Engelbewaarder Winterboek 1978
(1978)– [tijdschrift] Engelbewaarder, De–
[pagina 258]
| |
PETER MOREL werd in 1928 te Nijmegen geboren. Hij studeerde, na het Gymnasium-alfa doorlopen te hebben, Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. | |
[pagina 259]
| |
Een ‘origineel’ uit de achttiende eeuw: Jacob Campo Weijerman (1677-1747)
| |
[pagina 260]
| |
![]()
Portret van Jacob Campo Weijerman door Kornelis Poot, in prent gebracht door Houbraken.
| |
[pagina 261]
| |
Jacob Campo Weijerman werd geboren in 1677 te Breda. Hij werd Jacob genoemd naar zijn vader en Campo naar een Spaanse kolonel die de beschermheer was geweest van zijn moeder. Deze vrouw, Elisabeth Saint Mourel geheten, had voor haar huwelijk een bepaald niet alledaags bestaan geleid. Ze was op haar zeventiende na een aanranding gevlucht uit een herberg in Eindhoven of Tilburg en had als man verkleed onder de naam Tobias Morello dienst genomen als tamboer bij een compagnie Spaanse fusilliers onder de kapitein Campo Plantines. Zij nam onder Willem III deel aan niet minder dan drie veldtochten tot zij bij een aanval op Bonn, waar Plantines sneuvelde, gewond raakte, zodat haar sekse aan het licht kwam. Later schonk Willem III haar voor het leven een jaargeld van f 200,-. Na haar huwelijk opende zij met haar man, een volgens Kersteman verwaande en verwaten lakei, een gaarkeuken de ‘Son’ te Breda. De zoon Jacob Campo gaat na de Latijnse school doorlopen te hebben in de leer bij een predikant, maar de tekenkunst trekt hem meer en al jong oogst hij roem als bloemenschilder. Hij woont dan nog bij zijn ouders in Breda.
‘Geheele daagen bragt hij op zijn kaamer met schilderen door; dog dit belette nogtans niet, dat hij op dezelve in cognito het een of ander Venuskind liet sluipen, met welke hij dan behendiglijk zijn vermaak nam. Op een namiddag dat hij in dat spel door zijn moeder onvoorzienst betrapt wierd, verborg hij zijne Lucretia naar gewoonte agter den ezel; maar Lys Sint Mourel die de oogen van een valk had, vloog toe om haar uit die schuilhoek te haalen; en na ze vervolgens met de hairen van de trappen te hebben gesleept, joeg zij haar zoon met al zijn schild erge tuig uit gramschap den huize uit. Campo was niet verlegen werwaards zijn fortuin te gaan zoeken.’
Hij trekt náar Antwerpen, waar hij zich weinig thuis voelt en vandaar naar Parijs, waar hij het heerlijk heeft.
‘Hij begon toen smaak in de letterweetenschappen te krijgen, en meer en meer de schilderkonst te veragten.’
Hij raakt verzeild in kringen van beroepsspelers en gokkers, neemt naar de mode van de dag een toneelspeelster als minnares en wordt prompt door haar en twee kornuiten op een grandioze manier opgelicht, zodat hij gedwongen is Parijs te verlaten.
(...) Onderwegen Lion genoodzaakt zijnde te overnagten in een herberg, daar niet dan eene Slaapplaats voor de passagiers was, wierd hem door de waardin van dezelve gewaarschouwd, dat hij zig vergenoegen moest Kamer en Bed te deelen met een Heer die daar zoo even aangekomen zijnde verheugd zou weezen van niet eenzaam te blijven. Campo was insgelijks wel in zijn schik van ten minsten nog gezelschap in dat slegt Logement te vinden; alwaar binnen getreeden zijnde, vond hij 'er inderdaad een Man voor het uitterlijke van een aanziennelijk gelaat, | |
[pagina 262]
| |
die hem met veel beleefdheid ontfong. Zij gongen vervolgens als gemeenzaame Vrienden aan tafel zitten, en onder het Avondmaal viel hun gesprek ongevoelig over de verschillende aard, zeden en gewoontens der Europische Volkeren, over de Regeeringsform van Vrankrijk; over de wisselvalligheid van 't Fortuin, en men kwam vervolgens op de wederwaardigheeden, die een eerlijk Man somtijds te beproeven had. Men klaagde geweldig over de wonderlijke schikking van 't Noodlot, welke de zotten overvloedig met rijkdommen beschonk, daar een verstandig Man veeltijds gebrek moest lijden. Bij dit alles wist den schrandere Wyerman zijn gevoelens zoo bevallig uit te drukken, dat den Vreemdeling daar over verbaast scheen; deeze vroeg hem wijders na de oorzaak van zijn Reis en wat Landsman hij was. Campo voldeed hem op die vraag, zonder iets voor hem verborgen te houden; behalven zekere omstandigheden, die hij schaamdshalven voor hem verzweeg. ‘Gij schijnd mij een goed slag van een Hollander te zijn; (vervolgde zijn Metgezel) indien gij zoo bescheiden in geheime zaaken bent, als gij schranderheid bezit, zou ik u een voorstel te doen hebben, dat ik geloov’ dat den weg tot u Fortuin zou konnen banen: Geliefd u nader te verklaren, mijn Heer; (antwoorde Campo) zulke aanbiedingen zoude mij in deeze toestand wonderlijk wel bevallen. ‘Wel nu mijn lieve Vriend (hernam de andere) zweerd en beloof mij heilig, dat gij mij niet verraden zult, in al het geene ik u zeggen zal.’ Campo deed zulks: ‘Ik ben (verhaalde hij toen) Cartouche, wiens naam zoo ontzaggelijk in deeze Landstreek geworden is. Schrik niet! (zeide hij verder, ziende dat Campo op het woord Cartouche van schrik verbleekte) daar zal u zoo lang ik bij u ben geen leed geschieden, en ik zal zorg dragen, dat gij door mijn Volk in mijn afweezen geen hinder nog overlast zult lijden. Het is waar dat ik het Hoofd van een Roofbende ben, die tot ons algemeene bestwil veel moedwilligheeden moeten pleegen, maar daarom ben ik niet minder Edelmoedig dan een ander. Mijn oogmerk was maar alleen om aan zoo een schrander man als gij zijt, een getrouw makker te vinden; en dit is waar toe ik u mijne dienst aan te bieden heb.’ Campo bedankte hem hartelijk voor alle de voordeelen welke hij hem daar bij aanbood, zeggende onder anderen, dat hij te bedugd voor de vervolgingen van het geregt was, om zig zoo ligtvaardig in 't gevaar te gaan storten; en met een Woord, dat hij nietteegenstaande zijne ligtmisserijen een Eerlijk man wilde blijven. ‘Denkt gij dan dat wij minder deugdzaam zijn dan het overige Mensdom? (viel Cartouche hem in de reeden) De verdiensten en goede Hoedaanigheeden hebben bij ons zoo veel plaats als bij de gewaande Eerlijke; moogelijk zijn wij opregter als zij. Wij leeven ider na ons welgevallen, deelen den buit als broeders, moorden nog branden niet; en 't is maar bij gebrek van een andere broodwinning, dat wij dit beroep verkoozen hebben. Dat alles kan waar zijn, Mijn Heer, (zeide Campo) maar ik heb geen geneegentheid tot dat ambagt: eevenwel beloof ik u een diepe Stilzwijgentheid van 't geene'er tusschen ons verhandeld is: Ik zal daarom u vriend zijn, om te toonen dat ik de uwe wil blijven (besloot Cartouche) zie daar Mijn Heer Campo een beurs met Louizen, met een paar lootjens, die ik begeer dat gij aanneemen zult; het eene zal u op de reis wel | |
