iets meer sou doen dan hy vermocht’, anders konden zij er op rekenen als burgers van Nova Zembla begraven te worden. Zwarte humor. Het had een goede uitwerking, want ‘alle den arbeyt dien wy deden viel ons licht, deur de hope van wech te comen van dat woeste, wilde, wreede, verdrietighe, coude landt.’ Een normale reaktie. Iets dat minder voorstelbaar is, en voor sommige lezers misschien in het geheel niet, is het feit dat behalve vijftien man onder wie twee zieken en nog een paar ‘daer wy in den arbeyt geen hulpe af hebben’, alsmede de niet eens zo heel kleine voorraad voedsel en kleding, ook nog een groot deel of alles van ‘der coopluyden goederen’ in de boten werd gestouwd. De reis was tenslotte begonnen om de handel te bevorderen, en wat men ondanks beduchtheid voor het vege lijf meende niet achter te kunnen laten op deze onmenselijke tocht, bestond uit zes pakken met het fijnste wollen laken, een koffer met linnen laken, twee pakken fluweel en twee koffertjes met geld. Een pak prenten met afbeeldingen van Hollandse steden en schepen, bestemd om in China en Japan uitgereikt te worden, werd achtergelaten. Het geld kwam later van pas. Met inladen was het nog lang niet afgelopen. Onderweg moesten de boten menigmaal worden gelost om ze lichter te maken en op vast ijs te kunnen trekken. Dat begon vier dagen later al, bij het incident waarbij Gerrit over de schotsen kroop en het gebeurde daarna meer dan eens, waarbij dan wéér heen en weer gesjouwd moest worden om de lading op te halen. Eén keer brak het ijs waar zij met de scheepjes en al het goed opzaten in stukken en schoof op elkaar. Bij het bergen brak het ijs waar zij op stonden ook nog, zodat zij hun etenswaren, een koffer met linnen laken en een pak scharlaken stof moesten achterlaten. De etenswaar werd de volgende dag terug gevonden, maar de met zout water doordrenkte stoffen waren te zwaar, waarna de schipper er nog eens met vijf man op uit ging om die te redden. Een vaderlandse deugd, zuinigheid. Het valt, gezien het levensgevaar en de uitputting van de mannen nauwelijks te geloven, maar... ‘Doen hebben wy de Fluwelen int versche water dat vant snee gesmolten was uytgewasschen, ende daer nae ghedroocht ende wederom gepackt, de wind was west en noordwest.’ En het was niet alsof de ‘wreede eysselyc beyren’ dit alles zonder inmenging gedoogden. Zij lieten zich nog vrijwel iedere dag zien, maar maakten geen slachtoffers meer. Het heldendicht van Tollens wemelt zo van beren, dat daar althans van één kant zacht-ironische kritiek op kwam. ‘Vooreerst komt het ons voor,’ schreef E.A. | |
[pagina 26]
| |
Het banen van een weg voor de schuiten naar zee - op de achtergrond het huis.
Hier stierven Willem Barents en Claes Andriesz.
| |
[pagina 27]
| |
1 juli: het ijs breekt onder de schuiten en de voeten weg.
Eindelijk in onen water, ter hoogte van Kaan Plancius.
| |
[pagina 28]
| |
Borger in zijn jury-rapport, ‘dat het vers er bij gewonnen zou hebben zoo er wat meer variatie in de caesuur en wat minder beren in waren.’ Het spreekt vanzelf, dat het oorspronkelijke journaal veel ontmoetingen met beren bevat, de feiten moesten erin, maar het valt in een lang prozawerk minder op dan in een betrekkelijk kort dichtstuk. Ik heb de beren niet geteld, maar noteerde de eerste op 7 juli 1594 en de laatste op 17 juli 1597. Met een staartje dat straks nog ter sprake komt. (Er worden tegenwoordig overigens bij kwasi-literair onderzoek wel gekkere dingen geteld dan beren. Een Zwitserse schrijver, die tegen het eind van zijn leven zeer geliefd was bij de jeugd, vertelde mij eens dat er een schoolklas bij hem was gekomen, die voor een examen een scriptie over zijn werk moest maken. Een onderdeel van hun opdracht bleek te bestaan uit het natellen hoe vaak het woordje ‘eben’ in zijn verhalen voorkwam. Wat dat moest bewijzen wist hij niet, de kinderen evenmin.) Toen de bootjes meer in open water raakten, kwam de beurt aan de walrussen, waarvan zij op een ijsveld een grote kudde zagen. Ze voeren er dicht langs en joegen ze op... ‘twelck ons bynaest niet ten besten vergaen hadde, want also 't gheweldighe stercke seemonsters syn van groote cracht, so swommense gewildich tot ons aen, als ofse haer selfs van haer aenghedaen spyt wilde wreeken.’ Bladerend in het boek om de komische afbeelding van de walrussen nog eens te bekijken, trof ik onderweg een opmerking van Naber aan: bij Gerrits schetsje van het Behouden Huys schreef hij... ‘Merkwaardig dat zij zo streng nauwkeurig blijkt.’ Merkwaardig, Gerrit had iets goed gedaan! Eind augustus hoorde het gezelschap bij hun aankomst te Kildin, waar zij goed ontvangen werden door de daar aanwezige Russen, dat er bij Kola drie ‘Brabantsche’ (= Hollandse) schepen lagen, waarvan er twee die dag zouden vertrekken. Gevangen vogels, gevonden eieren, lepelblad en bessen hadden hun krachten al enigszins hersteld, zij kregen weer twee maaltijden per dag en de temperatuur was voor hen hemels, 11 graden boven nul. Kola was ongeveer 60 km overland, er werd een lid van de bemanning op uitgestuurd met een Lap als gids, om te zien wat dat voor Hollanders mochten zijn. De voetreis over de heuvels duurde heen twee dagen en nachten, tot hun verbazing deed de Lap er terug, alleen, maar één etmaal over, zodat ‘wy tot malcanderen seyden, hy moet kunsgens kunnen.’ De Lap bracht een brief mee van de kapitein van het Hollandse schip, ondertekend Jan Cornelisz. Rijp, die zijn verwondering en blijdschap uitsprak en beloofde, hen weldra met goede gaven te zullen bezoeken. Er ontstond onmiddellijk opwinding over de vraag welke Jan Cornelisz dat kon zijn. Toch niet hun reisgenoot, van wie zij ruim een jaar tevoren afscheid hadden genomen om een koersgeschil tussen hem en Heemskerck - beiden van mening dat de ander een wisse dood tegemoet ging? Onder alle goederen die op de rampzalige reis voortdurend versleept, verloren gegaan en weer gered waren, bevonden zich ook de papieren van Heemskerck. Hij toverde, als een echte archivaris, om het handschrift te vergelijken zelfs een | |
[pagina 29]
| |
brief te voorschijn van hun eigen Jan Cornelisz. Het klopte. Zulk toeval is te groot, het kan niet, de brutaalste scenarioschrijver zou het niet durven bedenken, zonder het afgekeurd te zien op een script-conference. Rijp kwam en bracht eten, drank en suiker mee. Alle ‘harde woorden’, die de kapiteins het jaar tevoren over hun koerswijziging hadden gehad en die tot hun uiteengaan hadden geleid, waren vergeten. ‘Ende wy vermaecten ons met malcanderen over so een onversien behoudenisse ende tsamen cominghe, God grootelycks dankende van syn ghenade.’ Het was een merkwaardiger weerzien dan dat van Stanley en Livingstone, al ging het niet de wereldgeschiedenis in met een gevleugeld woord. Hun verdere thuisreis verliep zonder wederwaardigheden, ze kwamen op 1 november in Amsterdam aan en brachten hun eerste verslag uit in het Prinsenhof, aan ‘Heeren Burghemeesteren’ en andere hoogwaardigheidsbekleders.
Verwelkoming van Heemskerk e.a. in het Princen Hof op 1 november 1597, uit ‘Historische Beschrijvinghe der seer wijt beroemde Coopstadt’, door J. Pontanus, ed. 1611 (van het Gemeente Archief Amsterdam) Topografische Atlas.
Het relaas van Gerrit de Veer is uniek, maar door de rederijkerij van Tollens in een zo verkitschte vorm bij latere generaties terechtgekomen, dat het is gaan tegenstaan als het eten van te veel zoetigheid. Wie even bedenkt, dat een tocht naar de noordpoolstreken in de zestiende eeuw een nog veel grotere gebeurtenis | |
[pagina 30]
| |
was dan die van Nansen, Amundsen en Peary in de twintigste (de rest voorzien van electronica en atoomkracht, blijft hier buiten beschouwing) zal zich niet verwonderen over de leeshonger en luisterhonger van onze voorouders, noch over het onmiddellijke succes van de eerste Nederlandse bestseller, en het aantal herdrukken en vertalingen. Als vaakst herdrukte werken kende men natuurlijk de bijbel en de voor latinisten toegankelijke werken van Thomas à Kempis en Erasmus, maar die waren voor de betere kringen en zouden nu misschien, met het nieuwe scheldwoord, elitair worden genoemd. Er begon overigens in die tijd in Holland juist behoefte te komen aan meer toegankelijkheid van deze werken voor niet-latinisten. De leermeester van Ellert de Veer, Sartorius, had de Adagia van Erasmus vertaald en hij zelf liet het eerste deel van zijn vertaling van de Paraphrasis al verschijnen voor het tweede voltooid was, ‘omdat ick van velen vroomhertighen die daer nae verlangen, aengedronghen werde, dit selvighe by gedeelten uyt te geven.’ En de Drie Seylaghiën is nog steeds springlevend, alleen omdat Gerrit de Veer kon schrijven op een manier die mensen door de eeuwen heen bleef boeien. Misschien ook om wat er niet in staat, zodat wij ons zelf iets kunnen afvragen en mogen voorstellen? Hij heeft het bij voorbeeld nooit rechtstreeks over de grote en kleine spanningen, die gedurende de maandenlange opsluiting van vele mensen in een kleine ruimte toch wel voorgekomen moeten zijn. Wij vinden slechts één keer vermeld dat iemand zich tersluiks, maar niet sluiks genoeg, wat scheepsbeschuit had toegeëigend buiten de rantsoenen om. Het hedendaagse zeemansleven, dat toch ook niet makkelijk is, de huidige reisverhalen, ze steken er wat tam bij af. Laat ons ter vergelijking een paar fragmenten van nu tussen het oude reisverhaal mengen. | |
Zeemansleven I1597... Siekcte ende hongher ende dan noch geen middel van wech raecken te sien, verteerde schier ons vleys ende bloedt, vermidts datter eenighe waeren wat heethongherich, ende niet langher harden mochten die schier den moet verloren gaven ende wenschten om den doot. | |
Zeemansleven II1979... De levensomstandigheden en het werk op zee zijn niet te vergelijken met het bestaan aan de wal. Aan boord leef je vier maanden in een kleine gemeenschap. Je hebt nauwelijks contact met de buitenwereld, je bent helemaal aangewezen op het kleine groepje waar je dagelijks mee omgaat. Soms zie je maanden achtereen geen land. Daar vereenzaamt een mens door. Er zijn aan boord wel voorzieningen zoals een zwembad en films (!), maar dat zijn lapmiddelen, aldus Arjen Terpstra, ex-tweede stuurman op een olietanker. (Het Parool). | |
Bij het Noorden om naar 't Oosten1596... sagen wy het eerste ys, dat ons seer wonder gaf, meenende in 't eerst | |
[pagina 31]
| |
dattet witte Swanen waren, want daer gingh een van ons volck op 't verdek wandelen, ende begonste onversiens te roepen met luyder stemme, dat daer witte Swanen swommen. Wy die onder waren sulcks horende, sprongen flucks op, ende saghen dattet ys was ende gheleeck wel Swanen, ende twas omtrent teghen den avondt. | |
Bij het Noorden om naar 't Westen1875... het eerste ijs.... en rondom ons in alle richtingen werd de gewone eentonigheid van de zee aangenaam afgebroken door die kristallen ijsmassaas waarmede zij als bezaaid scheen en die, naderbij gekomen, de meest phantastische vormen en gedaanten vertoonden. (...) Nu eens een hoog oploopend amphitheater, dan weer een oude ingestorte ruïne met nog enkele opstaande Gothische gewelven. Statige zuilen en kunstige pyramiden werden afgewisseld door sterke kasteelen en puntige dorpstorens, die in wit marmer uitgehouwen meesterstukken van architectuur vormden. (L. Koolemans Beynen, a/b van de Pandora). | |
Over de Pool naar 't Oosten1979... Waaruit bestaat het beeld van een land? Ik ben op de grond van het vliegtuig gaan liggen, dat nu al bijna 20 uur over de Pool op weg is naar Japan. Rondom mij slapende voeten. Ik heb een kussentje onder mijn hoofd en een dekentje over mij heen, en ik kan niet slapen. (Cees Nooteboom: Een avond in Isfahari). | |
In veilige haven (I)1597... des morgens royden wy de rivier van Cola op ende saghen eenige boomen aan den oever van de rivier, dat ons verheuchde, als oft wy nu eerst in een nieuwe werelt ghecomen waren, want wy hadden in alle den tijdt die wy uytgheweest waren, nerghens boomen gesien. | |
In veilige haven (II)1978... Als zeeman zorgde je ervoor, in vreemde havens zo snel mogelijk een kroeg binnen te duiken, met of zonder dansvloer, een meid aan de haak te slaan, met of zonder grote prammen en, als dat niet lukte, een stuk in je kraag te drinken. (Jan Cremer: Logboek).
