| |
| |
| |
De secte der wurgers
D.C. Steyn Parvé
Geen onzer lezers voorzeker, die niet wel eens heeft gelezen van de secte der Thugs, Phansigars of Wurgers. Vele schrijvers van romans en verhalen hebben deze secte tot een onderwerp van hunne verdichtselen gemaakt, en onze lezers zullen zich welligt nog kunnen herinneren, hoe Eugène Sue in een zijner merkwaardigste werken de geheime gangen en misdaden van een Phansigar beschrijft, en zulk een zedelijk monster zelfs laat doordringen tot het gezegende Java, dat echter, het zij hier in het voorbijgaan gezegd, wàt ook de weelderige verbeelding van den onderhoudenden schrijver hem moge hebben ingegeven, tot nog toe van dezen geessel gelukkig is vrijgebleven. Het bestaan echter van de secte op het vaste land van Indië is maar al te waar, en jaarlijks wordt een groot aantal van hare leden door opzettelijk ingestelde regtbanken veroordeeld.
Een Engelsch auteur, deze secte beschrijvende, begint zijn verhaal aldus: ‘Wij moeten onze landgenooten bekend maken met het bestaan van een zoogenaamd godsdienstig en staatkundig ligchaam, dat welligt het zonderlingste is wat ooit in de wereld heeft bestaan; een verbond dat nog veel meer verbazingwekkend is dan de instelling van den Ouden Man van den Berg of van de geheime regtbanken der Duitsche Veemgerigten; eene secte, waaromtrent van tijd tot tijd vreemde en ijzingwekkende ontdekkingen worden gedaan, doch welker aard en uitgestrektheid tot nog toe niet ten volle bekend zijn. Het blijkt namelijk uit de onbetwistbaarste omstandigheden, dat in Indië eene uitgebreide broederschap van vele duizenden moordenaren bestaat; dat deze broederschap sedert eeuwen en ondanks talrijke staatkundige omwentelingen heeft bestaan; dat zij hare vertakkingen heeft over het geheele uitgestrekte gebied van Kaap Comorin af tot den Himalaya; dat zij gebloeid heeft onder de Hindoesche en Mohammedaansche zoowel als onder de Engelse heerschappij; dat zij jaar op jaar tallooze slagtoffers maakt en dat niettemin hare zamenstelling of zelfs haar aanwezen nimmer goed gekend of begrepen is door de vroegere inlandsche vorsten, en zelfs een reeks van jaren aan de waakzame en ijverige Engelsche ambtenaren onbekend is gebleven. ‘Wel wist men, dat de reizigers soms door troepen gaauwdieven gewurgd werden en dat die moordenaren in hun verschrikkelijk handwerk ongemeen bedreven waren; maar dat deze troepen slechts kleine afgezonderde deelen uitmaakten van ééne groote geregelde maatschappij, dat de leden van die maatschappij elkander tot in de verst afgelegene deelen van Indië herkenden en als broeders ontmoetten, dat al de moorden die zij plegen overeenkomstig zekere aloude en plegtige vormen geschieden en door de daders worden beschouwd, niet als misdaden, maar als godsdienstige plegtigheden, dat zij het eene zonde achten om,
| |
| |
| |
| |
als zij er slechts de gelegenheid toe vinden, niet te moorden, van dit alles bleef de ontdekking voorbehouden aan het tegenwoordige geslacht.’
Na deze inleiding, welke wij ook tot de onze maken, gaan wij over tot het mededeelen van eenige nadere bijzonderheden. Wij zullen deze echter, volgens onze gewoonte, niet ontleenen aan bijzondere verhalen, maar aan de talrijke en lijvige officiële verslagen, die aan het Engelsche gouvernement werden ingediend en gegrond zijn op de bekentenissen van de vele thugs, die teregt stonden. Deze bekentenissen zijn maar al te waar en werden bevestigd door het aanzienlijk getal lijken, dat op aanwijzing der schuldigen werd opgegraven.
De secte der wurgers draagt verscheidene namen; de meest algemeene zijn echter die van Thug of Theg en Phansigar. De laatste benaming ontleent haren oorsprong aan het woord phansi, een strik. Het eerste woord beteekent bedrieger of misleider.
Hun bestaan werd het eerst ontdekt in 1799 na de inneming van Sirangapatam, de hoofdstad van Mysore, het rijk van Tippo Saib. Een honderdtal thugs werd toen gevangen genomen, en hoezeer het bleek dat zij met andere voortvlugtigen in verstandhouding stonden, dacht men echter slechts met plaatselijke rooverbenden te doen te hebben, die van de onlusten gebruik maakten tot uitoefening van hun misdadig bedrijf. Later, in 1807, werd echter in Chittagoor eene andere bende ontdekt, wier mededeelingen het vermoeden deden ontstaan, dat deze secte meer aanhangers telde dan men vroeger had verondersteld; want het bleek uit hunne bekentenissen, dat het kwaad niet plaatselijk, maar over geheel Indië verspreid was, dat de leden der broederschap volgens bijzondere regelen en gewoonten handelden en zelfs geheime kenteekenen en kunstgrepen hadden, die hen tot een geheel afgezonderd en op zich zelven staand ligchaam maakten.
