| |
| |
| |
Ongepubliceerde brief van Willem Walraven
Blimbing, 26 September 1938.
Zeer geachte Juffrouw Goote,
Uw brief van den 19den ontvang ik zooeven. Ik dank U er van harte voor en ik ben er heel blij mee. Om verschillende redenen. De brief ziet er uit, alsof hij door Arie zelf was getikt, en zelfs de toon ervan herinnert mij aan hem. Daarbij komt, dat dit nu eigenlijk het eerste bericht is, dat ik ontvang omtrent de omstandigheden waaronder hij is gestorven. Ik heb maar geduldig gewacht, want ik voelde, dat ik dit alleen van U zou kunnen vernemen en ik begreep zeer goed, dat ik eenig geduld zou moeten hebben wat Uw antwoord betrof. U zult zooveel gehad hebben, waaraan U aandacht moest schenken. Dat kan ik mij best voorstellen. Ik heb nog onlangs geschreven aan den heer G.J. van Lonkhuyzen te Batavia, bij wien hij ook aan huis kwam als een lid van het gezin, in de hoop dat die misschien iets zou hebben vernomen van een of andere zijde. Maar dat bleek niet zoo te zijn. Hier volgt, wat v.L. over Arie schrijft:
‘Geachte heer Walraven, U begrijpt, dat ook ons het heengaan van Arie Goote zeer heeft getroffen. Hij kwam gedurende zijn kort verblijf hiertelande vrijwel dagelijks bij ons en wij hebben heel wat afgepraat. Zijn algemeene toestand in physiek opzicht liet veel te wenschen over. Hij had ontzettend veel te lijden van zijn asthma en had voortdurend zijn inhaleeringsapparaat bij de hand, dat naar men mij van medische zijde mededeelde fnuikend is voor het hart. Bij slechte lichamelijke conditie kan het hart zich dan plotseling begeven.
Wij hebben hem hier in Batavia natuurlijk uitgeleide gedaan, doch hij was toen van plan nog een week voor zaken te Singapore te verblijven. Die week te Singapore, waar het heet was, heeft veel van zijn krachten gevergd en is ook in zakenopzicht voor hem teleurstellend geweest. Hij is nabij Port Said plotseling gestorven, zooals de Amsterdamsche Lloyd seint. Dit plotseling duidt, dunkt me, in de richting van een hartverlamming.
Gedurende zijn terugreis heeft hij ons niet geschreven, tenzij er nog iets van Colombo mocht komen. Wel heeft hij ons vanuit Medan nog enkele geschenken toegezonden, uit de monsters waarover hij de beschikking had. Het is voor zijn moeder en zijn zuster in Nederland een geweldige slag.
Inderdaad is het niet verstandig van hem geweest voor een zakenreis naar Indië te komen en ik heb
er ook van den aanvang af niet veel in gezien. Hij heeft bovendien door koersdaling van
verschillende Amerikaansche fondsen teleurstel-
| |
| |
Ik herinner mij mijn vader als een man op leeftijd in een pyamabroek en een hemd, zittend achter een tafel waarop een schrijfmachine. (...) Die machine, ik hoor hem nog bonzen, soms uren of dagen achter elkaar. Ik herinner mij dat ik somtijds 's nachts wakker werd en dan de machine hoorde. Dan was de inspiratie, het ‘begin’ er en bonsde de machine. Ik schrijf bonzen: dat kwam doordat mijn vader çen stapel kranten eronder legde, waarschijnlijk om het geluid te dempen. Het karakteristieke tikkend geluid was er nagenoeg niet, wel een gebons: ook omdat mijn vader een tamelijk forse aanslag had. Mijn vader zei over zijn werk: ‘Inspiratie door transpiratie’, wat zeer wel gezien was, want mijn vader zweette altijd, ondanks zijn jarenlang verblijf in Jan Oost. Hij zweette zooals slechts een Hollander kan zweeten hier in Indië, met een overvloedigheid die zijn nethemd, shirt en jas doorweekte en waar Indo's met verbazing naar keken. Ik hoor hem nog vloeken over die ‘smerige gemeene hitte’. Ook zei mijn vader vaak over zijn werk: ‘Ga achter de machine zitten en begin. Maak een begin, dan komt de rest vanzelf’.
Uit: ‘De groote verbittering, Herinneringen aan mijn vader’, door Wim Walraven jr. (De Engelbewaarder nr. 1).
| |
| |
lingen geboekt en dit uitte zich somtijds in een geestelijke depressie, waaruit wij hem dan echter wel weer op peil konden brengen.
Dit is ongeveer alles, wat ik U omtrent Arie kan mededeelen. Ook wij wachten met belangstelling op nadere berichten.’