Alvorens uit Kola scheep te gaan naar Holland, brachten zij ‘met consent van de gouverneur van de Grootvorst onsen schuyt ende de bock int Coopmanshuys ende lieten die daer staen tot een ghedachtenisse van de langhe ende verde, noyt beseylden wech, ende dat wy met die open schuyten by nae vierhondert mylen deur ende langhs de Zee ghevaren hadden tot Cola toe, daer van de inwoonders aldaer haer selfs niet genoegh verwonderen konden.’ Naber tekent hierbij aan dat het eigenlijk 350 mijlen waren, maar laat ons hopen | |
[pagina 32]
| |
dat hij voor één keer Gerrit niet van grootspraak beschuldigde en het laveren, op en af het ijs slepen en terugvaren om achtergelaten goed te halen, niet meerekende. De telling van De Veer bij zijn kaartje is 381 mijlen, ter wille van de leesbaarheid natuurlijk weergegeven als bijna 400. Deo volente liggen de scheepjes daar nog, als ze niet na korte tijd in duigen zijn gevallen, hetgeen waarschijnlijker is, zonder dat enige Nederlandse instantie er zich iets aan gelegen liet liggen. Soms blijft er iets bewaard, zoals het onvergelijkelijke vikingschip dat in Noorwegen is uitgegraven en waar je omheen kan lopen; en de Fram, ook in Oslo, waar je op mag, naast de Kon Tiki, aanraken verboden en dan de Wasa (1628), gloednieuw voor de wal gekapseisd, die kort geleden uit de haven van Stockholm is opgebaggerd en zorgvuldig in conditie wordt gehouden, waar je heel voorzichtig door mag wandelen. Onze adem, die heter en vochtiger is dan wij zelf denken, zou zowel de grotschilderingen in Lascaux als het oude schip in korte tijd doen uiteenvallen. Verder is er nog de Cutty Sark in Greenwich, de Discovery van Shackleton en natuurlijk onze eigen nederige restanten in Utrecht, Enkhuizen, Lelystad. En dan nu De Buffel (1868), in Rotterdam, een ramschip dat nooit heeft geramd, maar waar nog wel kan worden gebuffeld, het is buiten de museum-uren te huur voor eet- en drinkpartijen. Beter dan niets? Beter niets? Moeilijk om van te houden, een schip met die naam, die afkomst en die nevenbestemming. Maar een reis naar Kola zou wel vergeefs zijn. Het is immers aan louter toeval en buitenlands initiatief te danken, dat de overblijfselen van het Behouden Huys op Nova Zembla zijn teruggevonden.
***
Mijn tiendelige encyclopaedie wijdt veertien regels aan Tollens en noemt als diens voornaamste werk zijn Overwintering, en vijf aan Gerrit de Veer, het valt nog mee, waarbij zijn geboortejaar wordt vermeld als circa 1570. Ook maar een gissing. Zijn reakties lijken mij jonger. Wij weten dus dat hij was: in de twintig, waarschijnlijk jonger dan Heemskerck (28), tenger, leergierig, onverstoorbaar goedgehumeurd, gevoelig voor alles wat hij zag en voor de stemmingen en het lot van anderen, handig bij het zorgen voor zieken, moedig bij levensgevaar, met veel tegenwoordigheid van geest. En ambitieus en hardnekkig, anders zou hij geen les hebben genomen bij Robbertsz, niet voor de tweede keer hebben aangemonsterd, niet met zijn neus op de waarnemingen hebben gezeten, geen landkaartjes hebben getekend, geen boek geschreven en niet door dik en dun zijn waarneming over het weder-verschijnen van de zon hebben volgehouden. Wat hij óók was, is het slachtoffer van een ijdele negentiende-eeuwse rijmelaar en in mindere mate dat van een strenge, fantasieloze schout-bij-nacht t.t. ín mindere mate, omdat sommige van diens beweringen regelrecht zijn overgenomen uit de inleidingen en annotaties bij de Engelse uitgaven van 1853 en 1876, maar dan kwaadaardig geduid in plaats van objektief weergegeven. | |
[pagina 33]
| |
Hoe hij er uitzag, weten wij misschien. In het Historisch Museum in Amsterdam is een binnenstraat, een sleuf waar je naar believen kan binnenlopen, waar schuttersstukken zijn opgehangen die representatief worden geacht voor hun tijd van ontstaan. Daar hangt een schilderij uit 1599, waarvan men lange tijd niet heeft geweten wie of wat het voorstelde. Pas in het begin van deze eeuw werd vastgesteld, dat het een werk is van Aert Pietersen, waarschijnlijk het korporaalschap van Jan de Bisschop en Cornelis Vink. Op dit paneel, denken de kunsthistorici die er zich mee bezig gehouden hebben, zou de vierde van rechts bovenste rij Gerrit de Veer kunnen zijn. Reden: de datum klopt en hij houdt zijn rechterhand op een kaartje van Nova Zembla. Of dit reden genoeg is, wie zal het bij gebrek aan beter zeggen. Naast de vermeende Gerrit de Veer staat een oudere man met een passer in zijn hand, zoals ze in die tijd op schepen werden gebruikt. In die figuur wil Naber graag Willem Barents zien. Op zeer losse gronden, Barents was al een paar jaar dood en het portret is zo levend, dat het moeilijk uit de herinnering kan zijn gedaan. Elders wordt verondersteld, dat het Cornelis Claesz, cartograaf en uitgever van Gerrits boek zou kunnen zijn. Ook mogelijk, maar uitgevers zijn zakenlieden en deze man heeft geen zakenliedengezicht. Voor Cornelis Claesz zou ik eventueel de derde van links bovenste rij willen voorstellen. Die houdt een schrijfboek en een pen in zijn hand, zijn uitgeverij heette ‘In 't Schrijfboeck’, onze schilders hielden soms van simpele symboliek.
Het schilderij van Aert Pietersen.