De secte had haren hoofdzetel in het rijk van Mysore of Centraal Indië. Vóór de vestiging der Engelsche heerschappij had zij zich kunnen staande houden, en was zelfs hare uitbreiding begunstigd door de toelating der plaatselijke inlandsche hoofden, die daarvoor niet zelden geregelde schattingen ontvingen. De instellingen der thugs zelven en de vrees voor ontdekking bragten mede, dat zij nooit lang op dezelfde plaats verbleven, en daardoor verspreidde zich weldra het kwaad over het grootste gedeelte van Indië. Later, toen het Engelsche gezag allengs dat van de inlandsche vorsten verving, waren zij verpligt, ten einde alle verdenking te ontgaan, althans in schijn het een of ander bedrijf bij de hand te nemen, en velen vestigden zich dus hier of daar in verwijderde en eenzame plaatsen, als landbouwers.
De phansigar rooft nimmer, zonder dat hij tegelijk moordt, en deze laatste daad moet, volgens de wetten der secte, zonder bloedstorting plaats hebben; ook mag geen enkel lid van een beroofd en vermoord gezelschap ontsnappen, tenzij zijne jeugd de zekerheid geeft, dat hij de daders niet zal ontdekken. Kinderen worden zelfs dikwijls gespaard, opzettelijk met het doel om hen later in het afschuwelijke beroep op te leiden.
| |
| |
Elke bende thugs bestaat gewoonlijk uit tien tot vijftig, soms zelfs uit meer leden, van allerlei godsdienstige gezindheden, onder het bevel van een Sirdar of aanvoerder. Zij blijft bij elkander of verspreidt zich, naarmate de omstandigheden en vooral de talrijkheid der slagtoffers, die zij bespieden, dit medebrengen. Soms verkleeden zij zich als kooplieden, of als priesters of soldaten; dan weder reist een geheel gezelschap van hen te zamen, terwijl een hunner den schijn aanneemt alsof hij een reizend vorst is, omringd van zijn gevolg.
Onder deze verschillende vermommingen trachten zij het vertrouwen der reizigers te winnen, terwijl zij hen zelfs dikwijls waarschuwen tegen de aanslagen der thugs. De onthutste reiziger is dan zeer blijde iemand te vinden, die met hem wil medereizen, en hem beveiligen zal wanneer dit noodig is. Zoo zwerven zij soms maanden achtereen, nu alleen, dan zich vereenigend met andere troepen die zij op hun weg ontmoeten, of die zij weten te ontbieden wanneer zij meenen met hun eigen bende niet talrijk genoeg te zijn voor den aanslag dien zij op het oog hebben, en meestal doen zij zich vergezellen van kinderen om zich daardoor zoowel een achtingswaardig als een vreedzaam aanzien te geven.
Meestal worden twee phansigars voor het noodlottige werk der verwurging gevorderd, maar zij zorgen zooveel mogelijk om met hun drieën te zijn. Een der meest gewone wijzen waarop zij hun vreesselijk werk ten uitvoer brengen, is deze: onder het voortgaan of wanneer hij is gaan zitten werpt de phansigar onverwacht een doek om den hals van zijn slagtoffer, en houdt een der einden waaraan een knoop gemaakt is, opdat de doek niet door de handen glijde, vast. Het andere einde wordt door den tweeden phansigar gegrepen en de doek, in welks midden een strik gelegd is, sterk aangetrokken, terwijl de nek van den ongelukkige sterk voorover wordt gedrukt. De derde booswicht heeft zich middelerwijl achter den reiziger geplaatst, en zoodra dezen de doek over het hoofd geworpen is, trekt hij hem de beenen onder uit, zoodat het verschrikte slagtoffer, dat in deze houding weinig weerstand kan bieden, voorover op den grond moet vallen. Nu trapt de phansigar die de beenen vasthoudt, hem met alle kracht op de gevoeligste deelen van het ligchaam, en de afschuwelijke daad is spoedig volbragt. Het lijk wordt op verschillende wijzen verminkt en daarna begraven. Wanneer iemand nadert vóór de sporen der misdaad zijn verdwenen, begeeft een der phansigars zich buiten de hut en begint luid te weenen en te klagen, onder voorgeven van ziek te zijn. Dit houdt den vreemdeling veeltijds eenige oogenblikken op, die echter genoegzaam zijn om den moordenaars binnen de hut gelegenheid te geven, om het lijk te verbergen.
Even als de andere verderfelijke gewoonten, die in Indië te huis behooren, worden ook de handelingen der thugs als gevolgen van bevelen der godheden beschouwd en zegt men zelfs dat zij van hemelschen oorsprong zijn.