[pagina 263]
| |
te pas koomen, en het andere zal u tot een vrijgeleide dienen, ingevalle gij door een partij van mijn volk mogt worden aangerand.’ Den andere vervuld van verwondering over de Edelmoedigheid van den Roover, nam met veel erkentenis zijn geschenk, sliep dien nagt bij hem, en vertrok den volgende morgen na Lion; dog eer hij daar kwam, waaren hem de Lootjens van groot nut, vermits hij op de weg tot driemaal door de struikroovers overvallen, t'elkens op het vertoonen van die teekens uit hunne handen ontkwam. De bende van Cartouche stroopte doenmaals tot onder de Wallen van Lion. In die Stad nam Wyerman zijn intrek bij een Spiegelmaaker, die een welgemaakte vrouw had daar hij niet weinig op verzot wierd; maar hoe galant zij anderzints geleek, kon hij in weerwil van alle aangewende poogingen geen de minste gunst van haar verwerven. Deeze bezwaarlijkheid welke hij niet gedagt had te zullen ontmoeten, kwam hem wat vreemd voor, en hij verbeelde zig dat het hart van die schoone vrouw mogelijk door een favoriet ingenoomen zijnde, haar belette een ander minnaar te beminnen; bij de uitkomst bleek het ook dat hij niet kwalijk gedagt had, de konst bestond maar om agter de waarheid van de zaak te koomen. Daar toe maakte hij gebruik van 't geene hij wel eer te Parijs gezien en geleerd had, en tot dien einde kogt hij van zijn hospes onder een verbloemd voorwendzel, verscheidene Conische glaazen de gedaante van een ovaal hebbende, en door middel van dezelve in een alternative triangel te plaatzen, kon hij op zijn kaamer zien al het geen in de beneeden zaal omging; gelijk ondersteld word dat men door dit werktuig onder het bereik van 't gezigd kan brengen, alles wat men wil. De afweezenheid van den Spiegelmaaker begunstigde zijn voorneemen, en voorbedagtelijk begaf hij zig des avonds vroeger dan na gewoonte na zijn kaamer, alwaar hij zijne glaazen gesteld hebbende, teegen middernagt een gegalonneerd heerschap in de zaal zag verschijnen die hij dadelijk voor Cartouche kende. Verbaasd over dit zeldzaam geval, bleef hij met groote oplettendheid in zijn tooverkas het gevolg daar van afzien, in dewelke hij onderscheidentlijk beschouwen kon, dat dien galante struikroover de Spiegelmaakers vrouw verscheidemaalen na de uitterste volmaaktheid carresseerende was; en na dat hunne minnedrift geheel verkoeld en het spel tusschen die twee gelieven was volbragt, sloeg Campo de japon om 't lijf, klom de trappen af en verzogt aan de hospita onder schijn van onpasselijkheid om binnen gelaaten te worden. Zij maakten in den eersten opslag al wat zwaarigheid om dat te doen, maar eindelijk deed zij het, na datze alvoorens de voorzorg had gebruikt van Cartouche in een kleerkas verborgen te hebben. Die schielijke verdwijning van zijn perzoon verwonderde Campo, die wist dat hij door geen andere opening dan de kaamerdeur kon ontsluipen: Laat ons dog geen geheim maaken Juffrouw, (zeide hij tegen zijn hospita zoo dra hij binnen was) hier moet een vriend van mij verschoolen zijn, aan wien ik veel verpligting heb. Zij wilde dat met stijve kaken ontkennen, dog Cartouche die hem aan zijn spraak kon, maakte toen geen zwaarigheid van uit zijn schuilhoek te koomen om hem te gaan omhelzen. Ik weet alles! (riep Campo zoo dra hij verscheen) laat ons deezen nagt in | |
[pagina 264]
| |
vrolijkheid doorbrengen; Zeer gaarne (antwoorde Cartouche) als Mejuffrouw daar meede te vreeden is; maar ik geloof bij mijn ziel (vervolgde hij) dat gij met den duivel omgaat, dat gij alhier onze geheimen weet te onderscheppen. Met eenen gaf hij hem een Wenk, die Campo verstond, en de naam van Marquis, welke de hospita gestaag in haar mond had, deed hem genoegzaam begrijpen, dat Cartouche bij haar als zoodaanig niet bekend was. Deeze vertrok in den morgenstond van daar, na dat hij Campo afzonderlijk de geheimhouding van alles had aanbevoolen; Campo kwam ook zijn woord na, maar de vrugt die hij uit dat Avantuurtje trok was hem nog aangenaamer, terwijl ze hem de vervulling van zijne begeerte verschafte daar hij zoo lang vrugteloos na gehaakt had: 'k meen het genot van de gunsten zijner hospita, die ze hem uit aanmerking van zijn betoonde bescheidenheid, met niets aan haar man te openbaaren, niet langer kon weigeren.Ga naar voetnoot*
In gezelschap van een zekere Abt C. reist Campo dan naar Rome.
Dien Geestelijke had geduurende de Reis heel bekwaame geleegentheid gehad, om 't scherpzinnige brein van zijn Reisgezel te leeren kennen; en daar over met verwondering vervuld, sprak hifer van aan den Paus. Zijne Heijligheid begeerde een Jongman van zulke ongemeene verdiensten te zien, en het hem derhalven door den Abt tot zig ontbieden. Campo kwam voor den Paus, met dewelke hij een twee uurig gesprek hield. Hij begon toen al de gevoelens der Atheisten te voeden, welke bij vervolg in zijn uitgegeeven werken over de Godgeleerdheid klaar genoeg zijn doorgestraald. Men wil dat den Paus zulks bemerkende, tot hem gezegd zoude hebben: Ik ben zeer voldaan Mijn Heer over de uitgestrektheid van u geest, maar 't is jammer dat een perzoon van uwe begaafdheeden zulke afschuwelijke denkbeelden vormd! Eenmaal bij zijn vriend den Abt het middagmaal houdende, zei deeze hem al boertende; Ik raade u Mijn Heer Wyerman, dat gij dat sistema bedekt, in een plaats alwaar de Inquisitie niet makkelijk te verzoenen valt; abuis mijn Heer den Abt (antwoorde hem Campo op de zelfde toon) de Heeren van de Inquisitie en de Atheisten hebben eene grondreegel, en zijn bijgevolg te goede vrienden om malkanderen overlast aan te doen. Den Paus van dit sneedig bescheid verwittigd, liet hem een Weereldlijke bediening aanbieden, indien hij gestaag bij 't Roomsche Geloof volharden en te Roomen zijn verblijf houden bleef. | |
[pagina 265]
| |
De berugte Schilder van Dijk, naderhand om de uitmuntendheid in die konst tot Ridder geslaagen, bevond zig te Roomen in de tijd dat Campo daar was. Als luiden van eene Landaard en beroep, maakten zij ras vriendschap, die zoo verre ging, dat van Dijk hem teegen wil en dank bewoog om in zijn kwartier te koomen huisvesten. Wyerman die zeer schraal bij den gelde was, bleef daar vier Maanden op zijn vriends kosten; in welke tijd hij niet vergat de beginzelen zijner Letterkundige Weetenschappen verder aan te kweeken, en teffens de Italiaansche taal volmaakt te leeren, dat voor zijne vlugge geest niet bezwaarlijk te doen viel. De minnehandels en het spel gongen daarom niet minder bij hem in zwang als voor heen, en van Dijk die meede geen vijand van de Rokken was, verzelde hem dikmaals in die snoepreijsjens; op welke tijden zijn beurs voor hun beiden moest bloeden.