Tot zoover Van Lonkhuyzen, die ook een goed vriend was en die in het orgaan van de Vereeniging van Scheepswerktuigkundigen, waarvan hij voorzitter is, ook nog een waardeerend artikeltje aan hem heeft gewijd, waarbij zijn portret is afgedrukt, met enkele persoonlijke woorden van oprechte vriendschap. Ik zal het U sturen, of heeft U het al? U vraagt mij, of ik U nog eens wil schrijven, al is het maar enkele regels. Ik ben bereid U pagina's vol te schrijven, nu ik bemerk, dat ik U daarmee een, zij het droef, genoegen kan doen. Ik heb n.l. ook heel veel van Uw broer gehouden. Het was een vriendschap, zooals je hebt, wanneer je jong bent, en zooals je op lateren leeftijd nooit meer denkt te kunnen sluiten. Maar toen ik in 1927 Arie ontmoette, was ik al 40 jaar en hij nog geen 32, en onmiddellijk, van den eersten dag af aan, ‘klopte’ het tusschen ons.
Hij kwam toen in dienst van den Suikerbond als voorzitter. Ik was daar al een jaar in dienst als thesaurier en redacteur van het orgaan. (Het laatste meer dan het eerste). Men had mij tijdens de besprekingen uit zijn nabijheid gehouden, anders had ik hem dat toen óók afgeraden, n.l. om daar in dienst te treden. Maar ik ontmoette hem pas, toen het al in kannen en kruiken was, hetgeen mij overigens niet belette om al dadelijk te beginnen met een duidelijke schets van het vijandelijk front. Tot mijn verbazing werd hij daar niet boos om, maar lachte zich slap om mijn uiteenzettingen, die hij intusschen toch wel degelijk in zijn oor knoopte! Ik hield dadelijk van hem, dien eersten morgen al, en dat is nooit meer anders geworden. Ik heb soms geweldige conflicten en meeningsverschillen met hem gehad, maar onder dat alles bleef die vriendschap altijd leven. Wij konden gewoon elkander ontmoeten op neutraal terrein, en al het andere vergeten, en uitsluitend van elkaars gezelschap en conversatie genieten. Daar kwam nooit iets of iemand tusschen.
Dien eersten morgen kwam ik bijna klaar met een nieuw nummer van dat orgaan, dus zei ik hem, dat hij beter deed met maar dadelijk een stukje te schrijven ter introductie van zichzelven. Aan zulke dingen dacht hij dan niet. Dus begon hij, zwaar en broedend. (Hij kon gemakkelijk schrijven, maar als het ‘op bestelling’ moest, o wee!). Hij begon met de schoone Latijnsche spreuk: ‘Alea jacta est!’ De teerling is geworpen! Dat was hij aan zijn academische vorming verplicht. Maar hij schreef: ‘Alia jacta est!’ en ik zei: ‘Da's fout, hoor, mijnheer Goote! Het is: ‘Alea’ en niet ‘Alia’.
Zooals U schrijft, hij wilde van niemand wat aannemen, maar soms moest hij wel. Hij sprak me heftig tegen, maar hij bezweek voor een paar citatenboeken, die ik voor den dag haalde, of eigenlijk leende bij de krant, die in hetzelfde gebouw werd geredigeerd. Toen vroeg hij: ‘Hoe wist je dat nu?’ Ik zei, dat ik daarvan geen verklaring kon geven, maar dat ik nu eenmaal zulke dingen wist, en
| |
| |
dat hij dat wel zou merken in de toekomst. Nu, hij heeft het ook gemerkt, en wat meer is, hij heeft het altijd erkend. Er is misschien niemand geweest, die zoo ‘opgesneden’ heeft over mij tegen anderen als Arie. Dat noemde hij dan ‘zijn kop’. Mijn kop n.l.! Daarom hechtte hij ook zooveel waarde aan mijn oordeel, maar het was tevens een reden voor hem om mij buiten vele dingen te houden. Met mij zou hij b.v. nooit hebben gesproken over effecten, evenmin als hij mij heeft uitgelegd voor welke zaken hij precies op Java kwam. Op die gebieden vreesde hij mijn kritiek en mijn afkeuring, dus liet hij mij daar buiten en daar vroeg ik dan ook niet naar. Ik kon daar toch geen verandering in brengen. Maar hoe dikwijls is hij niet bij mij gekomen met een zuiver concreet geval om daarover mijn opinie te vernemen. Hij kende den weg in het wetboek en hij kende ook de jurisprudentie en de verdere techniek, maar een op zichzelf staand geval legde hij mij dikwijls voor. En dan zei ik, wat ik daarvan dacht, waarop hij letterlijk verheugd