‘Er zijn thugs', zegt kolonel Sleeman, die langen tijd voorzitter was van de regtbank, welke ingesteld is tot opsporing en teregtstelling van deze misdadigers,
| |
| |
‘er zijn te Subulpore thugs uit alle streken van Indië, van Loodhiana tot de Camatic, en van den Indus tot den Ganges. Sommigen van hen hebben gedurende meer dan twaalf jaren eene, wat ik gerust kan noemen dagelijksche, gemeenschap gehad met aanzienlijke Europeanen, en toch is er niet één van hen, die twijfelt aan den goddelijken oorsprong van de secte der thuggie, niet één die niet gelooft, dat hij en allen die dit moorddadig bedrijf hebben uitgeoefend met inachtneming van de voorgeschrevene plegtigheden en ceremoniën, gehoorzaamden aan de onmiddellijke bevelen en den wil van Devie, Doerga, Kalie of Bhuwanie, zoo als de godin der verwoesting wordt genoemd. Er is dus niet één die zelfs den minsten schijn van wroeging gevoelt over de moorden, die hij in de uitoefening van zijn beroep, of in zijn godsdienstijver, heeft gepleegd of waaraan hij geholpen heeft. De thug beschouwt de omgebragte personen als even zoo vele offers, der godin gebragt; hij herinnert ze zich zoo als de priesters van Jupiter zich de ossen, of die van Satumus zich de kinderen herinnerden, die op de altaren hunnen god ter eere waren geslagt. Hij beraamt den moord zonder den minsten afschuw, volbrengt dien zonder eene enkele opwelling van medelijden, en herinnert zich de gepleegde misdaad zonder eenig berouw. Zijne slagtoffers verschijnen hem nooit in zijne droomen, zij verontrusten hem nooit in de duisternis, in de eenzaamheid of in de ure des doods.’
Onder de thugs zelven bestaat eene overlevering omtrent den oorsprong van hunne secte, die wij hier zullen mededeelen.
Een demon, Bukut Beej Dand genaamd, verontrustte de wereld op allerlei wijzen, en verslond de menschen zoodra zij geboren of geschapen waren. Opdat nu de wereld zoude kunnen worden bevolkt, besloot de godin Kalie Devie den demon om het leven te brengen. Dit was echter geen gemakkelijke zaak, want hij was een reus van het echte soort: zoo lang, dat de diepste oceaan niet hooger dan tot zijne lenden reikte; zoodat hij, over bergen en door zeeën, de wereld met het grootste gemak kon doorloopen en Kalie steeds ontvlugtte. Kalie Devie viel hem echter moedig aan en hieuw hem neder; maar uit eiken droppel van zijn bloed ontstond een nieuwe demon, en naar mate de godin de steeds toenemende demons versloeg, rezen er uit eiken droppel bloeds weder nieuwe op, zoodat hun getal steeds in eene meetkunstige reeks vermeerderde en Kalie eindelijk, van den vergeefschen arbeid vermoeid, een ander middel verzon om hare vijanden te vernietigen. Zij vormde uit het zweet, dat zij van een harer armen afveegde, twee mannen, en gaf hun elk een doek met bevel om al de demons te dooden, zonder dat zij daarbij één enkelen droppel bloeds zouden vergieten.
Deze mannen schijnen hun last spoedig volbragt te hebben en wilden de doeken, die zij tot het verwurgen der demons gebezigd hadden, teruggeven; maar de godin schonk ze hun tot eene belooning en gelastte hun dat zij die als werktuigen moesten gebruiken bij het beroep, waarmede zij en hunne nazaten hun onderhoud konden verdienen; namelijk door voortaan de menschen te verwurgen zooals zij het tot nu toe de demons gedaan hadden, en zich vrijelijk het goed der verslagenen toe te eigenen. Daar zij, zeide de godin, het middel waren geweest,
| |
| |
waardoor de wereld nu kon worden en blijven bevolkt, daar de demons waren omgebragt, kwam aan hen en aan hun nageslacht ook wel het regt toe om nu en dan eens eenige menschen goed en leven te benemen, wanneer dit tot hun nut of voordeel kon dienen; er zouden er toch altijd nog genoeg overblijven! Maar bij al de vrijheid omtrent het gebruik van den hun opgedragen last en magt had de godin tevens bevolen, om de lijken der vermoorden op de plaats waar het feit geschied was te laten liggen, daar zij zelve wel voor de begrafenis zou zorgen; zij mogten zelfs nooit omzien om te bespieden, hoe zij zich van de lijken ontdeed. Eens had een slaaf evenwel de stoutheid van om te zien. Hij zag dat de goede godin zich geheel ontdaan had van alle kleederen, en zonder eenig ander gewaad dan wat zij van de natuur zelve ontvangen had, bezig was de lijken als zooveel speelballen in de lucht te werpen, op te vangen en dan te verslinden; één lijk hing haar zelfs nog ter halverwege uit den mond. Zij achtte zich nu deerlijk in hare waardigheid gekrenkt en hare zedigheid gevoelig gekwetst, en tot straf voor deze aanranding bepaalde zij dat de thugs voortaan de lijken van hen, die zij gedood hadden, zelven moesten ter aarde bestellen; maar zich bij dit vonnis de hulp herinnerende welke dezen haar in het gevecht tegen de demons hadden bewezen, schonk zij hun eene spade, met onderscheidene bovennatuurlijke eigenschappen bedeeld, om daarmede de graven voor de verslagenen te delven.