Campo trekt dan door Zwitserland en Duitsland naar zijn geboorteplaats terug. Onderweg beleeft hij diverse avonturen, in Bern met de vrouw van een alchimist, in Leipzig met ‘beurssesnijders’ die hij te slim af is en in Düsseldorf met rovers, die dezelfde blijken te zijn als die hem in Parijs, samen met zijn toenmalige minnares, al hadden opgelicht.
De ongelukkige Campo had maar even zo veel geld behouden om de Reiskosten naar Holland goed te maaken. Hij begaf zig langs den koristen weg na Breda, alwaar hij op zijne aankomst zijne Ouders overleeden vond; van wiens Nalaatenschap, naauwelijks zes honderd guldens bedraagende, hij Erffgenaam wierd. Dit Capitaaltje, hoe klein anders bij hem geagt, was hem toen niet ondienstig, nademaal hij door de aanraading van de Snoode Roovers, kaal en berooid daar kwam, zonder iets van het geschenk van Mevrouw Volto te hebben over behouden; daar bij was hij ook nog gewend altoos liberaal te leeven; en won op die tijd nog niets van belang. Hij bleef egter te Breda zijne gewoonlijke Leevenswijze onderhouden, dagelijks met de Officieren van 't Guarnizoen verkeerende, de gezelschappen en speelpartijen bijwoonende; tot dat hij door gebrek aan middelen, buiten staat gesteld wierd om dat langer te konnen doen.
Het gebrek aan geld dat Campo door zijne verkwistingen naderen zag, noodzaakten hem om met een stille trom Breda te verlaaten, zonder zijne schuldeisschers, die langzaamerhand wakker begonnen te worden, te waarschouwen; en alvoorens dat hij vertrok, bedagt hij nog een middel om hem gratis in de plunje te steeken. De Kleermaaker Wierixs aldaar, lang in Vrankrijk zijn Ambagt geleerd hebbende, had de naam van het beste naar de moode te kleeden. Met dezelve maakte Campo een beding, dat hij hem voor een fraai Schoorsteen-Stuk, 't welke hij aannam te schilderen, een laakens pak kleederen bezorgen en de Stof daar bij leeveren zoude. Campo had egter zoo veel geld niet om het doek daar hij op schilderen zou te betaalen, derhalven beschikte de Kleermaaker hem dat nog op de koop toe. Stokkermans een beroemd | |
[pagina 266]
| |
Paruikmaker van de Stad, wist hij niet onaardig tot het leeveren van een groote Alonge Paruik over te haalen; en toen begaf zig Campo heel vlijtig aan 't schilderen. Zijn handelaars die hem juist niet te veel betrouwde, kwaamen alle avonden gemeenlijk na 't werk zien, dat ze zoo naar hunne smaak vonden, dat ze meer spoed met het Kleed en de Paruik begonnen te maaken. Toen de stukken bijna voltooid waaren, bragten ze Campo op een Zaturdagavond zijn goed Thuis, onder afspraak, dat hij hun den volgende morgen na de Kerktijd het haare moest leeveren. 't Was daar egter zoo verre van daan, dat hij dien dag heel vroeg met de opgerolde schilderstukken ter Stad uitsloop, en zig vervolgens met dezelve naar den Haag begaf; alwaar hij ze voor een goede prijs wist kwijt te worden. ![]()
Vignet van ‘De doorzigtige Heremyt, bespiedende door zijn verreikende verrekijker, in het geheimste van zijn kluis, de verborgenste gebreken der menschen’ (27 september 1728 - 28 februari 1729).
Onderweegen had het beginnen te reegenen, zoo dat Campo vreezende | |
[pagina 267]
| |
zijn nieuw gewaad te bederven, bij den Schout van ter Heijden, die hem kende, aanging: Mijn Heer, (zeide hij tot den zelven) ik moet nog heeden na den Haag, 'k heb mijn Mantel vergeeten, dat gij mij de uwe eens gaf. De reedelijkheid van dat verzoek bewoog den Schout daar aan te voldoen. Campo verkogt ze op zijne aankomst in den Haag met de schilderijen te gelijk; maar eenige maanden geleeden de Schout aldaar bij geval op de straat ontmoetende, vroeg deeze hem, waar de geleende Mantel was. Ik heb ze u niet ter leen verzogt, (antwoorde Wyerman) gij hebt ze mij op mijn vraag vrijwilig gegeeven: zij hangd nu op de Luizemarkt, (vervolgde hij) daar gij ze voor geld weder bekoomen kond. Den Schout over deeze dubbelzinnigheid misnoegd, beleed nogtans dat hij de waarheid sprak. ![]()
Vignet van ‘De vrolijke Kourantier’; hiervan verschenen maar twee afleveringen en wel op 7 en 14 maart 1729 als een soort vervolg op het weekblad ‘De doorzigte Heremyt’.
Geduurende zijn verblijf in den Haag, gaf hij de eerste blijken van zijne geleerdheid. Hij ontworp daar in zeer korten tijd het Leeven der Schilders. De Brabantsche Voyage met eenige minder zoort van Werkjens, in dewelke zijn | |
[pagina 268]
| |
aangeboome heekelzugd zoo klaarlijk doorstraalde, dat schoon men baarblijkelijk zag, dat hij feeniger tijd een der beroemdste Schrijvers van Neederland stond te worden, hij nogtans als geen minder kritijk Schrijver zijn naam vereeuwigen zoude. Dit was een volslaagen waarheid, waar aan niemand twijffelen kan die zijne werken met eenige opmerking geleezen heeft.
Campo bezoekt, na zijn schulden voldaan te hebben, Breda en ontmoet ene Gerritje op wie hij verliefd wordt, waarbij het geld dat Gerritje heeft ook een hartig woordje meespreekt. Campo vlucht na een ruzie met Gerritjes voogd ‘geforceerd’ te hebben met haar èn het geld naar Londen, waar hij de bloemetjes buiten zet en - als het geld op is - Gerritje ook.