wegging, hetzij omdat hem een Echt was opgegaan, hetzij omdat hij zijn eigen inzicht bevestigd vond. Want mijn ervaring is, dat hij wel degelijk de talenten of eigenschappen van anderen wilde erkennen, wanneer hij maar overtuigd was, dat die talenten ook werkelijk bestonden. Dat heb ik met hem ondervonden. In lateren tijd kon hij spreken van mijn juridisch inzicht. Niet van zijn juridisch inzicht, maar van het mijne. Dat scheen dan nog boven het zijne te gaan. Natuurlijk is mijn juridisch inzicht niets anders dan aangeboren logica of gezond verstand en totaal niet gegrond op studie. (Ik zat op mijn 14de jaar al op een kantoor!) Maar Arie was op grond van zijn ervaringen bereid om mij op gelijken voet te behandelen met eiken anderen collega in de rechtsverdraaierij, en dat is iets, waaruit u kunt zien,
dat hij zeker niet eigenzinnig of koppig was. Al kwam hij naar Indië in strijd met mijn advies, dan beteekent dat nog niet, dat hij het met mijn advies niet eens was. Dat beteekende dan alleen, dat hij andere belangen, vooral geldelijke, zwaarder moest laten wegen. En ook had hij een stille hoop hier iets te vinden in den vorm van een nieuwe betrekking. Die hoop had ik ook, een oogenblik, maar zij vervloog al vlug. Het is een slechte tijd en alles, wat ik destijds schreef in dien scherpen brief, is precies zoo uitgekomen. De menschen staan tegenover elkaar als haaien. Met het mes op tafel, zooals Cobus Roelofsz het noemt, en zoo is het. En daartegen legde Arie het af, want daartoe was hij veel te zachtmoedig van aard, ook al kon hij tijdelijk wel eens een harde houding aannemen, die dan geforceerd was natuurlijk.
Want hij was niet hard, doch veel te zacht. Hij was veel te zachtmoedig om zakenman te zijn, of om advocaat te zijn. De advocatuur ontaardt hier in Indië ook gewoonlijk in gewone zakendoenerij met al de hardvochtige moraal, die nu eenmaal in den handel te pas komt. Hij zou wellicht trachten mee te doen in den concurrentie wedloop, en dingen doen, die hij b.v. voor mij nooit zou willen erkennen, maar aan den anderen kant was hij toch zelf veel te goed en te edel van inborst om de menschen volkomen te doorgronden. Hoe slecht de menschen waren, dat wist hij wel, maar hij doorzag het nooit volkomen. Hij bleef altijd het beste van iedereen denken en kon nooit gelooven in de slechtheid van anderen.
| |
| |
Toch nam hij zijn maatregelen tegen het menschdom, want hij had geleerd, dat men dat moet doen. Dan las hij je b.v. een stukje uit een brief voor, maar niet den geheelen brief. Of hij vertelde je een stukje van een geheim, maar niet het heele geheim. En als je dan maar geduldig wachtte, kwam binnen korten tijd toch het complete geheim eruit, of je las den heelen brief! Hij moest mededeelzaam zijn. Dus deugde hij niet voor zakenman, en evenmin voor de slangenwegen der advocatuur. Daarvoor was hij werkelijk te goed. Ambtenaar of leeraar had hij moeten zijn, geen advocaat of zakenman, ook geen politicus of vakvereenigingsleider. Veel te veel voetangels en klemmen voor Arie op die paden! Daartegen was hij niet opgewassen en daar legde hij het loodje bij, terwijl hij dan natuurlijk te trotsch was om tegen mij zich daarover uit te laten. Hoe dikwijls kwam ik niet iets te weten, als het al te laat was, terwijl ik hem had kunnen waarschuwen voor dingen, die hij niet wist, maar ik wel!
Hij was immers pas op volwassen leeftijd in die wereld gekomen, waarin ik en anderen van jongs af aan zijn opgegroeid. Het eerste en voornaamste gedeelte van Arie's leven was los van de eigenlijke praktijk. Dat was alles studie en onderwijs, schoolleven om zoo te zeggen, tot aan Madioen toe. Pas in 1927 begon hij dat te verlaten en zich te werpen op andere dingen. En dat was funest. Hij had ook bij het M.O. hier in Indië vast een mooie betrekking gekregen en op dit oogenblik wellicht rijp geweest voor een mooi pensioen, als hij gebleven was. Maar dat heeft hij nu eenmaal niet gedaan.
