| |
| |
| |
Rob Nieuwenhuys 70 jaar
ROB NIEUWENHUYS werd in 1908 geboren te Semarang. Na zijn kinderjaren en jeugd in Indië, ging hij Nederlandse taal- en letterkunde studeren te Leiden. In 1935 keerde hij terug, was enige jaren bij het middelbaar onderwijs in Indië en daarna docent aan de Litteraire faculteit te Jakarta. De jaren 1942-1945 bracht hij in verschillende Japanse krijgsgevangenkampen door. In de jaren na de oorlog was hij ambtenaar en redigeerde in diezelfde tijd het cultureel maandblad Oriëntatie (1947-1953). In 1952 ging hij naar Nederland. Daar was hij eerst leraar te Amsterdam, later wetenschappelijk ambtenaar te Leiden. Hij is thans gepensioneerd.
Rob Nieuwenhuys beweegt zich vooral, maar niet uitsluitend, op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Onder het pseudoniem E. Breton de Nijs schreef hij de roman van zijn Indische jeugd Vergeelde portretten en stelde hij een fotoboek samen Tempo Doeloe dat zeer bekend is geworden. Zijn andere publikaties, als essays, biografieën en bloemlezingen, zijn onder zijn eigen naam geschreven of samengesteld.
Beknopte bibliografie: Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum, roman, 1954; Tussen twee vaderlanden, essays, 1959 en 1967; Tempo Doeloe, fotografische documenten uit het oude Indië, 1870-1914, 1961 en 1973; De pen in gal gedoopt, biografie van H.N. van der Tuuk, 1962; De dominee en zijn worgengel, biografie van François Haverschmidt, 1964; Oost-Indische Spiegel, handboek van de Nederlandse letterkunde over Indonesië, eerste druk 1962, derde druk 1978.
Rob Nieuwenhuys was vanaf het begin betrokken bij de publikaties van het kwartaalschrift De Engelbewaarder. Hij stimuleerde, deed ideeën aan de hand en verzorgde zelf enkele nummers. Het feit dat hij dit jaar de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt, biedt de redactie van De Engelbewaarder een mooie gelegenheid haar erkentelijkheid uit te spreken voor het werk dat Rob Nieuwenhuys voor het kwartaalschrift deed en doet.
| |
| |
| |
Ambonese recepten van ds. François Valentijn
Rob Nieuwenhuys
Valentijn was in zijn tijd een beroemd en gevierd man, die op 17 april 1666 in Dordrecht geboren werd (zijn vader was rector van de Latijnse School). Hij stierf op 6 augustus 1721 en werd in zijn geboorte- en vaderstad met grote staatsie begraven, ‘met koetsen zes boven het ordinaris getal’. Behalve ‘bedienaar des Goddelijken Woords’ en bijbelvertaler (in het Maleis), was hij een groot muziekliefhebber en een hartstochtelijk verzamelaar van curiosa als schelpen, zeehoomtjes en zeegewassen, maar ook van feiten, gebeurtenissen en anecdoten. Hij bezat een buitengewone encyclopedische kennis. Zijn belangrijkste werk verrichtte hij als historiograaf van de Loffelijke Compagnie. Hij legde zijn jarenlange ervaring, studie en kennis vast in een bijzonder ‘wijdlustig’ werk Oud en Nieuw Oost-Indiën, in vijf delen en acht banden, groot folioformaat, gedrukt in twee kolommen met talrijke illustraties. Hij maakte als historieschrijver alleen niet zo'n groot verschil tussen het mijn en dijn. Daar is hij door latere historici hard om gevallen, hij zag er zelf geen kwaad in. Naar onze begrippen is het een vreemdsoortig geschiedwerk: onevenwichtig van bouw en grillig van structuur, maar toch in zijn waarnemingen bijzonder aardig. Valentijn toont zich bovendien een ras-verteller, gezegend met de nodige humor. Hij kan op kleurrijke wijze een verhaal opdissen, vaak een roddelverhaal. In ieder geval weet hij zijn proza te verlevendigen.
De langste tijd in Compagniesdienst bleef hij in Ambon. Ambon kende hij het beste door waarneming en dan is hij ook op z'n best. Zo geeft hij een uitvoerige stadsbeschrijving die hij plotseling met een anecdote lardeert, een nogal gruwelijk verhaal. Hij bezat een goed ontwikkeld gevoel voor ‘cruelties’. Dat blijkt overal in zijn werk; hij vertelt opvallend veel over moorden.