Wyerman zig weinig bekreunende werwaards zij weedervaaren zoude, had toen nog een bagatel van geld, met een deftig gewaad, dat hij altoos voor haar zorgvuldig verborgen had, overbehouden. Dat gegaloneerd pak trok hij aan, nam een zak gezeegelde papieren met zig, en zijn huis aan de bewaaring van zijn kat overgelaaten hebbende, gong hij zijn intrek in een der voornaamste Logementen neemen. In dat Logement waaren treffelijke Perzoonen gelogeerd, en den Waard derzelver, die Campo aan zijne brillante uitdossing desgelijks voor een aanzienelijke Man versleet, beschikte hem een van zijne beste vertrekken aan straat; dat niet weinig tot het gelukken van zijn ontwerp toebragt. Hij verzogt den hospes de zak gezeegelde papieren zorgvuldig voor hem te willen bewaaren, nadien hij voorgaf, zig van dezelve wegens een zaak van aangeleegenheid den volgende morgen voor het Parlement te moeten bedienen, en dit gedaan zijnde, eischten hij van de beste Bourgogne wijn en het zig daar neevens heerlijk opdissen. Zeedert de bijwooning met Gerritje was hij zoo delicaat niet onthaald geweest, en terwijl hij beslooten had dit alles onbetaald te laaten, bekommerde hij zig niet veel wat 'er tot dien einde verspild wierd, en alvoorens zig ter rust te begeeven, bezorgde hij zijn kamerdeur op een wijze als of hij duizenden te verliezen had. Heel vroeg in den morgenstond ontwaakt zijnde, stond hij op, schoof zagtelijk een der schuifraamen open, uit het welke hij niemant vernemende die zijn bedrijf bespieden kon, smeet hij zijn zwarte fluweele Broek, die nog nieuw was, uit het venster; terwijl den eerste voorbijganger gelijk wel te denken is, die buit opnam, en het was een Ambagtsman die vroegtijdig naar zijn werk gaande, dat geluk aantrof. Campo dit met de uitterste oplettenheid beloerd hebbende, begaf hij zig weder te bed; en tegen agt uuren kwam den waard hem wekken uit een slaap die hij zeederd vier uuren tijds niet genooten had. Toen was 't dat Wyerman met een schrikkelijk gebaar over 't vermissen van zijn Broek tegen den Hospes uitvloog. In wat drommels huis ben ik hier, heer Spencer? (riep hij) daar men mij de Broek met al mijn geld ontneemd, in een tijd dat ik noodwendig voor 't Parlement verschijnen moet! Mr. Spencer verbaasd over 't geval, en dugtende dat het bij zijne andere gasten meestendeel uit Adelijke | |
[pagina 269]
| |
perzonen bestaande, mogt rugtbaar worden, beloofde hem alle schaade te zullen vergoeden indien hij maar zweeg; zweerende nogtans dat hij nooit de minste ongetrouwigheid bij niemand van zijn huisgezin bespeurd had, veel min dat hij oorzaak van zoo een schelmstuk was. Dat 's altemaal maar tijd verlooren, (viel Campo hem in de reeden) ik moet bij provisie een Broek hebben. De vlijt van Spencer om 'er hem een te bezorgen was zoo groot, dat hij 'er binnen drie uuren tijds een van Italiaansch fluweel had; deeze vroeg hem vervolgens op hoe veel zijne geleedene schaade beliep? Behalven honderd zes-en-twintig Guinies aan contant goud (antwoorde Campo) benevens een goud repetitie Horlogie met een cachet van 't zelfde metaal, te zaamen omtrent dertig Guinies waardig, weet ik het niet regt, want ik had (vervolgde hij) nog veel Silver geld bij mij. Den waard betaalde hem mits dien honderd zestig Guinies, daar en booven de genereusiteit hebbende van hem 't verteerde aan zijn huis te schenken, en hem daar op naar 't Parlement te geleiden. Zoo dra Campo van dien zotskap ontlast was, vertrok hij van daar, om zig naar de Hollandsche sloep te begeeven, maar bij geval een zeeker vriend ontmoetende, die hij op zijne Reizen gekend had, veranderde hij van besluit om met hem de vermaarde Universiteit van Oxford te gaan bezigtigen. Hij nam in die plaats een paar fraaje kamers, en gong dagelijks in gezelschap van zijn vriend Floris Frontinjacq de merkwaardigheeden aldaar opneemen. Midlerwijl het driemaandig verblijf van Campo te Oxford, had hij twee kleine gevalletjes aldaar, die haare opmerking verdienen: Een van dezelve bestond hier in. Daar bevond zig zeekere Baronnesse Houlonnette te Oxford, die beroemd was om 's Menschen Leevensloop te konnen Voorzeggen. Ligtgeloovige en Kinderen van plaizier scheppen gemeenlijk vermaak in dat zoort van Waarzeggerijen; Campo was te verstandig om met die zwakheid gebooren te zijn, maar zijn medgezel met dat euvel besmet, haalde hem eindelijk over om gezaamentlijk een bezoek bij de Baronnesse te gaan doen. Aldaar wierden ze voor eerst door haar knegt in een Salon geleid, die behalven dat ze kostbaar gemeubileerd was, van veele onbekende Zeldzaamheeden was voorzien. De gerimpelde Dame verscheen kort na hunne komst in de Zaal, drie Stappen voor en agterwaarts doende, wanneer ze zoo veelmaal ook neeg en felkens met het Hoofd knikte. Campo en Frontinjacq meenden zig over die malle viezevaazen haast te barsten te laggen, maar hunne weezens in Stemmiger plooi gezet hebbende, maakten ze insgelijks hun Compliment; vervolgens vroeg Mevrouw Houlonnette wat hunne begeerte was? Het antwoord dat zij haar gaaven was zoo verpligtend, en beleefd, dat de Baronnesse zig daar door gevleid agtende, geen Zwaarigheid maakte om te bewilligen in 't geen zij met zoo veel nadruk van haar verzogten. Ze begon die wonderdaad met hun een zoort van fijne Essentie in 't Aangezigd te werpen, die zij naderhand werk hadden daar af te krijgen; daar na vroeg ze met neergeslaage oogen na de tijd van hunne Geboorte en derzelver Doopnaamen. Daar omtrent voldaan zijnde, nam ze een paar wasse brandende Kaarssen, plaatste die op een tafel van een zonderling maakzel, vervolgens op dezelve een Boek van een | |
[pagina 270]
| |
onleesbaare brabbeltaal gelegd hebbende, wende ze zig tot haar twee Gasten; die zeer verlangende na haare Voorzegginge, reeds lang met ongeduld na de uitkomste hadden staan wagten. Mijn Heeren; (zei ze tot hun,) de verstandigste onder u (wijzende op Campo) zal in de Gevangenis Sterven; en de gelukkigste, (meenende Frontinjacq) zal heeden avond nog verliefd worden; maar zijn dood ongelukkiglijk op zijn Bruilofts-feest vinden. Over deeze Prognosticatie wierd niet weinig gelaggen; zij meenden dat het de goede sloof in haare harssens schorten, dog zij bewoogen haar evenwel een paar Guinjes tot vergelding aan te neemen; na in 't uitgaan al boertende tegen haar gezegd te hebben, dat haare Goudmijn onuitputtelijk was, indien ze zotten genoeg kreeg om haare malle kuuren zoo duur als zij te betalen. Aanmerkelijk was 't nogtans, dat al het geene de Baronnesse Houlonnette voorzeid had, zoo ten aanzien van Campo als met betrekking tot Frontinjacq in weerwil van hunne boerterijen, naderhand bewaarheid is geworden; want de laatste wierd geen drie uuren daar na op een rijke Koopmans Dogter die hij gevallig in de Winkel had zien staan, zoodaanig verslingerd, dat hij binnen de zes weeken tijds met bewilliging van haare Ouders met dezelve te Trouwen kwam; maar de Zoon van een Ingezeeten van die Stad, die zijn Meedeminnaar en daar bij op de Bruiloft genoodigd was, zijn geluk benijdende, nam het wraakzugtig opzet om hem met een warm gat na de Elizeesche Velden te doen verhuizen; gelijk hij 't dan ook met een Pistoolschoot ter uitvoer bragt en na de gepleegde grouweldaad de vlugt nam. Frontinjacq had nog even zoo veel tijd van leeven dat hij zijn Bruid universeele Erfgenaam maakten, en zijn vriend Campo honderd guinjes Legateeren kon. Toen Wyerman nu lange Jaaren daar na op de Gevangen Poort zittende, de waarheid van des Waarzegsters gezegde indagtig gemaakt wierd, bleef hij daarom bij zijn gegrond denkbeeld volherden met onder anderen te zeggen; dat 'er niets boven natuurlijks in dit gantsche Geval stak, terwijl men bij geval toekoomende dingen raaden kon, zonder nogtans van de zeekerheid derselve bewust te zijn geweest.