Ik weet natuurlijk, dat er veel geld moest zijn. Ik weet dat alles, en daarom viel het mij moeilijk om lang tegen hem te mopperen over dat haken naar geld, dat toch wel in zijn karakter lag. (Het ligt in het karakter van bijna alle strenge Calvinisten, die geenszins los zijn van het aardsche slijk!) Maar het waren ten slotte zaken, die mij niet aangingen, hoewel ik altijd het gevoel had, alsof het me wel degelijk aanging. Vandaar, dat U zoo verbaasd stond over mijn openhartige toon tegenover Arie. Dat was hij van mij gewend, en dat verwachtte hij ook, en hij wist ook dat het allemaal oprecht gemeend was, alleen en uitsluitend bedoeld in zijn belang en niets anders dan dat. Werkelijk gewichtige dingen in zijn leven, zooals die reis naar Indië, zou hij altijd met mij besproken hebben, en dan wist hij ook, dat er geen doekjes om werden gewonden, maar dat ik zei, wat ik dacht. Ik hield nu eenmaal heel veel van hem en ik dacht altijd over hem, ook al zagen wij elkander in langen tijd niet. U weet, dat er niets in Indië kon gebeuren, waarbij hij geïnteresseerd kon zijn, of ik schreef het hem, en dat verwachtte hij ook. Ik kon helaas niet veel voor hem doen, ook al omdat ik hem op sommige wegen niet kon volgen, zooals de handel e.d. Daar sta ik buiten. Ik ben een journalist, meer literair dan zakelijk georiënteerd. Ook bij de krant is er veel werk, dat ik niet kan doen, en dat mij dan ook nimmer wordt opgedragen, want daarvan zou ik niets terecht brengen. Gelukkig zijn er nog veel dingen voor mij over, waarvan anderen weer niets of weinig terecht brengen. Ook hier ligt één van de oorzaken van Arie's niet slagen in de journalistiek, tenminste niet als hoofdredacteur. Een krant in Indië is een handelszaak. een zuivere handelszaak.
| |
| |
De commercieele kant ervan is de hoofdzaak en de directie met de aandeelhouders zijn de baas, niet de hoofdredacteur. Die heeft zich te schikken naar ‘de heeren’, ook in de verkondiging van ideeën, in het aangeven van de richting van het blad. Daartoe nam Arie dan het oprechte besluit, maar dat hield hij niet vol. Er waren te veel dingen, waar hij niet warm voor kon lopen, en er waren ook te veel personen, van wie hij walgde, en terecht. Hij vergat altijd bij de juiste heeren op visite te gaan, of zijn opwachting te gaan maken bij den juisten hoogwaardigheidsbekleeder, of spreektrompet te zijn voor dezulken. Dat was nu wel heel komisch om te zien, maar ‘de heeren’ ergerden zich daar dood aan. Ik geloof dan ook, dat de moeilijkste betrekking in Indië voor hem is geweest die bij het Alg. Ind. Dagblad in Bandoeng. Daar kwam dan nog bij zijn gezondheid, zijn asthma, waardoor hij zooveel dagen niet in staat was iets te doen. Toen hij in Bandoeng zat, was ik een dag sporens van hem af, dus hadden wij geen contact met elkaar wat het werk daar betrof. Ook dat was heel jammer, want was ik dichter bij hem geweest, dan had ‘mijn kop’ hem, daar ben ik zeker van, dikwijls uit den nood geholpen. Ik zit er goed in, en ik heb een groote routine gekregen in den loop der jaren, en bovendien heeft de journalistiek mijn liefde, en dat was het bij Arie maar gedeeltelijk. Als men zich er toe moet dwingen, dan is het een zwaar vak. Men stond hem weinig geld toe voor medewerkers, veel te weinig. Hij moest het zelf doen, eiken dag een hoofdartikel, liefst zoo, dat het der goede gemeente in Indië uit het hart was gegrepen. Welnu, u kunt mij gelooven, dat was voor Arie een onmogelijke taak en dat is het voor velen zooals hij. Dat is meer een truc, dan wel kennis of bekwaamheid, en ten slotte was hij als wetenschappelijk mensch toch te serieus om een veelschrijver te worden, zooals wij, journalisten, ten slotte allen
zijn. En natuurlijk was daar altijd weer de hoop van overgaan naar iets beters! Le journalisme mène à tout pourvu qu' on en sort! Maar ook dat is niet zoo geweest. Misschien was hij te weinig charlatan daarvoor, zeker wel, want een beetje intrigueeren komt er bij te pas en Arie viel altijd uit zijn rol, ook al begon hij in vollen ernst. Hij was in den grond veel te oprecht en te rond om het vol te houden, ook al probeerde hij het soms inderdaad (als hij dacht, dat ik het niet zag!).