Deze spade heeft zich zoo sterk en met zulk eene snelheid vermenigvuldigd, dat zij onwillekeurig doet denken aan sommige andere reliquien, in Europa. Daar de thugs echter niet zelden tegen de voorschriften van hun geloof hebben gezondigd, zijn vele der merkwaardigste eigenschappen van hunne spaden verdwenen; sommige zijn echter behouden gebleven en wel op die plaatsen, waar men de voorschriften der godin meer naauwgezet heeft opgevolgd. Dáár wordt de spade, die anders op eene geheime plaats begraven wordt, nog in een put geworpen en komt van zelve weder te voorschijn, zoodra zij, wanneer geen oningewijd oog haar bespiedt, met zekere plegtigheden en aanroepingen daartoe wordt uitgenoodigd. ‘Gedurende eenen geheelen togt’, dus verklaarde een veroordeelde thug voor den regter, ‘droegen Iman Khan en zijn broeder de spade, en ik hoorde hen haar eiken morgen uit den put, waarin zij haar den nacht te voren hadden geworpen, oproepen. Ik zag de spade van zelve uit den put oprijzen en in hun voorschoot vallen, dat zij aldus ophielden’, en hier bootste de veroordeelde het ophouden van dat voorschoot zoo naauwkeurig mogelijk na.
De thug vangt nooit zijn togt aan zonder eerst te raadplegen met de voorteekenen, die in zonderlinge overeenstemming zijn met die der Romeinsche priesters en augurs. Er worden namelijk schapen of andere dieren geslagt, en men bekijkt met de meeste naauwkeurigheid het bloed, het hoofd en de ingewanden, waaruit dan de gunstige of ongunstige voorteekenen moeten blijken; ook het geschreeuw van sommige dieren wordt als een ongunstig teeken aangemerkt, van anderen daarentegen is het zeer aanmoedigend.
Het bedrijf der thugs is zoo diep in hunne zeden en in geheel hun wezen ingeweven, dat zij liever den dood ondergaan dan het te verlaten, of zelfs slechts
| |
| |
te beloven het te zullen verlaten. Een der meest beruchte wurgers, genaamd Feringeah, die voor den regter gebragt en ondervraagd werd naar de oorzaak, die hem tot dit misdadig beroep had gebragt, schreef die toe aan het gebruik van zekere betooverde suiker, die aan alle leerlingen bij hunne laatste inwijding wordt toegediend. ‘De suiker der Tuponie-offerande verandert onze natuur; zij zou den aard van een paard veranderen: laat wie het ook zij van die suiker proeven, en hij zal een thug worden, ofschoon hij alle andere beroepen kent en de schatten der aarde bezit. Ik had nimmer eenig gebrek aan voedsel; de bloedverwanten van mijne moeder zijn allen rijk, en bekleeden hooge ambten; ik heb eene aanzienlijke betrekking gehad, en werd overal waar ik ging zoo zeer bemind dat ik zeker was van bevordering; en echter gevoelde ik mij altijd diep ongelukkig zoodra ik van mijne troep verwijderd was: ik vond mij gedrongen wederom een thug te worden. Mijn vader had mij toen ik nog een jongen was, van die noodlottige suiker laten proeven, en al moest ik duizend jaren leven, dan zou ik nog niet in staat zijn, om een ander beroep dan dat van phansigar te volgen.’
Ten bewijze, dat alleen bijgeloof de voornaamste drijfveer, moord het doel en roofzucht slechts eene bijkomende omstandigheid voor den thug is, strekt, dat volgens hunne strenge leer, vele standen en personen tegen hunne aanslagen beveiligd zijn. Geen uitzigt op buit, hoe aanzienlijk ook, kan hen bewegen tot het ombrengen van personen in deze uitgeslotene categoriën vallende, waartoe behooren alle vrouwen van welken stand ook, en van de mannen: fakirs of pelgrims, zangers of barden, muzijkanten, dansers, wasschers, bezemvegers, olieverkoopers, ijzersmeden en timmerlieden, zoodra zij te zamen vereenigd zijn, verminkte of melaatsche personen, geleiders van eene koe, en dragers van water uit den Ganges, indien zij het water in den pot hebben, doch is hun pot leeg, dan zijn ook deze onderworpen aan de voorschriften tot wurging. Eene bijzondere legende geeft rekenschap van hetgeen tot de uitsluiting van eiken dezer standen aanleiding gaf. Zoo hebben de vrouwen haar behoud te danken aan eene vrouw door de thugs Kalie Bibi of de zwarte dame genoemd, welke eens met eene deken van goudlaken naar Hyderabad reisde, om daarmede de grafzuil van een broeder des vereerden Soelabat Khan te bedekken. Ondanks de heiligheid van deze verrigting, die haar tegen alle aanslagen had moeten beveiligen, werd zij gedood, en sedert dien tijd ondervonden de thugs vele tegenspoeden, welke zij aan dien moord toeschreven en waarom zij zich in het vervolg van vrouwenmoord hebben onthouden. Slechts in de noordelijke provinciën van Indië wordt van dezen regel afgeweken, en de thugs uit de zuidelijke beschouwen dit met eene zekere zelfverheffing, als een der voornaamste oorzaken dat in die gewesten zoo velen hunner eedgenooten in de handen der Engelschen vallen. En wat inderdaad zonderling is: hoe hevig zij ook door het Engelsche bestuur vervolgd worden, voelen zij daarover toch geen haat of wrok. ‘Zij doen slechts het werk, dat de góden hun opleggen’,
zeggen zij, op de Engelschen doelende, en zij meenen verder, dat ondanks de ijverige nasporingen der regtbanken, er toch
| |
| |
geen enkele thug zou worden gevangen genomen, indien hij niet zelf door veronachtzaming van het een of ander goddelijk voorschrift, zijn heilig beroep betreffende, daartoe aanleiding gaf.