De jonge man, Gerrit dus misschien, heeft zijn linkerarm om de schouders van de oudere geslagen. Zijn houding is enigszins gewrongen, alsof hij op het laatste ogenblik tussen het groepsportret is gestopt. Groepsportret, want wat zijn dit voor rare schutters, met hun ietwat benard, intellektueel uiterlijk. Niet de boerse koppen van vroegere schuttersstukken en niet de pralerigheid van latere. Er is een vaandel, maar slechts één schietwapen en een paar lompe hellebaarden. Van de negentien mannen toont er één een stuk papier, waarop allicht de namen van de geportretteerden staan, zoals niet ongebruikelijk, maar het is helaas onleesbaar. Eén heeft dus een schrijfboek, één een zeekaart en twee heffen een | |
[pagina 34]
| |
Detail van het schilderij van Aert Pietersen.
| |
[pagina 35]
| |
glas, precies het paar van wie je het zou verwachten. Dan is er nog een met een karaf en roemer en iemand die een ondefinieerbaar stuk gereedschap vasthoudt. Er is veel vertoon van fraaie, slanke handen, die mooi uitkomen tegen de zwarte kleding en weinig eelt doen vermoeden. De groep doet meer denken aan een geleerd genootschap, dan aan mannen die met wapens in de vuist de orde in de stad zouden kunnen herstellen. Gerrit, als hij het was tenminste, is mooi gekleed, zijn buis lijkt eerder van Spaanse snit en stof dan van Hollands wollen laken. Het is (ingeschoten) roodbruin, twee van de anderen hebben iets bronskleurigs met zijden weerglans aan en de rest is dus zwart. De jonge man met zijn hand op Nova Zembla heeft een melancholiek, intelligent gezicht, een spitse, iets gebogen neus, een mooie, gevoelige mond, tot zijn neuswortel doorlopende wenkbrauwen en een dun, flossig baardje. Ondanks de op het eerste gezicht zachte indruk, is het een sterke, volwassen kop, niet iemand die licht ongelijk zou bekennen als hij ergens vast van overtuigd was. Op geen enkele manier de kwajongen die Naber uit zijn dagboek distilleert. Wie zou de man met de passer kunnen zijn, als het Barents niet is? In geen geval de beroemde Plancius, die de route om de Noord had uitgestippeld, zijn beeltenis is bekend. En zeker niet zijn collega Robbert Robbertsz, met hem was Gerrit niet op goede voet. Het schrandere, diplomatieke gezicht zou best dat kunnen zijn van de man die bemiddelde tussen Heemskerck en zijn scheepsvolk, maar het lijkt uitgesloten dat het gekopieerd of bedacht is, er is trouwens geen behoorlijk portret van Barents bekend. Ik zou er graag Ellert de Veer in willen zien,Ga naar voetnoot* wat oud, wat kaal, trots op zijn zoon, vol bewondering voor de Hollandse scheepvaart in het algemeen. Maar die passer dan? Misschien ligt er wel een (kunst)-historicus in de wieg, die het later zal oplossen. En misschien zal ook nog eens blijken, dat niet elk groepsportret uit 1599 een schuttersstuk geweest moet zijn.
***
In de vorige eeuw en ook nog in deze, werden generaties schoolkinderen ertoe veroordeeld Tollens' Overwintering uit hun hoofd te leren en er opstellen over te maken. Dat is nu gelukkig afgelopen. Het tegenovergestelde is bereikt: ze weten er niets meer van, ze zullen de vitrines waarin de overblijfselen van het Behouden Huys zijn tentoongesteld, met bevreemding bekijken. Dat is nu weer het andere uiterste. Er zijn hartbrekende dingen bij, niet de schinkelhaken, harpoenen en avegaars, noch de schaafbeitels, houtdrevels of kalefaatijzers - al zijn deze niet te versmaden - maar wel de flarden van de Amsterdamse vlag en vooral de povere persoonlijke bezittingen, die het leven in de hut dichtbij brengen. Gerrit heeft ons volgens verzuurde critici te veel verteld - persoonlijke indrukken, beeldende beschrijvingen, anekdotes - en volgens lezers die juist gevoelig | |
[pagina 36]
| |
Persoonlijke voorwerpen uit het Behouden Huys.
Huishoudelijke voorwerpen uil het Behouden Huys.
| |
[pagina 37]
| |
zijn voor dergelijke dingen, te weinig. Wie zou er op de grote dwarsfluit hebben gespeeld? Wie las, met behulp van een woordenboek, het stichtelijke Franse werkje? Wie de Kroniek van Holland, Zeeland en Friesland, wie was er bezig aan een vertaling van de Reize naar de Karische Poort van Pet en Jackman, ongetwijfeld van groot belang voor iemand die deze route bezeilde? Wie had het Liedboek uit Wervershoof bij zich, wie de loden inktkoker zonder deksel en de twee ganzeveren pennen? Die mét deksel hadden ze zeker bij zich in de schuiten, wie had hem, of elke boot één, of moest Gerrit telkens aan Heemskerck vragen of hij de inkt even mocht? Kon een gevulde inktkoker die reis in open boten door de ijsvelden doorstaan? Dan moest je er aan de wal wel iets bijschrijven, Jan Huyghen, en schout-bij-nacht! Het wordt duidelijk, dat de geletterden in de hut er, wat het verdrijven van verveling betreft, beter voorstonden dan degenen die niet konden lezen of schrijven. Zingen is gezellig, maar kost energie en heeft grenzen. Zong Heemskerck mee, als het geen psalmen waren, of was dat te amicaal, in de rangorde?