Ik zie hem nog komen in 1927 op Soerabaia, op het kantoor van den Suikerbond. Hij wilde na twee dagen niet hebben, dat ik ‘mijnheer Goote’ zei, of ‘u’, dus dat werd Goote en jij en jou. As you like it! Maar het was ook inderdaad juist gezien, want het was alsof wij elkander al heel lang hadden gekend. Ik ben ook bijna een Zeeuw (Dirksland, Goeree en Overflakkee) en ik ben ook van Protestantschen huize, zij het ook niet van die strenge soort als de familie Goote. Weliswaar is mijn geloof verloren gegaan, als het er ooit is geweest, maar temidden van het geloof ben ik toch opgegroeid en de klanken en geluiden ervan zijn mij gemeenzaam. Hoe kon hij getroffen opkijken, als ik soms ineens een mooien psalmregel citeerde, midden in het gesprek, of een bijbelsch fragment te pas bracht. Zelfs was ik veel meer anti-Papist dan hij. Over de Roomschen oordeelde hij altijd zachtmoedig, alsof hij niemand wilde kwetsen,
| |
| |
zelfs de Roomschen niet, en met verbazing hoorde hij dan mijn historische beschouwingen aan, waarmee ik mijn inzichten staande hield. Misschien hebt u ook wel opgemerkt, dat ‘gestudeerd’ zijn nog niet beteekent ‘belezen’ zijn. ‘Belezen’ was hij niet. En terwijl hij de jaren had doorgebracht met studie, had ik ze doorgebracht met vrije lectuur. Want ik had ook niet stilgezeten, nog heden doe ik dat niet. Zoo kon ik hem gemakkelijk overbluffen met de resultaten van mijn lectuur, en vandaar dan ook mijn toespelingen op ‘mijn kop’. Zooiets had hij blijkbaar nog nooit meegemaakt, en aanvankelijk werd hij er een beetje kwaad om, of zag hij het als neuswijsheid. Maar langzamerhand bemerkte hij toch, dat het dat niet was, maar dat het werkelijk echt was. Ik was ‘de autodidact’, een verschijnsel, dat nieuw voor hem was. U weet zelf, dat hij later geheel en al zich bij het feit heeft neergelegd en mij volkomen als zijn gelijke beschouwde in veel dingen. Hoewel dat niet noodig was en ook niet juist, natuurlijk.
Toen hij dan te Soerabaia kwam, moest hij weer een kerkelijke attestatie overleggen van Madioen. Dat heeft hij toen niet gedaan. Hij heeft aan den kerkeraad schriftelijk zijn bezwaren uiteengezet, en die heeft hij mij laten lezen. Ik ben het helaas vergeten, maar ik vond het hoogst belangwekkend. Niet dat hij schreef, dat hij niet meer geloofde! Nee, hij is tot het laatst toe blijven gelooven. Maar die bepaalde leer kon hij niet meer volkomen en onverdeeld onderschrijven, en dat schreef hij hun.
Natuurlijk was het geheel en al Arie om toch trouw te blijven contribueeren aan kerk en zending. Zelfs aan een dominee op Solo stuurde hij maandelijks een contributie voor een of ander doel. Ook kwam hij wel eens in de kerk, samen met andere geloofsgenooten, zooals Weeda. In Indië hangen wij trouwens veel meer aan het vroegere dan in Holland. Zoo was hij er altijd zeer over te spreken, dat mijn kinderen hier op een Prot. Christelijke school gaan, terwijl ik zelf van de openbare ben. Dat deed zijn protestantenhart goed. Ik wees hem er dan op, dat ik in Dirksland vanzelf wel protestant werd, ook al leerde ik er niets van op school, maar dat mijn kinderen opzettelijk moeten worden onderwezen, daar zij anders misschien in latere jaren zich gaan aansluiten bij de wonderlijkste secten. Dat is hier in de Oostersche wereld heel wat anders.
Er zijn kiekjes van dien tijd, waar hij staat in den Soerabaiaschen dierentuin, bij een traliehok, met aan elke hand een kind, of eigenlijk twee meisjes en een jongetje. Dat zijn mijn kinderen, waarvan de oudste nu al getrouwd is... met een Katholiek! Tja! zoo ziet u, waar het goed voor is. Toen hij in Juli hier bij ons was, heeft hij nog in die oude kiekjes zitten snuffelen en heeft er toen enkele van meegenomen, die hij niet had. ‘Nee maar, die heb ik niet!’ U hoort het hem zeggen? Of hij zeggen wilde: ‘Dat komt toch niet te pas!’ De verzameling moest compleet zijn, zoo hing hij met heel zijn hart aan alles en iedereen, wat en die tot zijn intiemen kring behoorde. Dus nam hij dan die oude kiekjes weer zorgvuldig in zijn portefeuille mee.