De vrouwen nemen vaak aan deze treurspelen een groot, schoon niet zeer loffelijk deel. Dit blijkt onder anderen uit de bekentenis van een der phansigars, die wij hier gedeeltelijk zullen mededeelen. Na gesproken te hebben van eene schoone vrouw, die hem meestal aan de poort der nabijzijnde stad opwachtte en aan welke hij altijd een vierde gedeelte van zijn buit afstond, vervolgde Juma: ‘Wij hebben onderscheidene middelen, om ons met de reizigers gemeenzaam te maken, nu door als bedelaars of pelgrims voor hen te verschijnen, dan door tot gids te dienen of zelfs ook wel door als bemiddelaars in liefdesonderhandelingen op te treden. Voor zulke gevallen komt ons de vrouw, waarvan ik u sprak, uitmuntend te pas. Zij trekt door hare schoonheid onmiddellijk de aandacht van iederen reiziger, boeit hem door haar uitlokkend gesprek en lokt hem van den openbaren weg af. Dan gaat zij, onder voorwendsel dat zij vermoeid is, onder een boom zitten, neemt eene tondeldoos uit den zak, maakt vuur en gaat rooken. Is de aanslag tot zoover gelukt, dan voegt zich een van ons bij het gezelschap. De reiziger mag over deze stoornis eenigszins misnoegd zijn, onze vrouw stelt hem te vreden met te zeggen: “hij is mijn man, of hij is mijn broeder, en zal zoodra hij een weinig vuur heeft gehad wel spoedig weder naar zijn werk gaan, en dan kunnen wij gerust te zamen zitten rooken en praten.” Gedurende dit gesprek en ingeval de reiziger nog eenig blijk van ongerustheid mogt geven, ontbloot zij, als bij toeval, een of ander harer bekoorlijkheden, opdat zijne aandacht geheel moge worden afgeleid, terwijl hij met gretigen blik als het ware hare schoonheid verslindt. Gelukt het haar hem zóóver te krijgen, dan werpt een onzer hem weldra zulk een zakdoek (hier vertoonde de verhaler een zakdoek met een knoop) om den hals en geeft hem een stoot, die hem gevoelloos op den grond doet nederslaan. Hij mag zijne handen en voeten nog een weinig bewegen, ze worden door een
goeden, krachtigen trap op den onderbuik spoedig bewegingloos gemaakt. Dan worden zijne kleederen goed doorzocht, het lijk onmiddellijk op de plaats zelve begraven, en wij vervolgen weder onzen weg, elk afzonderlijk, na beloofd te hebben op den eenen of anderen dag, op deze of gene plaats elkander weder te zullen ontmoeten.’
Ondervraagd wordende of hij nooit over zulke eene daad berouw gevoelde, zeide hij: ‘Neen, wij zijn daaraan gewoon: de slagter is immers ook nooit bewogen als hij eene koe of eene geit slagt? In den beginne voelt men somtijds wel eenig medelijden, maar de gewoonte maakt alles ligt. Bij zulke gelegenheden moet men maar denken aan der menschen onvriendelijkheid, baatzucht en gewetenloosheid; bij voorbeeld: men zou ons geene ropij geven, al stierven wij van honger, en men zou in het geheel niet met ons lot bewogen zijn of medelijden met ons hebben, indien wij ter dood werden gebragt. De menschen moeten dus maar op dezelfde wijze behandeld worden als wij.’