***
De manier, waarop de Staat der Nederlanden tenslotte in het bezit van deze navrante verzameling is gekomen, geeft reden tot schaamte: er heeft zich, ondanks onze aanwezigheid op alle zeeën, nooit een Nederlandse regering om bekreund, er is - voor zover nagegaan - nooit een nieuwsgierige zeekapitein aan land gestapt om te zien waar zijn collega's hadden overwinterd. Het is goed te begrijpen dat dit de eerste vijftig jaar niet gebeurde, al kwam men toen wel telkens dicht in de buurt - het was te kort geleden, de geldschieters hadden er al te veel vergeefs kapitaal in gestoken, Heemskerck sneuvelde, men had eerst de Spanjaarden en toen de Engelse zee-oorlogen aan het hoofd, de zaak werd vergeten, we waren een derderangs-natie en een deel van Frankrijk geworden, zelfs het door Tollens ontketende sentiment had geen praktische gevolgen, Van Speyk liet het kruitschip in de lucht vliegen, maar daarna? Bij de zestigste of zeventigste verjaardag van Tollens, bij voorbeeld? Ach, het verleden had geen direkte handelswaarde - denk aan de pakken laken en fluweel - er zat geen winst aan, Nederlands-Indië moest bestuurd en bezeild worden. Het kwam daarom waarschijnlijk als een grote verrassing, toen eind 19e eeuw bij toeval bleek, dat die snikkend bewonderde vaderlandse helden tastbare sporen van hun verblijf hadden achtergelaten.
***
De Noorse walvisjager-kapitein Elling Carlsen lag in 1871 voor anker nabij de IJshaven van Nova Zembla. Voor zijn vertrek bemerkte hij aan land een ingestort huis. Er werd op onderzoek uitgegaan, men vond allerlei kennelijk zeer oude voorwerpen. Nog een paar dagen, en Carlsen begreep dat hij een belangrijke | |
[pagina 38]
| |
historische vondst had gedaan. Hij richtte een baken op en legde een verslag van zijn wedervaren in volgens de ene bron een stenen bak, volgens de andere een tinnen koker, het zal wel een zg. cairn zijn geweest. In Hammerfest aangekomen op 4 november, maakte hij zijn vondst bekend, waarna er een week later een groot stuk over verscheen in de plaatselijke Finnmarksposten. Het klinkt alweer wat mat, maar men raakte hier in Holland pas maanden later van op de hoogte, via de pers. Wel veroorzaakte een en ander algemene opwinding, maar het duurde toch tot half maart voor de minister van Buitenlandse Zaken er een brief over schreef naar de Nederlandse consul in Christiania. Wij waren geen haantjes de voorsten meer. De consul kwam erachter dat kapitein Carlsen zijn vondst had verkocht aan een bij toeval in Hammerfest verblijvende Engelse toerist, Ellis C. Lister Kay, tezamen met een afschrift van zijn scheepsjournaal. Onze regering ontwaakte uit haar dommel, Buitenlandse Zaken raadpleegde Financiën en schreef vervolgens naar onze gezant in Londen, die Lister Kay ging opzoeken in zijn buitenhuis. De Engelsman was zo beleefd, bescheiden en bemiddeld, dat hij zijn gehele aankoop aan de Nederlandse regering afstond voor dezelfde prijs die hij ervoor had betaald. Er volgde een koninklijk besluit, en zeven maanden nadat de vondst was gedaan kwam zij in ‘ons’ bezit, waarna ze op last van bovengenoemde departementen werd beschreven door de adjunktrijksarchivaris, die dit zeer nauwkeurig deed. Verder gebeurde er wederom niets, tot het toeval weer ingreep. Een jonge Nederlandse zee-officier, Laurens R. Koolemans Beynen, die op het punt stond te vertrekken met een Engelse ijszee-expeditie op zoek naar een noord-westelijke doorvaart, maakte in 1876 op de rede van het eiland Wight kennis met weer een andere Engelsman, Charles L.W. Gardiner, die van plan was op jacht te gaan langs de oostelijke IJszee-kusten. Beynen spoorde Gardiner herhaaldelijk aan de plek van het Behouden Huys te (be)zoeken, en die liet zich overhalen zijn plan te veranderen. Het korte leven van deze Koolemans Beynen, wiens gezondheid tijdens zijn eerste dienstjaren in de tropen ernstig was aangetast, zou uitvoeriger vermelding verdienen dan hier kan worden gegeven. Hij overleefde cholera, dysenterie en wat men toen hersenkoortsen noemde, mocht wegens de bovenmatige hitte niet worden gerepatrieerd via de Rode Zee en had waarschijnlijk voorgoed afgekeurd dienen te worden voor dienst in de tropen. Nadat hij in vijf jaar drie keer had deelgenomen aan tochten binnen de poolcirkel, waarbij hij zich op elk gebied onderscheidde, werd onze meest ervaren IJszee-expert door de minister van Koloniën echter juist op verkenning gezonden langs de kusten van Borneo waar hij, uitgeput door al te grote geestelijke en lichamelijke overspanning, op de leeftijd van 27 jaar onder tragische omstandigheden stierf. Charles Gardiner intussen was dadelijk na hun ontmoeting naar I romsö gevaren, had kapitein Carlsen aangenomen als loods en was naar Nova Zembla gegaan. Hij kwam er aan in juli, de warmste maand van het pooljaar, maar kon toch wegens ijsgang de haven niet binnenlopen en ankerde dus aan de rand van het ijsveld. Als | |