Campo keert dan terug naar Holland en komt via een kort verblijf te Delft in Amsterdam terecht waar hij een tijdlang ‘de plaats van Precepter of Opziender van een jong heer’ vervulde. Hij schrijft over theologie en begint met de uitgave van een soort hekelend weekblad, ‘Amsterdamsche Hermes.’ Het is dan 30 september 1721. Hij begeeft zich ook in het huwelijk. Campo om noodwendige Zaaken in den Haag geweest, zat op zijn terugkomst naar Amsterdam in de Roef van de Haarlemsche trekschuit, niemand dan een Burger Dogter bij zig hebbende, die van een der Zuid-Hollandsche Steeden gekomen, na een Dorp in Noord-Holland, de verblijfplaats haarer Ouders moest. Geduurende de Vier uuren overvaard hadden zij bekwaame geleegentheid om op hun gemak te redeneeren, en hun Gesprek in den beginne over onverschillige | |
[pagina 271]
| |
| |
[pagina 272]
| |
voorwerpen gevallen, veranderde in gemeenzaamer Stoffe, toen Campo haar omtrent haare gesteldheid en die van haare Familie wat naader gepeild had: Men heeft hem altoos het regt moeten doen, dat hij volmaaktelijk de Konst bezat, om een Vrouwsperzoon in den eersten opslag te betooveren. In dit Geval betoonde hij eerst regt zijne bedreevenheid ten dien opzigte, want hij vond in die korten tijd niet alleen middel om dat Jong Mensch ongevoelig in liefde te doen ontvonken, en haar te doen gelooven dat hij met die zelfde gevoelens voor haar blaakende was, maar wat meer is! Hij bewoog haar, om in plaats van na haar Ouders te keeren, met hem naar Amsterdam te gaan, alwaar hij ze op een aparte Kamer in zijn Kwartier gehuisvest hield. Ze had hem 't wonderlijk humeur van haar Vader, beneven de teerhartigheid van de Moeder omtrent haar perzoon zoo natuurlijk afgebeeld, dat Campo wel voorziende van een groote Hinderpaal tot het voorgenoome Huwelijk in hun te zullen vinden, besloot, om ze door een vreemde Vertooning tegen wil en dank daar toe te brengen. De Oude Luiden waaren ondertusschen in een Dodelijke Ongerustheid over het wegblijven van hunne Dogter, die zij zeederd meer dan drie Dagen vrugteloos gewagt hadden. Verscheide Perzoonen door haar uitgezonden om ze hier en daar te gaan opzoeken, kwaamen onverrigter zaake weederom, en zodanige bedroefde Tijdingen maakten die Menschen wanhoopend, zulks, dat hun besluit bereids genomen was om haare laatste toevlugt tot de algemeene Nieuwspapieren te neemen, wanneer ze ten alle gelukke, een Brief van Campo onder een verbloemde Tekening ontfingen, in dewelke hij hun gemeld had, dat ze zig terstond na Amsterdam geliefde te begeven, in geval zij met belang tot de Perzoon van hunne Dogter eenige zekerheid wenschte te erlangen. Dit hopeloos Papier stelde deeze Oude Menschen in zoo verre gerust, dat ze daar uit begreepen het Gevaar zoo groot niet te zijn, dat zij zig wel verbeeld hadden, maar met dit alles bleef dat ondoorgrondelijk geheim eigentlijk een raadzel voor hun. Zij begaaven zig zonder het minste uitstel derwaards, en terwijl Wyerman op hunne aankomst de Jonge Dogter in een groote Boekekas verschoolen had, waaren ze niet weinig verwonderd van haar Dogter daar niet te vinden, die met de afspraak van haar Minnaar te vreeden zijnde, alles van haar Schuilplaats gemakkelijk zien en horen kon, zoo dat ze alleen naar een zeker Sein wagte om te voorschijn te komen. Toen haar Ouders gezeten waren, nam Campo met een stemmig gelaat het woord op: ‘Vrienden, (zeide hij) daar zijn zaken in de Weereldsche Zaamenleeving, die, hoe verdrietig en behaagloos ze ons voorkomen, nogtans door de Voorzienigheid tot een goed einde worden bestierd. Het verlies van u Waarde Dogter is een van die wederwaardigheden, maar..., Waar toe al die omwegen, Mijn Heer, (viel den Oude Man hem in de reden) gij wilt ons van Langzaamerhand tot de Smert van haare Dood voorbereiden, zegd ons liever rond uit, dat zij ergens ongelukkig aan haar einde geraakt is, dan zult gij de waarheid Spreeken: Wagt! ‘Een Oogenblik geduld! (hernam Campo) Laat mij ten minsten zoo het u geliefd eerst uitspreeken, daar is wel zoo iets aan 't gene gij Gegrondelijk vermoed hebt, maar evenwel zoo erg niet als het zonder mijn | |
[pagina 273]
| |
behulp zou geweest zijn. 't Is hier maar de vraag, wanneer gij overtuigd wierd, dat na de Behouder van haar Leeven geweest te hebben, zij zig aan mij door onafscheidelijke Banden verbonden had, of Gij, zeg ik, u toestemming als dan zoude willen geven om ons in den Egt te doen verbinden. Ik heb haar (vervolgde hij) in de trekschuit ontmoet, uit het Water gered, daar zij ongelukkig in gevallen en buiten twijffel zonder mijne meededoogzaamheid in versmoord zoude zijn; Kortom, (besloot hij) wij hebben alreede als Echtgenooten geleefd: Ziet nu wat gij te doen hebt... Ag, mijn God! (riep de Moeder van verlangen, brandende om haar Dogter te zien) Leefd zij nog! Waar is zij? Hoor, (zeide Campo) zij kan hier dadelijk wezen bij aldien u Man mij zijne Schriftelijke toestemming tot een Huwelijk geefd.’ Deeze antwoorde, dat vermits de Zaaken tog zoo geschapen stonden, hij bereid was zulks te doen; vraagende vervolgens na eenige omstandigheeden die Campo zijn Perzoon betroffen. Ik ben Mijn Heer, (repliceerde Wyerman) een Fatzoendelijk Man, Historieschrijver van Professie, die rijkelijk in staat is om u Dogter te konnen maintineeren. Na dit gezegde schreef hij hun de Trouwbewilliging voor en het het haar beide teekenen, terzelver tijd met de voet stampende, waar op zijn aanstaande Bruid verscheen en zig voor de Voeten van haar Ouders nederwierp, welke door deeze aangenaame verrassing van blijdschap opgetoogen haar tederlijk omhelsde. Korte Weeken na deeze vertooning, wierd het Huwelijk tusschen de twee Geheven met een meer dan Burgerlijke Pragt voltrokken. Campo kreeg een zoet Stuivertje met die Vrouw ten Huwelijk, met wien hij maar vier of vijf Jaaren Getrouwd is geweest, na verloop van dewelke zij te Overlijden kwam, nalaatende twee Zoonen die hij bij haar verwekt had, waar van den eene tot Mannelijke Ouderdom gekoomen, Sergeant onder een Regiment wierd en na den aard van zijn Vader van een verheide gesteltenis vallende, zig in de tijd dat deeze nog in den Haag op de Voor-Poorte van de Hoove gevangen zat, door een slegt Vrouwmens verleiden het om te dezerteeren, en vervolgens met haar na een Vreemd Land te vlugten. Den staat van Weduwnaar kwam Campo in den beginne zeer ondraagelijk voor, hij bevond zig daar door eensklaps met een Huishouden met Kinderen bezwaard, en met de bezorging van zoo veele Kleinigheden belaaden, dat het hem wel honderdmaal berouwde Getrouwd geweest te hebben. 