‘Toen ik mijn beroep pas begonnen had, gebeurde het, dat ik zelf daarvan zeer
| |
| |
afkeerig geworden was. Ik volgde eens een ouden priester ongeveer dertig mijlen ver van Kota in de rigting van de stad Udepoer. In den loop van den eersten dag kon ik geene gelegenheid vinden om hem te wurgen, en des avonds vond hij een nachtverblijf bij vrienden, bij welke ik mij niet kon indringen. Den volgenden morgen ging hij reeds vroeg weder op reis en ik vergezelde hem, dan eens achteraan en dan weder vooruit gaande. Toen wij zoo een gedeelte van den morgen waren voortgegaan, nam hij bij een dorp zijn ontbijt, en gaf mij, daar ik in een armoedigen toestand scheen te verkeeren, een stuk brood. Ik ontving het schijnbaar alsof ik er zeer gretig naar was en bedankte hem, maar proefde er in het geheel niet van, bedenkende dat “van zijn zout te eeten en hem daarna te dooden” eene onverschoonlijke trouweloosheid van mij zijn zou. Ik vertelde hem, dat ik naar Udepoer ging, om een dienst te zoeken, en hij wenschte mij: “Moge uwe onderneming wel slagen en gelukkig zijn!” Hij reisde voort en ik volgde hem tot in den namiddag, toen het oogenblik van het gebed, of ik mag zeggen van zijn dood, naderde. Hij vroeg mij of ik ergens eene plaats wist, waar hij water vinden kon om zijn afwasschingen te verrigten, daar hij zich anders met zand zou bestrooijen en bidden. Ik zeide hem, dat er ongeveer een vierde mijl verder een stroom was, maar dat de plaats eenigszins van den grooten weg was gelegen. Hij verzocht mij hem die plaats aan te wijzen, volgde mij derwaarts en volbragt, volgens zijne godsdienst, de afwasschingen; daarna zijn kleed uitspreidende begon hij zijne kniebuigingen en toen ik een oogenblik bespeurde, dat hij niet op zijne hoede was, en hij reeds bijna geëindigd had, rees ik op en wurgde hem. Hij gaf spoedig den geest en tot mijne groote wanhoop vond ik, dat hij slechts één enkele pyce of penning, een rozenkrans en eenige stukken droog brood bij zich had. Ik begroef het lijk dadelijk, en keerde naar
huis. Den volgenden dag kwam ik aan het dorp, waar ik vooraf mijne oude moeder bescheiden had, welke ik daar ook vond. Ik verhaalde haar wat er gebeurd was, dat ik door medelijden was bewogen geweest, dat ik besloten had het bedrijf voor het vervolg op te geven en liever van honger sterven wilde dan mijne handen langer voor zulke kleine winsten met onschuldig bloed te bezoedelen. Zij berispte mij over mijn kinderachtigheid, en de penning van den vermoorde van mij nemende, ging zij naar de markt en keerde terug met een bundel, die een pond zwaar mag geweest zijn en gevuld was met zeer kleine vischjes of garnalen. Zij plaatste ze voor mij, en zeide: “Kunt gij deze kleine dieren tellen, mijn zoon?” “Ja”, zeide ik, “maar het zal een geheelen dag vereischen en heeft volstrekt geen nut.” “Ziet gij”, zeide zij, “dwaze jongen, ziet gij niet hoe veel levens hier zijn weggenomen voor éénen enkelen penning? En gij zijt, als een domme, laffe, luije jongen, getroffen over den dood van één enkelen ouden priester, die reeds met het eene been in het graf stond! Wanneer de leeuw er berouw van heeft dat hij zijn prooi verslonden heeft, dan is het natuurlijk, dat hij van honger moet sterven!”’
‘Deze heilzame raad’, vervolgde Juma, ‘gaf mij nieuwen lust voor mijn beroep, en nooit gevoelde ik sedert weder eenig dwaas berouw.’
| |
| |
Het is moeijelijk, ja zelfs onmogelijk te gissen, hoeveel slagtoffers jaarlijks onder de handen van deze vreesselijke moordenaars vallen, en vooral hoevelen er vroeger door de thugs zijn omgebragt, die hunne zwerftogten, wanneer zij er van gewagen, onderscheiden naar het getal menschen, dat zij op hunnen weg verwurgden. Zij spreken van de zaak der drie zielen, de zaak van de elf zielen, de zaak van de veertig zielen, zoo als een generaal zijne overwinningen noemt naar de plaats waar hij die behaalde!
Van eene ‘zaak van zestig zielen’ en het daaruit voortgevloeide regtsgeding, is het volgende een kort verslag:
Er was eens eene partij gewapende heden, bestaande uit twee en vijftig mannen, zeven vrouwen en een Brahmin-jongen, van Nagpore naar Jubulpore op reis gegaan. Zoodra de thugs hiervan onderrigt waren, verzamelden zij zich tot een groot aantal, voegden zich bij de reizigers, met wie zij in gesprek wisten te komen, volgden hen in de steden en op de velden, bragten, eindelijk op eene eenzame plaats gekomen, allen, op ééne enkele uitzondering na, om het leven en begroeven de lijken in de bedding der rivier.
De president. ‘Wat geschiedde er met den jongen’?