Dien morgen had hij de heele familie nog eens in de snoep gezet en mij in de
| |
| |
sigaren en wie zou hebben gedacht, dat het voor het laatst zou zijn! Hij behoefde mij niet te schrijven voor hij in Utrecht was, dus heb ik ook niets meer van hem vernomen. Dat kwam in orde en dat was de afspraak. Maar als je het toch vooruit had kunnen weten. Of eigenlijk is dat ook onzin, maar toch is het hard.
Ik heb nooit geloofd, dat hij oud zou worden. En ook hijzelf geloofde dat niet. Vandaar dat snelle leven, alsof hij tijd tekort zou komen. In de eerste jaren van onze kennismaking hebben wij nog wel lange gesprekken gehad, maar later werd dat al minder en minder. Veel beloften en plannen, maar een rustig gesprek, het kwam er niet meer van. Het viel mij altijd tegen. Dat kwam van die nervositeit en die gejaagdheid. Alleen in één ding was hij altijd prompt. In schrijven! Je kreeg antwoord. Hij schreef wel niet zulke lange brieven als ik (brieven schrijven is voor mij een ontspanning) maar trouw beantwoordde hij eiken brief, ook al waren het er soms twee tegelijk! Ik heb ook al zijn brieven nog en die zal ik eens doorzoeken, waarna ik mij voorstel om de meest sprekende aan u op te zenden, terwijl ik dan de andere maar zal vernietigen. Ik heb ze hem wel eens willen teruggeven, maar dat wilde hij niet. Dus zijn zij bewaard gebleven, net zooals hij de mijne had bewaard. Een ander bewijs hoezeer wij aan elkander hingen!
Och, als ik er nu over denk, dan hebben wij lang niet genoeg met elkaar gepraat en onzen tijd heel slecht gebruikt. Natuurlijk liep ons leven niet parallel, want ik was getrouwd en hij niet. In het begin kwam hij veel bij ons thuis, maar later veranderde ook dat. Toen had hij te veel kennissen en relaties (van geen waarde, behalve Roelofsz!) en soms was hij ook ziek en lag dan in het Darmo-ziekenhuis, feitelijk kalmpjes uit te rusten. Daar bezocht ik hem dan dagelijks. Hoe populair was hij bij de zusters! Die kletsten den heelen dag tegen hem, maar soms nog meer 's nachts, als hij niet kon slapen. Dan schenen zij hem deelgenoot te maken van al haar aangelegenheden. Ik bracht dan boeken mee, mooie romans, die ik mooi vond, en die hij ook wel mooi gevonden zou hebben, als hij ze maar gelezen had! Maar, zooals de Engelschen zeggen: een kleine jongen kan een paard naar het water brengen, maar geen twaalf sterke mannen kunnen maken dat het paard drinkt! Hij las niet, of het moest zijn The Strand Magazine of zoo. Net Colijn, die immers ook alleen maar detective-romans leest temidden van de staatszorgen?
In dien begintijd zei ik dan wel eens tegen hem: ‘Je mag wel eens een nieuw pak koopen en een nieuwen hoed’. Dat zag hij toen zelf niet. Hij was nog veel tengerder dan in latere jaren en liep rond in gesloten jassen, die in Holland waren gemaakt, en in Holland kunnen zij dat niet goed. Hij droeg een verregend vilten hoedje en een paar witlinnen schoenen, zoo schamel. Als je dat dan zei, schrok hij, geloof ik. Maar hij moest me gelijk geven en ging naar een kleermaker, alleen niet naar den besten van de stad. Daar kreeg hij dan weer een aanmerking over, waarom hij lachte. Hartelijk en hoofdschuddend, met zijn mond wijd open, u weet wel. Maar hij gaf me alweer gelijk. Hij zou b.v. met je uitgaan en den heelen avond alles betalen, maar die laatste taxi, zie je, die moet jij maar betalen, want
| |
| |
dat wijst de financieele calculatie nu eenmaal zoo uit. Deed hij dat thuis ook? Of hij ging met mij naar Tandjong Perak, waar de booten liggen, voor een dubbeltje met de tram, maar voor een gulden met een taxi terug. De aanvankelijke zuinigheid was dan blijkbaar geheel weggewaaid daar bij de zee. Hebt u hem ook zoo gekend! Vermakelijk! Er zijn kiekjes van, die wij aan boord maakten.