't Verhes van zijne Weederhelft gong hem zoo zeer niet ter Herten, want hij getrooste zig haastelijk door het bezit van een nieuw Voorwerp, maar alles tot bestaan van zijne kleine Familie te moeten overleggen, nodelooze verspillingen te moeten besnoeien, gestaadig Arbeidzaam te moeten zijn, en den vollen teugel als voor heen aan zijne Driften niet te konnen geven, waaren altemaal Zaaken die hem ongewoon en lastig voorkwaamen. Meenigmaalen beklaagden hij zig desweegens aan zijne Boezem-Vrienden: Hoe is 't mogelijk! (zeide hij tot hun) dat een Man van Verstand voor altoos zijn Vrijheid, zijne rust en al wat hem dierbaar moet weezen, aan een Onnoozel gebruik opofferd, en zig te gelijk voor altoos in een Poel van ongenugten werpt, waaruit hij zig niet redden kan! Waarom zoude wij de zelfde vermaaken zonder een Trouw-Verbintenis bij een beminnelijk | |
[pagina 274]
| |
Voorwerp niet konnen genieten? Waarom zoude wij dat zelfde nut noopens de vermeerdering van 't Menschelijk Geslagt aan de Nakomelingschap niet konnen toebrengen? En waarom eindelijk zoude dit alles minder betaamelijk zijn? Om dat het Gebruik, de Zeeden en de Wetten zulks niet toelaaten, zegt men. Onnoozele uitvlugten waarlijk! Die ons de dwaasheid doed zien waar aan we ons gemeenlijk vergaapen: Want om kort te gaan, zoude het bescheidener zijn, van nakend langs de Straaten te loopen, bijaldien die Wetten, die Zeeden en dat Gebruik, het aldus gebooden? Immers geenzints! Bij gevolg zijn ze geen van alle vaste Reegels tot navolging. Deeze prijslooze Overweegingen wierden van het besluit gevolgd, van nimmer weeder te zullen Trouwen, gelijk hij zeederd ook niet gedaan heeft.Ga naar voetnoot*
Dan wordt Campo vrij-metselaar, oorspronkelijk als gevolg van een weddenschap en om de orde als een stelletje bedriegers te ontmaskeren.
't Ondoorgrondelijk Geheim, 't welk in de Loffelijke Orden der Vrije-Metzelaaren onschendbaar onderhouden word, zoo wel als de onbekende Constitutie van dezelve, was een Zaak die de nieuwsgierigheid van meer verstandige Luiden, als Campo Wyerman, gaande heeft gemaakt. Meermaalen was hij aangezogt geweest, om een Meede-Lid van hun Genoodschap te worden; en terwijl hij die Aanbiedingen altoos als een onverschillig Voorwerp behandeld had, verzuimde hij gestaag om ze zig te nut te maaken: Wat zal ik daar in doen? (zeide hij tegen de geene die hem daar van spraken) Men weet niet wat het is; en in alle geval, wat voordeel of nut kan ik uit die wisjewasjens haalen? 't Geval wilde egter, dat hij met twee of drie Snaaken van zijn zoort, die meede nog zoogenaamde Profanen waaren, een gantschen Avond doorbragt, met over den Oorsprong en voortgang der Vrije-Metzelaars te redeneeren. 't Ontbrak deeze zijne Makkers zoo min als hem aan een goed Oordeel, maar haar manier van denken was desweegen zoodanig, als ze gemeenlijk is over dingen die men niet verstaat; dat is te zeggen, dat ze met Campo begreepen, dat alle de uitterlijkheeden van die Orden maar beuzelingen waaren om de Kinderen in Slaap te wiegen. Een Ceremonieel, zeiden zij, om de eenvoudige te misleiden en de nieuwsgierige te bedriegen; nademaal al hunne Geheimen op niets uitkwaamen. Zij kwaamen nog verder, met een Proef te willen neemen van ze te betrekken en om met behendigheid agter hunnen Handel te willen komen, 't vervolgens Weereldkundig te maaken, gelijk bij meer anderen voor en na dien Tijd gepoogd en vrugteloos ondemoomen geworden was. Campo die zig voorstelde dat hij de Weereld met die Ontdekking een | |
[pagina 275]
| |
onbeloonbaare dienst zoude doen, of ten minsten zijn Naam daar door aan de Posteriteit ontsterffelijk zoude maaken, nam de uitvoering van dat gevaarlijk Ontwerp op zig; behoudens dat zijne Meedegezellen een Vriendelijk Maaltje zouden verbeuren, bijaldien hij 't met vrugt te volvoeren kwam. Hij liet zig mitsdien als Vrije-Metzelaar aanneemen, of schoon hij door zijn ergerlijk Gedrag daar toe geen geringe Hinderpaalen ontmoete; maar evenwel alle die zwarigheid te boven komende, wierd hij het. Bij zijne vrienden nu weedergekeerd, die hem met ongeduld op zijn kaamer wagtende waaren, wierd hem door dezelve alle de Omstandigheeden afgvraagd: Vraagd mij niets, (gaf Wyerman kort ten antwoord) Indien gij 't weeten wilt, moet gij zelfs Metzelaar worden. Deeze zulk een onverwagt bescheid niet voorziende, bleeven als verstomd, en gongen onverrigter zaake weg. Des nagts van zijn Inlijving in die Orden, betrapte hij een Bedelaars Jongen onder zijn Ledikant, zoo als hij beezig was zig ter rust te begeeven. Dit zeldzaam Verschijnzel verbaasde hem! En zij gaf ook Stof tot allerhande vermoedens. Daar wierd doenmaals verscheidentlijk over geredeneerd. ZommigeGa naar voetnoot* meenden dat het een bespieder van de Vrije-Metzelaaren was, daar gezonden om te zien of hij klappen zoude; terwijl andere waarschijnelijker beweerde, dat dien Beedelaar zig aldaar verscholen had om hem te besteelen. Hoe het ook zij, 't is altijd gewis, dat Campo van die Ontdekking geen groote ophef gemaakt heeft, en dien Jongen die een Vernuftige Aard bezat onder zijne bestiering nam; van wien hij een zeer goed Schrijver zou hebben gemaakt, zoo hij in den bloei van zijne Jaaren en in 't midden zijner Leerzaamheid niet was koomen te Sterven. | |
[pagina 276]
| |
Veeltijds en voomaamentlijk des Zoomers, had Campo de gewoonte om geheele nagten met Schrijven door te brengen. Nooit kon hij Cierlijker zijne gedagten uitdrukken dan die zijn Pen in die Stonden voortbragt. Op een Middernagt met veel ijver in zijn Studeerkaamer Werkzaam zijnde, viel 'er plotzelijk een Papier uit de Schoorsteen op de grond needer; dit was geen onverschillig Voorwerp voor hem. 't Gezigt van dat verbaazend Wonder, deed hem twijffelen of hij wel waakende was, hij nam het ligt in de hand, keek zoo ver hij zien kon in de Schouw, maar niets bespeurende dat bekwaam was hem desweegen de minste verligting te geeven, raapten hij vervolgens dat Papier op; 't welke de gedaante van een Brief scheen te hebben. Het zelve met geen geringe Nieuwsgierigheid ontzeegeld hebbende, las hij 'er de volgende Woorden in.