[pagina 39]
| |
om de authenticiteit van De Veers journaal en Tollens' klaaglied te bevestigen, was het eerste wat hij zag een beer, die prompt werd doodgeschoten. Toch jacht. Men ging aan land met pikhouwelen en schoppen. Terwijl de mannen stonden te zwoegen om de laag van drie eeuwen bevroren ijs te doorbreken, werden zij gadegeslagen door een tweede beer, die op zijn achterste gezeten rustig het werk aanzag, als ware hij de laatste van een rij voorvaderen die de bouwval zo lang hadden bewaakt. Toen er naar wapens werd gegrepen, maakte de beer rechtsomkeert en wandelde ongedeerd weg. Gardiner vond nog talrijke voorwerpen, waaronder het cedel dat Barents goed verpakt in de schoorsteen had achtergelaten. Het kon ten dele ontcijferd worden, zodat nu vaststond dat dit werkelijk de resten van zijn expeditie waren.
L.R. Koolemans Beynen (1852-1879).
| |
[pagina 40]
| |
Mr. Gardiner was zo goed, en waarschijnlijk zo rijk, dat hij alles wat hij vond ter beschikking stelde van Koolemans Beynen om het desgewenst over te dragen aan de Nederlandse regering, die dit allerminst had verdiend maar nu kon gaan pronken met de verzameling die zij zo goedkoop en zonder inspanning harerzijds had verworven. De vondst werd weer beschreven door de historicus en adjunktrijksarchivaris mr. jhr. J.K.J. de Jonge, nu op last van het departement van Marine, zeker omdat een luitenant-ter-zee verantwoordelijk was voor Gardiners bezoek aan de IJshaven. Armelijk was het wel. Dat vond ook de archivaris, die zich verstoutte in zijn betreffende brochure te schrijven dat hij een gevoel van spijt niet kon onderdrukken omdat deze relikwieën niet door Nederlandse zeevaarders waren ontdekt en herwaarts gebracht. Men bedenke, dat het een tijd was waarin ook hoge ambtenaren zelden kritiek oefenden op bewindslieden. Hij vervolgde... ‘Het zij mij vergeven, indien ik mij voor één ogenblik buiten de grenzen van mijn opdracht begeef en het voorstel waag om, aleer de plek in het geheel niet meer te bepalen is, in de IJshaven een eenvoudige gedenksteen van duurzaam graniet op te richten, opdat in volgende eeuwen moge blijken dat wij, ook bij eigen ongenoegzaamheid, ten minste de dankbaarheid bewaard hebben jegens hen wier roem ook nu nog op ons afstraalt.’ Daar kwam voor zo ver ik weet niets van, maar een jaar later toen er, vooral dankzij de aktiviteit van Koolemans Beyen, met particulier kapitaal - de regering en het Aardrijkskundig Genootschap zagen nog steeds geen nut in zuiver wetenschappelijk onderzoek - een kleine schoener was gebouwd en uitgerust, plaatste de bemanning van dit naar Willem Barentsvernoemde schip een steen op het oude, vervallen kerkhof te Smeerenburg, op Amsterdam-eiland, bij Spitsbergen.Ga naar voetnoot* De uitgever van de Engelse herdruk van Three Voyages (1876) eerde Koolemans Beyen door hem te vragen er een nieuwe inleiding bij te schrijven, l'Honoré Naber eerde Beynen door zijn studie over het boek van Gerrit de Veer aan hem op te dragen en Eric Newby eerde hem per abuis door hém als auteur van dat boek te noemen. Barents is bepaald niet onvernoemd gebleven, Tollens is op onderscheidene wijzen vereeuwigd, Heemskerck is niet vergeten, al werd zijn roem als ontdekkingsreiziger overwoekerd door zijn glorieuze zeeheldenbegrafe- | |
[pagina 41]
| |