Goed voor de Inlanders! Tot op het belachelijke af. Hij werd altijd bedrogen, natuurlijk, en in elk geval leefden ze bij hem in Abrams schoot. Ze gingen met hem om, als was hij hun broer. Ook daarin week hij af van de Indische zede, die meent dat het prestige moet worden gehandhaafd. Hij was half democraat, half conservatief, zooals hij ook in andere opzichten een tweeslachtig mensch was. Er leefden twee persoonlijkheden in hem, een heel goede en een minder goede, maar de heel goede hield toch altijd wel de overhand. Als hij gekund had, had hij geleefd als een libertijn, of als een vrijgevochtene, maar dat ging niet natuurlijk. Hij was vervuld van geld, en toch kon hij het missen. Hij was eerzuchtig, en toch ook zoo innig eenvoudig. Hij kon in opstand komen tegen godsdienst en zeden, maar in een van zijn laatste brieven schrijft hij mij, naar aanleiding van zijn vergeefs trachten om bij een krant hier op Java te komen (zelfs een losse bijdrage weigerden ze) dd. 4 Juni jl.: ‘Beschouwen ze me als een gevaar? Of ben ik zelfs dat niet meer? Ik ben bereid het als een vingerwijzing te beschouwen, dat deze weg voor mij niet langer bestemd is. Want ik geloof, zoo zondig als ik ben, in een leiding Gods in deze wereld, ook in een persoonlijke leiding.’
Ziet u, daar heb je nu Arie. Dat is natuurlijk geschreven in een van die moedelooze buien, die soms ook weer heel vlug verdwenen waren, tenminste naar het uiterlijk. Maar wat geloof betreft, hij bezat het wel degelijk.
Maar, wie zal zeggen, wat hij allemaal gevoeld heeft tijdens dezen laatsten tocht door de wereld? Die ik hem althans zoo krachtig heb afgeraden, alsof ik het onheil voelde aankomen. Ik voel wel eens meer zulke dingen, tenminste als het menschen betreft om wie ik veel geef. Want dat ging slecht met die zaken hier op Java, ook al schreef hij dat niet aan mij natuurlijk. Het laatst zou hij dat juist aan mij hebben geschreven! Maar in dienzelfden brief schreef hij over naar Oost-Java komen. Hij had tot dan toe voortdurend in West-Java gezeten, op Batavia, en ik had hem nog niet persoonlijk gezien. Ik had toen al meermalen geschreven (want ik kende hem!), dat hij moest waarschuwen, als hij soms niet naar Oost-Java kwam, want dan zou ik naar hem toe komen vóór zijn vertrek. Hij zag tegen de kosten op, naar het scheen, en zoo heel veel kon hij te Soerabaia niet doen, want de hoofdkantoren van importeurs zijn alle te Batavia. Maar in dien brief van 4 Juni vraagt hij mij naar pensionprijzen te Soerabaia en te Malang. Dus concludeerde ik, dat het nu meenens werd; nu of nooit! Ik schreef aan Cobus Roelofsz, die op Soerabaia woont en daar getrouwd is, en die bood hem dadelijk gastvrijheid aan natuurlijk. Verder woont hier te Malang mr. J.P. Roelofsz, de broer van Cobus, die een eigen huis heeft als vrijgezel. Nu, dat is zoo'n goeie, brave kerel en bovendien zulk een goed vriend van Arie, zelfs nog uit Holland en
| |
| |
samen in Parijs geweest, als ik me niet vergis, dat die natuurlijk ook onmiddellijk schreef dat het goed was, en zoolang als hij maar wilde. Geen van beiden hebben ze hem ooit verteld hoe de vork in den steel zat. Aan de Roelofszen wilde hij niet schrijven over zijn opzien tegen de kosten, maar aan mij wel. Ten slotte was hij met mij het meest open en vertrouwd. Maar aan den anderen kant moest ik hun een wenk geven, zoodat zij hem konden uitnoodigen. En zoo kwam dat in orde, en werd het een week van genoegelijk samenzijn, maar ook van uitrusten voor Arie.
Ik was toentertijd naar een leprozerie geweest, somewhere in Java, en in dienzelfden brief schrijft hij o.a. nog:
‘Hoe is je tocht naar de leprozerie geweest? Wat zal jij daar een copie uit visschen! Wij hebben het nog onlangs over je gehad. Dat je maar in een autobus behoeft te gaan zitten om copie op te doen voor een serie artikelen. Je hebt zooveel vrienden, maar velen daarvan ken je niet en je weet van hun bestaan niet af. Niettemin: ze zijn er. Je schrijft niet tevergeefs, mijn beste.’