Bij aldien gij aan een Man van groot Gezag en dienst van belang wilt bewijzen, komt morgen Avond de klokke tien uuren op den Dam; men zal u daar nader Spreeken: Weest van een Edelmoedige Belooning verzeekerd en vaart wel.
Welke verbruide geheimen zijn dat! (riep Campo al Lachende) 'k Zal bij me Ziel wel zorg draagen om 'er nader onderzoek van te gaan doen. Laat de Man van Gezag met zijne Belooning na den Drommel loopen; want hier zou wel weeder een Woutertje DuivelsterkGa naar voetnoot* te vinden zijn. En inderdaad ook, hij had zulks al ten eenemaal uit zijne gedagten gesteld, toen hij den vierden Dag daar aanvolgende, een tweede Briefje op de zelfde Plaats gewaar wierd; vervattende alleen deeze Woorden.
Zoo gij langer verzuimd op de bestemde Plaats te Verschijnen, zal men Middel weeten u daar toe te dwingen.
Zulk een ernstige Taal van een Onbekende, was een Zaak die zijn Begrip te booven ging: Ziet hier Waaragtig een aardige Klugt! (zeide hij tot zijn Oudste Zoon) wat willen die Gekken tog van mij hebben? Om egter aan geen Gevaar onderworpen te zijn, bleef hij niet in gebreeken om te gehoorzaamen; met traage Schreeden naar den Dam stappende, zag hij daar te groote meenigte van Voorbijgangers om te weeten tot wien hij zig wenden moest. Die onzeekerheid duurden egter niet lang, terwijl een Oud Man hem bij de mouw trekkende verzogt, dat hij zig in een daar gereedstaande Sleede Plaatzen wilde. Hij deed dat, | |
[pagina 277]
| |
en men had hem nu zoo veel Straaten op en neer gereeden, dat hij in die tijd zeer gemakkelijk te Haarlem had konnen weezen; op het laatst evenwel hield men voor een Aanzienlijk Huis stil, en aldaar in een Vertrek geleid, wierd hem door een onbekend Heerschap een voorslag gedaan die hem niet heel Aangenaam was. Om dit raadzel naader te verklaaren, is 't genoeg te weeten, dat men Campo als Spion na een zeeker Hof wilde zenden op 't welke men eenige oorzaak van agterdogt had. Zijn doordringend Oordeel en Listigen Aard hadden hem tot dat Ambagt bekwaam doen agten bij de zulke, die Vermoedelijk met 't voorstel daar toe waaren belast; Men beloofden hem een Jaarlijks Inkoomen geduurende zijn Leeven wanneer hij die Commissie zoude Volbragt hebben. ![]()
Vignet gebruikt voor de tweede jaargang van de ‘Amsterdamsche Hermes’.
Hij bedankte zijn Aanbieder hartelijk voor het een en ander, nadien hem deezen Handel te gevaarlijk toescheen; dog nogtans liet hij zig beweegen, hoewel half gedwongen, om daar twee dagen en zoo veel nagten in Petto te blijven, ten einde verscheidene Geheime Documenten te helpen ontcijferen, welke de Staatkunde | |
[pagina 278]
| |
vereischte dat onder 't Gemeen verspreid wierden. Campo nam dien last op zig, waar voor hij een belooning van honderd Pistoletten genoot; werdende vervolgens op gelijke wijze weeder na den Dam gebragt, zonder te weeten waar hij geweest was. 't Gebeurde niet lang na deeze Ontmoeting dat Campo een andere op de Postwaagen had, op dewelke zig verscheidene Heeren en Dames, een zoet Gezelschap uitmaakende, bevonden; en hij genoot geduurende den weg het vermaak van onbekend zijnde, hun over zijn Perzoon te hooren Reedenkaavelen. ‘Wat is dat tog voor een Man daar de Heeren van spreeken? (vroeg Campo met een gemaakte Onnoozelheid) Hoe Mijn Heer! Kend gij hem niet? (kreeg hij van de bedaagste onder hun ten antwoord) 't Is een Man die veel teegenstrijdige Hoedaanigheeden bezit; bij voorbeeld, 't Is een Phoenix, een perzoon van een onbepaald Verstand; daar heel Holland hem voor erkend; maar daar bij een Zot in de Zaamenleeving: Een goed Zeedenmeester maar een volslaage Debauchant: Een weergaloos Autheur maar een gestaadige Heekelaar. Om kort te gaan, een Spotvogel bekwaam om een Gezelschap te vermaaken; maar met dit alles een Eerdief van alle mans reputatie. Dat is Waaragtig een Comiecq Caracter! (hernam Wyerman) maar zegd mij eens Mijn Heer als 't u geliefd, (vervolgde hij) wat uitterlijk gelaat dat Klugtig Schepzel heeft? Dat weet ik niet, (zei den Amsterdammer) want ik heb hem nooit met kennis gezien; men zegd dat hij 'er welgemaakt genoeg uit ziet, maar dat met belang tot zijn Afkomst, hij een Mannetje van gisteren avond en een Bredaasche Mof van Geboorte is.’ Deeze onbeschofte uitdrukking mishaagde Campo dermaaten, dat hij gereed was om hem met gelijke munt te betaalen, toen een Dame, welke tot nog toe de Stomme gespeeld had, hem daar in voorkwam. ‘Hoor Coosje (zeide zij) Campo Wyerman mag weezen wat hij wil, ik wenschte wel dat hij zig op de aanstaande Bruiloft van Nigt Dina bevond. Ik heb gehoord dat 'er zulke Grappige Origineelen zullen komen, aan welke hij genoegzaame Stof tot een boertige Hekeling zoude vinden. Verlangd daar niet na, Moer, (antwoorden haar Man den Reedenaar) hij ontziet zoo weinig zijn Luiden, dat we in Passant meede wel een Veeg uit de Pan zoude krijgen.’ Campo over alle deeze Reedenen in zijn Vuist lachende, wist Behendiglijk uit hun te krijgen, de Plaats alwaar de Bruiloft stond gehouden te worden; en te Amsterdam gekeerd zijnde, gaf hij in zijn Weekelijks Papier een korte Schets van 't gebeurde op de Postwaagen;Ga naar voetnoot* daar bij voegende, dat hij de | |
[pagina 279]
| |
Eer zoude hebben op het bewuste Trouw-Feest te verschijnen, zonder dat men bedugd behoefde te zijn, dat hij daar van naderhand een misbruik zoude maaken. Zoo gezegd zoo gedaan: Hij wierd van de aanwezende Gasten met vermaak ontfangen; den Ouden Grijn alleen, die zijn perzoon zoo Fraai Afgebeeld had, scheen met zijn bezoek niet wel gediend te zijn, dog welstaanshalven veinsde hij in de grappen van Campo nogtans vermaak te Scheppen. Zijn Vrouwtje had de waarheid ook niet gespaard met te zeggen, dat 'er wonderlijke Creatuuren op 't Bruiloftsfeest weezen zoude. Want een Viesneusje van een Speelmeisje, wilde het Gezelschap doen gelooven; dat de enkele reuk of een Kus van een Mansperzoon haar geduurende zes Weeken aan een heete Koorts Bed-Leegerig had gemaakt, of schoon ze agt Maanden daar na zonder Getrouwd te zijn, van een welgeschaapene Zoon kwam te bevallen. Drie Sinjeurs die de hoogte van de Wijn reedelijk weg hadden, geraakten in zoo een groote twist over de schoonheid hunner Minnaressen, welke zij Mutatis Mutandi beweerde, veel grooter als die van hunne Meedebroeders te zijn, hoewel een derzelver een weinig veel Geboggeld was, de andere Kreupel, en de derde Scheel zag, zoo dat ze eindelijk het daar omtrent niet eens konnende worden, handgemeen wierden. Dog door behulp van Campo en anderen die nog nugteren waaren, gescheiden zijnde, bevond men dat in die Bataille, zoo Gesneuvelde als Gekwetste niemand Dood was. Opmerkzaame Luiden dagten egter klaar bespeurd te hebben, dat Wyerman zig van die troubelen bediend had, om heimelijk met Nigt Dina weg te sluipen, en met die Bruid wat langer weggebleeven was, als men anders van doen heeft om enkel haare Kousseband los te maaken.