nis in de Oude Kerk en zijn monument met regels van Hooft, die hem toch herdenken als iemand die 't ijs en 't ijzer dorst weerstreven; zelfs naar Rijp en Nove Zembla is een rij huizen vernoemd, doch naar het schijnt had geen enkele officiële instantie kennis genomen van de stamelzang van Withuys... ‘Waarom vergeet ik hier, U, wakkere de Veer’... noch van de lovende publicatie van Busken Huet, die tussen de eerste en tweede Nova Zembla-vondst viel. Eerherstel voor Gerrit, aan wie wij zoveel danken, is er nog niet van gekomen. Na de verschijning van de tweede brochure-De Jonge kreeg de verzameling een plaats in de modellenzaal van het departement van Marine, waar een exacte imitatie van het Behouden Huys werd tentoongesteld. Charles Boissevain schreef de inleiding voor de catalogus, waarin men, het is geen aangename verrassing, lange citaten aantreft uit de Overwintering van... Tollens. En, zoals vaker, een enkel regeltje uit het journaal van Gerrit de Veer dat ook toen, 1891, in officiële kringen blijkbaar niet ‘cierlyck’ genoeg werd bevonden om geestdrift of ontroering te wekken. In de loop van de volgende eeuw verhuisde de collectie naar het Rijksmuseum te Amsterdam, waar ze te zien is geweest tot maart 1978. Het werd tijd voor grondige restauratie van alle materialen waar ze uit bestaat. Als dat is gebeurd - wanneer staat nog niet vast - zal ze ongetwijfeld weer voor het publiek worden opengesteld.Ga naar voetnoot* Wat wij Gerrit danken is niet vergroting van onze zeevaartkundige of aardrijkskundige kennis, voor zo ver wij daarnaar mochten streven (dat was ongetwijfeld in betere handen bij Huyghen van Linschoten) maar het dagelijks meeleven met een groepje mensen in uitzonderlijke omstandigheden. Medegedeeld, zoals Beke in 1853 schreef, ‘in plain and simple language, which vouches for its truth.’ (curs. N.B.). Het duurt van nu af niet lang meer, tot de verschijning van dit dagboek voor de vierhonderdste maal gevierd zou kunnen worden. Moet het niet mogelijk zijn de schrijver zélf tegen die tijd ook eens te eren, door een integrale herdruk van zijn werk, in een grotere oplaag dan de beperkte voor een wetenschappelijk genootschap, die allang niet meer verkrijgbaar is? En als het kan zonder kritiek van marine-zijde en zonder voetnoten, die meestal overbodig zijn en voor zo ver niet, achterin geplaats zouden kunnen worden. En vooral zonder modernisering van de taal, die het verhaal kleurloos zou maken door het zijn eigen karakter te ontnemen. En misschien kan er naar Gerrit de Veer dan, al is het rijkelijk laat, eindelijk iets worden vernoemd - een schip, een kade, desnoods een straat of plein of een gebouw, misschien kan hij een gedenksteentje krijgen in het Scheepvaartmuseum, waar een eerste druk van zijn boek zo zuinig onder glas wordt bewaard dat je er geen vinger naar uit mag steken. Of, omdat hij door onze zeevaartkundigen toch van het begin af min of meer is gebrandmerkt als een beunhaas | |
[pagina 42]
| |
(al zouden zij hem zijn reis niet na kunnen doen), zou die steen wellicht beter een plaats kunnen krijgen in het Letterkundig Museum. Buitenlandse Zaken, Financiën, Marine hoeven daar hun fiat niet meer aan te geven, noch behoeft op een koninklijk besluit te worden gewacht. Wij hebben nu een ministerie dat cultuur in zijn naam draagt en subsidies verstrekt voor allerlei studies die overtolliger lijken en veel meer kosten dan het eerherstel van een vergeten, jonggestorven schrijver. Omtrent die overtolligheid heeft ieder zijn eigen stokpaard. De datum waarop iets voor Gerrit de Veer moet zijn gedaan is mei 1998. Eerder mag ook. Eigenlijk zou, om het op tijd klaar te krijgen, comité-vorming al dadelijk moeten beginnen. | |
NaschriftHet lijkt er veel op of 1979, door een wonderlijke samenloop van omstandigheden, het jaar is van herleefde belangstelling voor Nederlandse overwinteraars en wat daarmee samenhangt. Dit stuk was nauwelijks klaar, of de VARA begon met een serie rijk gedocumenteerde en muzikaal aantrekkelijke hoorspelen van Dick Walda over de belevenissen van onze zeevaarders. Die lag dus al eerder gereed. Vrijwel tegelijkertijd met het nieuwe verslag over Smeerenburg kwam het bericht dat een Russische expeditie in de IJshaven wrakstukken van het schip uit 1596 heeft gevonden. Zo komen we misschien eindelijk de naam nog te weten. Nu beweert men zelfs, behalve een honderd voorwerpen van de overwintering, het ‘graf’ van Barents te hebben gevonden. Maar dat stuk in het jeugdblad van de Prawda klinkt niet erg geloofwaardig, degene die het schreef heeft zeker nooit het journaal van de reis gelezen en is meer geestdriftig dan nauwkeurig. Het is echter geen wetenschappelijk rapport en kan dan ook altijd later ontkend worden, of rechtgezet als haastige journalistiek. De studie van de heer Baart nadert haar voltooiing. Dit alles onafhankelijk van elkaar - om zoiets te verklaren, zeggen sommige mensen dat het in de sterren stond. En wie weet wat er nog meer aan het licht komt.
N.B. |
|