Uit alles blijkt dat Valentijn een goed eter was, maar dan moest het wel Hollands eten zijn. gouverneur-Generaal Joannes Camphuis die dit wist, nodigde Valentijn eens uit bij hem te komen tafelen, maar zette hem Japans eten voor. Hoe moeilijk Valentijn het ermee had, vertelt hij zelf. Toch tekende hij overal waar hij kwam de spijzen en gerechten op, zo ook op Ambon. Tussen de regels door kunnen we lezen dat hij zich er niet toe zetten kon ze zelfs maar te proeven.
| |
| |
Ds. François Valentijn.
| |
| |
| |
Recepten
Een van de vaste en eerste schotels op een Amboinsche tafel is een varkenskop met een opengesperde bek, waarin zij een limoen steken en die zij verder met hoog-roode bloemen opsieren, en die zij gewoonlijk, waar de waardigste persoon aan die tafel zitten zal, plaatsen. Het overige van dat varken koken zij of braden het wel aan bamboezen spitten, bedruipende dat met water en zijn eigen vet. Zij kappen er ook wel een gedeelte van in stukjes en stoven het met risjes (een soort van roode vrucht, veel scherper dan peper achai of spaanse peper genaamd) ook met look, peper, nagelen, zout gember of langkoeas (een wortel bijna als gember) makende het zoo scherp van smaak, dat het een goede tong moet zijn, die dat onder elkander verdragen kan.
Indien er visch op die maaltijd is, zoo is 't hooft van die visch het deel dat men voor een koning of voor den aanzienlijksten zet, die daarnaar, als alleen tot die schotel geregtigd, door hen ook wel kepala ikan, dat is 't hoofd van de vis, genaamd wordt. Van dat hoofd geeft die koning of persoon van aanzien dan gewoonlijk de linker- en regterzijde aan twee orang toeha-toeha's, zijn oudsten of mederegenten van het dorp, en 't overige geeft hij aan deze en gene van de vrienden, behoudende hij voor zichzelf zoo veel hij noodig heeft.
Zij gebruiken ook veel ikan wayway of gerookte (meest ongezouten, hoewel ook wel gezouten) visch, die zij dan eens op kolen, dan eens in de klapperolie (dat hun boter is, omdat zij geen Hollandsche boter zouden kunnen eten) braden en somtijds met risjes koken. Zij leggen die ook wel in klei, als in een korst gewenteld, op kolen, die dus vrij goed en zeer gaar gebraden wordt, waarna zij er de klei met schubben en al aftrekken. Dit dan met bakasam, risjes, Lisbonse of olijvenolie, limoensap en wat poeroet ikan ('t ingewand van een vis) gegeten, is bij hen en bij de Hollanders een zeer lekkere spijze.
Op hunne maaltijden is ook altijd bakasam, zekere mosseltjes, die zij in menigte, gezuiverd in een pot doen zouten en zoo 5, 6 dagen in 't zout laten staan, nemen die dan uit 't zout, wasschen ze ter deege op een teenen zeef, tot er al 't zout af is. Daarna koken azijn met groene gemberwortel, langkoeas en look, allen fijn gesneden, voegen er eenige gespouwen ritsjes, nadat er de korrelen uitgedaan zijn, bij, ook wat witte peper en nootemuskaat, allen fijn gestampt, dat zij er dan instrooijen, doch laten dit dan te zamen, zonder de mosseltjes op zich zelve eerst wel koken, daarna koud worden, doen er dan de mosseltjes bij, roeren alles ondereen en laten het zoo in dezelfde pot tot 's anderen daags staan, doende dat daarna in groote flesschen, boven welke zij, tegen de kwade lucht, wat olie doen, dat ze zeer goed houdt, zoodanig, dat men die tot in Holland vervoeren en aldaar goed brengen kan. Men heeft ze die wit en die zwart is, doch de laatste werd best gekeurd en is ook het minst te krijgen. In deze bakasam doopen zij hun visch of
| |
| |
vleesch, en verklaren dat dit mede een zeer lekker eten is, 't geen ik gelooven moet, omdat het ook de meeste Hollanders getuigen.
Als een smakelijke spijs zetten zij elkander ook schildpadvlees (dat even blank als kalfsvlees in gedaante en smaak is) voor. Zij koken dat in geen ketel, maar in een bamboes of groot riet, 1½ voet lang, in zijn eigen sop, doende daar zeker zamentrekkend blad, daon songa-songa genaamd, alsmede peper, zout komijn, korianderzaad, limoensap, wat klappusmelk, gember of langkoeas zonder enige andere vochtigheid bij, daar uit dat riet nog wel vocht onder 't koken sijpelt, behalven dat er van zelf vocht genoeg bij komt. Dit alles doen zij in bamboes die zij met jonge daon songa-songa of daon gilala of daon baroe-baroe (welke laatste bladen ook wel in 't wasschen van het hoofdhaar en voor kraamvrouwen om den arbeid te vergemakkelijk, gebruikt worden) toestoppen. Dit laten zij 2, 3 uren lang, niet op 't vuur maar op een voet er af staande, gaar koken, 't geen dan bij hen en bij veel Hollanders (hoewel ik van al die Ambonsche en verdere indische composten nooit gehouden heb) een zeer lekker eten en in de schotelen gedaan zijnde, zo vol sop of vochtigheid is, dat men er over verwonderd staat. Naar nu 't gezelschap groot is, bereiden zij veel van zulke leden van bamboes met dit schildpaddenvlees, om vooral niet te kort te komen.