Dorgha, de beschuldigde. ‘Hij werd opgebragt door Mungal Brahmun, broeder van Laljoo, en na het beroep van thug te hebben aanvaard, werd hij in het vorige jaar naar het zwarte water van Saugor gezonden.’
De kapitein Robertson gaf hiervan een verslag aan het gouvernement en vervolgde zijn verhaal aldus: ‘Naauwelijks had ik naar deze zaak onderzoek gedaan, toen ik onderrigt werd, dat er, slechts weinig tijd vroeger, een nog schrikkelijker moord te Gawilgur had plaats gevonden. Vijf honderd nieuw aangeworven soldaten waren daar aangekomen en om de eene of andere reden in tenten onder het fort verzameld. Des nachts werd in het kamp ook eene som gelds, voor het fort bestemd, aangebragt om daar tot den volgenden morgen bewaard te worden. Eenige oogenblikken later, nadat dit geld onder de bescherming der soldaten was nedergelegd, kwamen er ongeveer duizend menschen aan, die verklaarden dat zij afgedankte sepays waren, van het vroegere oorlogstooneel terugkomende en voornemens om weder dienst te nemen, en die zich nu in de nabijheid der tenten legerden. Des morgens werd echter geen hunner meer gevonden, en lagen de jonge soldaten allen gewurgd, dood op de plaats, terwijl het geld verdwenen was. Alom werden menschen uitgezonden, doch te vergeefs: geen der thugs had men kunnen gevangen nemen; ze waren spoorloos verdwenen.’
Zoodra het bestaan der thugs aan de Engelsche gezaghebbers bekend werd, spaarde men inspanning noch geld om deze vreesselijke secte uit te roeijen. Later ontdekte men eerst hoe algemeen zij over gansch Indië verspreid is en met hoeveel eenheid de verschillende benden werken. Dit bleek vooral in 1831, toen in Malwa eene talrijke troep thugs gevangen genomen werd, uit de bekentenissen welke de schuldigen deden, en waaruit de zamenwerking, die tusschen de verschillende benden in de meest verwijderde deelen van Indië bestaat, aan het
| |
| |
licht gebragt werd. Lord Bentinck, destijds gouverneur-generaal, begreep, dat deze geessel des lands slechts dan geheel zou kunnen worden uitgeroeid, wanneer tegen het geregelde stelsel der thugs een ander geregeld stelsel van opsporing, vervolging, bestraffing en verdelging werd overgesteld. Hem komt alweder de eer toe van dit waarlijk edel en menschlievend werk te hebben volbragt.
Hij rigtte eene algemeene regtbank op, bekend onder den naam van Thuggie board of Thug regtbank, en uitsluitend bestemd, om de misdrijven der thugs op te sporen en te straffen en hen zoodoende eindelijk te verdelgen. De verdienstelijke kolonel Sleeman, wiens verslagen wij reeds hebben aangehaald, werd tot voorzitter of superintendent van deze regtbank benoemd en Jubbalpore tot het middelpunt der operatiën bestemd. Een groot getal Europesche ambtenaren werd den superintendent toegevoegd, terwijl ook de medewerking der inlandsche hoofden en vorsten verkregen werd. Het stelsel van opsporing werd ontworpen nadat de verhooren en verklaringen van vroeger gevangen genomen thugs en van hunne beschuldigers zorgvuldig waren geraadpleegd, en met inachtneming van alles, wat daaruit bleek tot het doel dat men bereiken wilde noodig te zijn. Eenige thugs hebben genade ontvangen en zijn nu opspoorders en aanwijzers geworden, en voortaan worden twee of drie leden van elke bende, die gevangen genomen wordt, zoo zij daartoe geschiktheid blijken te hebben, als aanbrengers gebruikt, na alvorens een verslag van alle togten, welke zij hebben mede gemaakt, gedaan en hunne medepligtigen aangewezen te hebben. Het vonnis wordt geslagen overeenkomstig de meerdere of mindere schuld van den misdadiger, hetgeen blijken moet uit de verhooren der getuigen, waartoe personen uit alle deelen van Indië zijn bijeengebragt, welke alle den verhoorden onbekend zijn, en aan wie ook de mogelijkheid benomen is zich vooraf met de getuigen te verstaan. Ook wordt aan lijken groot gewigt gehecht. Elk der ambtenaren bij deze regtbank heeft een gedeelte van Indië onder zijn toezigt, en is er verantwoordelijk voor, dat de misdadigers uit zijne afdeeling zooveel mogelijk worden gevangen genomen, waartoe hij een zeker getal aanbrengers onder zijne bevelen heeft.
Deze wijze maatregelen deden reeds spoedig eene heilzame uitwerking. In October 1835 waren 1562 thugs gevangen genomen en teregt gesteld, waarvan 282 zijn opgehangen en 986 eene mindere straf hebben ondergaan. Het getal der thugs neemt dan ook werkelijk af; doch dat de secte niet uitgeroeid is blijkt uit de teregtstellingen die nog steeds plaats hebben en waarbij nog jaarlijks aan vele honderden meerder of minder zware straffen worden opgelegd.