Tenslotte lag Campo Weijermans ongeluk in een klein hoekje, volgens Kersteman:
De koelte van den Morgenstond lokte Campo dikmaals uit om te gaan wandelen, wanneer de hitte van den dag zulks belette. Op een morgen dat hij ten Vijf uuren zijne gewoone wandeling begon, zag hij aan 't einde van zijn Buurt een bevallig Juffertje uit de Schuifraam leggen. Zijn onweederstaanlijke Zugt voor de schoone Kunne maakte zijn drift gaande, hij groete haar Eerbiedig, en ziende dat zijne Saluadens beantwoord wierden met een Air van Vriendelijkheid, die hem begrijpen deed dat ze de onbewegelijkste niet was, nam hij de vrijheid van haar op een geleegener uur een Bezoek te gaan doen. Hij wierd op een Minnelijke wijze ontfangen, zij ontveinsde voor hem niet dat ze hem voor den schrandere Campo kon, wiens geleerde Werken zij betuigde dagelijks met vermaak te leezen. Zij beleed hem ter zelver tijd, dat ze zeederd een geruimen tijd door een Voornaam Heer uit die Stad gekaamerd was geworden, en werkelijk van hem Zwanger gong, schoon dien Galant (volgens haar zeggen) een getrouwd Man was. Van welke kennis den doorsleepe Wyerman zig tot zijn voordeel of liever tot zijn verderf wist te bedienen; ondertusschen dat hij bij deeze Vestaalsche Non geen | |
[pagina 280]
| |
groote pogingen behoefde aan te wenden, om de laatste Gunst van haar te verwerven, veel min de dapperheid van Orondates nodig had om lang voor deeze Statira te zugten. Terwijl de korte schets van dit Geval maar alleen bijgebragt isGa naar voetnoot* ten aanzien van de gevolgen die daar uit Voortsprooten, zoo is booven dien dit laatste Bedrijf van Campo Wyerman de Grond-oorzaak van zijne Ondergang geweest; nademaal hij zijne gedagten op den verbooden Handel van den bewusten Heer hebbende laaten gaan, die als een Aanzienelijk en Getrouwd Man, de algemeene Wetten beneeven de Huwelijkspligten kwam te overtreeden, vervolgens besloot voor de Geheimhouding van die Kondschap, eevenreedig beloond te moeten worden. Hij Schreef mitsdien aan den bewusten Heer al het geene dat deeze wel gewenst had, dat hij nooit mogt geweeten hebben; en hij bedreigde hem daarenbooven, van alles door middel van zijne Weekelijksche Geschriften rugtbaar te zullen maaken, indien hij hem binnen een bepaalde Tijd geen twee zilvere Kandelaars, van de fraayste en zwaarste zoort bezorgde. Den bewusten Heer die zijne Eer en Reputatie voor zoo een geringe Prijs niet in de Waagschaal wilde stellen, en die buiten dat Campo voor een gevaarlijk Perzoon kon, in staat om zijne bedreigingen te agtervolgen, zond hem aanstonds twee zilvere Kandelaars van een Modem maakzel, wagtende na een bekwaamer Tijdmerk om ze hem duur genoeg te doen betaalen. En inderdaad, dit was de voornaamste beweegreden van zijne vlugt na Vianen, nadien dit bestaan alomme wierd uitgekreeten Evenwigtig te zijn met dat van Brandbrieven te schrijven; waar meede het weezentlijk veel overeenkomst had. Campo nietteegenstaande dat zelve, zig te Vianen in een Plaats van Publique veiligheid agtende, wel verre van zig toen nog Stil te houden, ontzag zig niet intusschen zijn verblijf aldaar meer en meer Ongereegeldheeden te pleegen; want hij wierd ten laatsten de gemeene bespotter van Vriend en Vijand. Niemand was teegen de veiligheid van zijne Pen zeeker, het welk dan zoo verre liep, dat zulks onder een welgereegelde Regeering niet konnende geleeden worden, hij vervolgens op het onverwagste uit het Huis daar hij met zijne Zoonen in woonden, opgeligt en te Vianen Gevangen gezet wierd: Een Man die van zijne Geboorte af de Vrijheid gewoon is, valt dien staat ondraagelijk, mitsdien poogde Campo zig daar van te ontlasten, met op een Nagt uit zijne Gevangenis te breeken, maar bij ongeluk in een nabuurig Huis geraakt zijnde, waar van de Bewoonders mogelijk te bevreest of te Ontrouw waren, wierd hij op de daad betrapt, onmiddelijk daar op naar de Voor-Poorte van den Hoove in den Haag gevoerd en vervolgens door 't Hof van Holland gevonnist, om zijn Leeven lang Gedetineerd te blijven en met zijn handen de kost te moeten winnen. In tien of twaalf Jaaren die hij in dat Gevangenhuis versleeten heeft, is het bekend, dat hij | |
[pagina 281]
| |
verscheidene roemwaardige Ontwerpen heeft voortgebragt. Men gat hem 's Weekelijks een zeekere meenigte Papier om te beschrijven, benevens de Stof waar over hij handelen moest, om daar door zijne algemeene Beschimpingen kragtdaadig te beletten; hoewel dit zijn aangeboore Gebrek onmoogelijk ten eenenmaale betoombaar was. Zijne uitspanningen op de Gevangen-Poort, bestonden in een groote menigte Muizen op te voeden, en zoo Mak en Tam te maaken, dat hij dezelve op een enkel Gefluit tot zig deed naderen, en weederom zulks gebiedende, ze na hunnen daar toe opgeregte Hokjens deed gaan. Hij had vermaak van die Dieren dagelijks over de Maaltijd te voederen en rondom hem te doen zwerven; gelijk geloofwaardige Luiden die hem aldaar meenigmaalen bezogt hebben, van dat zonderling Schouwspel Oog-getuige zijn geweest. Ziet daar het Einde van dien beroemde Man: Stervende behield hij de zelfde Gevoelens, die hij in zijn Leeven gehad had. ![]()
Vignet van ‘Den echo des weerelds’ (29 oktober 1725 - 14 oktober 1726).
| |
[pagina 282]
| |
![]()
Titelplaat bij ‘Het Oog in 't Zeil’ (1780).
|
|