Vledermuizen en koesokoeso's (zekere dieren bijna als konijnen) bereiden zij ook op hun manier tot een lekkere spijs. Eijeren gebruiken zij mede op die maaltijden, 't zij hard gekookt (dat nog 't best voor mij was) 't zij kalfsogen of wel een struif in de olie gebakken er van gemaakt, maar een ei waar een kieken in is, is voor den koning of den eersten persoon aan de tafel onder hen en die eten dat voor de grootste lekkernij die men hun aanbieden kan. Zij hebben mij dat dikwijls aangeboden, doch ik kan niet zeggen hoe het smaakt, daar ik mij op 't zeggen van den koning die naast mij zat en dien ik het overgaf, gerust hield, hoewel hij betuigde, dat hij die eer niet waardig was en die mij alleen toe kwam.
Een van hun lekkerste spijzen is ook de sagoworm, wit van gedaante en een lid van een duim lang en dik. Zij vinden die in oude verrotte sagoboomen. Deze braden zij aan spitjes en zij zijn, zowel voor hen als vele Hollanders, een groote lekkernij.
Omtrent de volle maan in April ziet men zeker slag van lange, dunne, roze-achtige wormen, als kleine duizendbeenen, die zich als een groote zoom langs strand, bijzonder waar het wat klippig is, vertoonen, die men daar dan met handen vol grijpen kan. Zij noemen die wawo. Dezelve glimmen bij avond als vuur, tegen welke tijd ieder uitgaat, om zijn voorraad daarvan op te doen, omdat zich die wormen maar 3 of 4 dagen in 't jaar vertoonen, evenals men bij ons de haft of het oeveraas ook maar een korten tijd ziet. Deze wormen weten zij mede zeer goed in te leggen en daarvan een soort zeer goed bakasam te maken, die zich
| |
| |
groen vertoont en, zoo zij zeggen, zeer wel smaakt, maar zoo men maar eenen dag wacht met die op te zouten, ontlaten die wormen zoo danig, dat er niets dan slijm van overblijft.
Wat nu hunnen drank belangt, de gemeene en de beste, gezondste en oudste drank ter wereld is fontein- of rivierwater, dat hier zoo uitnemend schoon valt, dat het eer gesmolten kristal dan water gelijkt, en zulks niet alleen naar de gedachten de Amboinezen, maar de meeste, ja de aanzienlijkste Hollandsche vrouwen en vele Europeesche mannen, drinken door den dag niet liever dan gekookt water, hoewel andere liever klein bier kiezen, van welk soort ik altijd geweest ben, omdat 't water mij te slap in de maag was.
In plaats van wijn gebruiken zij sagoeweer, ook wel toewak of suri, zijnde 't eerste het vocht van sagoeweer en het tweede het vocht van de klappus- of klapperboom. Opdat hen die nu te beter bekomen en wat meer kracht hebben mocht, maken zij die met zeker hout bitter en dan verschilt zij niet veel van onzen alsemwijn, waar zij dan al een roes van kunnen drinken. Dit is een drank die ook veel Hollanders zeer wel smaakt, en die, matig gedronken, gezond, maar schadelijk voor soldaten is, omdat zij zich daarin zeer veel te buiten gaan.
Arak, zijnde een soort van anijs en knijp (die nog slechter als het eerste is) gebruiken zij over tafel, in plaats van wijn, en wel bij andere gelegenheden als morgendrank, doch zij drinken zeer gaarne Spaansche en Fransche, doch houden van geen Rijnsche wijn, maar al de Hollandsche dranken gelijken hen niet.
Nog is er een drank bij den inlander, borom genaamd, die van rijst gemaakt, doch door hen niet veel gedronken wordt, hoedanig het ook met saki, een Japansche drank en sampsoe, een Chineesche, is, die beide wel zeer goed en verwarmende zijn, doch de eerste is vrij duur, maar de sampsoe is veel minder van prijs, doch al wat koppig en een Amboinees drinkt nog veel bever sagoeweer. De vrouwen der Amboinezen drinken meest water, maar kunnen zij bij gelegenheid, wat Spaansche wijn krijgen, daar kunnnen zij wel zooveel van drinken, dat het hen bevangt. Anders heb ik nooit van een dronkene Amboinesche vrouw hooren spreken.
|
|