Daar de thugs nimmer Europeanen ombrengen, verklaart het zich, waarom hun bestaan zoolang aan het Engelsche bestuur onbekend bleef. De reden van dezen eerbied voor het leven der Europeanen is de volgende: In het begin der Engelsche heerschappij in Indië hielden de hoofden der verschillende thugbenden eene bijeenkomst, waarin lang en naauwgezet de vraag overwogen werd, of het wenschelijk en wettig was deze nieuwe meesters om te brengen. Na breedvoerige gedachtenwisselingen kwam men tot het besluit om nimmer een Europeaan aan
| |
| |
te vallen, op grond van deze bedenkingen: Vooreerst dragen de Europeanen op reis meestal pistolen; ten tweede hebben zij zelden veel geld bij zich, en ten derde zou er, ingeval een Europeaan werd aangevallen zulk een onweder boven de daders losbarsten, dat de algeheele verdelging der broederschap daarvan spoedig het einde zijn zou. Geen onzer lezers, voorzeker, die niet de juistheid van deze drie beweegredenen bewondert!
De Engelschen zijn, zoo als men weet, groote materialisten en beminnaars van onderzoekingen. Het is dus niet te verwonderen, dat een kundig geneesheer, doctor Spry, die lang in Indië gereisd had en bij het ter dood brengen van eene talrijke bende thugs tegenwoordig was geweest, gelegenheid vond om zich van de schedels van zeven veroordeelden meester te maken, die oplettend te onderzoeken, en daarna naar Engeland aan een gezelschap van phrenologen te zenden, er tevens eene zoo naauwkeurig mogelijke beschrijving bijvoegende van het karakter der voormalige eigenaars van die hoofden.
Het naauwkeurigste onderzoek had hem doen blijken, dat in de zeven hoofden, evenzeer als in de bijzondere neigingen van de zeven thugs, eene verwonderlijke overeenkomst bestond. Doch het zonderlingste was, dat de bult, waarnaar men op die hoofden het eerste zocht en die men het zekerste meende te zullen vinden, namelijk de bult der moordzucht, niet aanwezig was. Deze omstandigheid verklaarde men daardoor, dat de thug zijne slagtoffers niet ombrengt uit bloeddorst of ter voldoening van een blinden lust tot moorden, maar dat zijne misdaad het gevolg is van andere hartstogten, waarvan bijgeloof, dweepzucht en roofzucht de sterkste zijn. Hij is in zijn vreesselijk beroep grootgebragt en blijft er in, zoo als zijn vader en zijn grootvader er in bleven en het uitoefenden; hij doet het, omdat hij het van zijne jeugd af heeft hooren beschrijven als een lofwaardig en zelfs heilig bedrijf; en dikwijls is alleen de vrees van door zijne eedgenooten omgebragt of veracht te worden, de reden, die hem verhindert om aan zijn afkeer, zoo hij dien al voor een oogenblik mogt gevoelen, gehoor te geven en het moorden af te zweren.
De bult of knobbel der voorzigtigheid was op al de schedels het sterkst ontwikkeld; op één zelfs was dit orgaan in eene zelden voorkomende verhouding te zien, en de karakterschets van den eigenaar bevestigde volkomen de theorie. Het bleek namelijk, dat deze bij zijne executie de sterkte van het koord beproefd en verlangd had zich zelven de eeuwigheid in te slingeren, omdat hij twijfelde aan de bedrevenheid en de handigheid van den scherpregter, die hem welligt langer dan volstrekt noodig was zou hebben doen lijden. De bult der geslachtsdrift was ook bijzonder zigtbaar en het ontbrak in de levensbeschrijvingen niet aan bijzonderheden, die hiermede volkomen overeenstemden. Een ander sterk geteekend orgaan was dat der adhaesiviteit of philoprogenitiviteit. Een der thugs had zijne liefde voor kinderen zoo ver gedreven, dat hij eens met levensgevaar een kind had gered, dat tot een talrijk gezelschap reizigers, die allen waren omgebragt, behoord had. De bult, die bij allen even sterk ontwikkeld werd bevonden, was die van het geheugen, een orgaan dat onmiddellijk aan dat der
| |
| |
opmerking en waarneming grenst. Deze eigenschappen zijn trouwens voor de thugs onmisbaar, en niets kan ons ook méér in hen verwonderen dan de onfeilbare zekerheid en juistheid, waarmede zij na vele jaren omzwervens, zelfs in verwijderde en woeste streken, nog de plaatsen weten te beschrijven, waar zij hunne misdaden gepleegd en hunne slagtoffers begraven hebben. Eenige thugs beschreven bij het afleggen van hunne bekentenissen de tooneelen van hunne misdaden, die zij sedert twintig jaren niet hadden weder gezien, zoo duidelijk en zoo uitvoerig, dat hunne verhalen den schijn hadden van verdicht te zijn; doch het bleek later, tot verwondering der regters, dat alles juist zoo gebeurd was als zij gezegd hadden.
|
|