Zo gul met zijn lof was hij altijd. En ik ben nogal tamelijk ijdel (vandaar dat ik het zooveel over mezelf heb in dezen brief, maar hoe kan dat anders gezien het onderwerp). Hoe dan ook, hij schreef dikwijls zulke dingen en hij meende het. Hij gunde je het succes en hij wist ook, dat je zooiets noodig hebt. Hijzelf had er ook groote behoefte aan, maar hij kreeg zelden een pluim op zijn hoed, behalve van zijn vrienden. Ik redigeer een boekenrubriek en het spreekt vanzelf, dat ik zijn brochures goed en uitvoerig heb beoordeeld. Maar u moet soms andere bladen zien, wat die ervan maken! Om je dood te ergeren.
En uit het citaat hierboven ziet u, dat als er nu iemand was, die waard was geprezen te worden, omdat hij ook zelf bereid was te prijzen, dan was het Arie. Bovendien was hij een bekwaam werker, in verschillende genres. Als hij er zich maar de rust voor gunde, en de bezinning, dan produceerde hij heel goede dingen. En dat wisten ze dan ook wel, maar hoe ze hem bejegenden, dat blijkt ook uit dien brief op een andere plaats (wat tusschen haakjes staat is van mij):
‘Ik heb al geprobeerd met schrijven er wat bij te verdienen, maar 't is huilen, mon ami. (Dit schrijft hij met het oog op zijn slinkend reiskapitaal). Ze boycotten me hier in West-Java. Invloed van Wormser? (eigenaar van het A.I.D.). Zeer waarschijnlijk. In ieder geval werd copie geweigerd op de meest walgelijke drogredenen. Je begrijpt, wat dit voor mij beteekent, ik bedoel vooral geestelijk. (Of ik dat begrijp!) Zooiets geeft je een knauw. Want ik weet, dat mijn copie goed is (absoluut!) ook al mag het dan niet prima-prima zijn. Maar ze willen me niet meer. Ze informeeren heel naarstig, wanneer ik weer vertrek. Beschouwen ze me als een “gevaar”? (Best mogelijk!) Of ben ik zelfs dat niet meer?’
| |
| |
Is het niet zielig? Ik kan er nu wel om huilen, nu het zoo is geloopen. Ik had het hem allemaal wel kunnen voorspellen, maar wat helpt het mij of ik al zit te zeggen, dat ik zoo verschrikkelijk gelijk heb gehad! Had ik maar ongelijk gehad, want zooals het nu is gegaan, dat hadden we toch nooit kunnen verwachten. Ik ben een man van 51 jaar, maar ik wil u wel bekennen, dat ik soms nu nog niet mijn tranen kan inhouden als ik er goed over nadenk en die brief van hem nog eens overlees.
Ik heb wat verward geciteerd, maar op het bovenstaande volgt dan die verzekering van zijn geloof, die ik hiervoor al aanhaalde. Dat was dus de ontboezeming waartoe hij kwam naar aanleiding van de weigeringen van zijn copie en men behoeft niet te vragen wat hij daarbij gevoeld moet hebben, en hoe teleurgesteld hij was in alles!
Het is misschien hard voor u, zijn liefste zusje, dat ik u dit alles voorhoud, maar ik wil het ook niet verzwijgen, omdat het u een idee kan geven hoe hij was en wat hij in zich moet hebben omgedragen, hij, met zijn gevoelig karakter. Het stemt ook overeen met wat Van Lonkhuyzen mij schreef over zijn neerslachtigheid.
Ik vond hem, toen ik hem hier op Malang terugzag, sterk verouderd. En bovendien zag hij er slecht uit, en dit laatste zal wel het gevolg zijn geweest van Indië. Heusch, ikzelf ben nooit ziek geweest en altijd een vrij goed leven gehad in Indië, maar als ik op reis ga, dan voel ik hoe het je aangrijpt, ook het hotelleven, maar ook de hitte. Hier te Malang is het koel, 500 M boven zee, maar Arie had praktisch al zijn tijd in de hitte van Batavia doorgebracht, en dat is zwaar voor iemand als hij. Op het kiekje kunt u trouwens ook wel zien, dat hij er niet schitterend uitziet. Dat was op een Zondagmorgen te Batoe, dat zeker wel op 700 M ligt. Wij waren dien morgen bij elkaar gekomen ten huize van mr. Jan Piet R. en toen in twee auto's naar boven gegaan. De vrouw van Cobus R. was er ook bij; zij heeft de opnamen gemaakt. Zij is een Zwitersersche van origine. Den vorigen avond was het mij ook al opgevallen hoe bleek Arie zag en hoe moe hij werd, zoodat ik zelf de zitting opbrak, om hem gelegenheid te geven naar bed te gaan. Dien Zondagmorgen ging het nog al, maar schitterend zag hij er niet uit. Het onmisbare apparaat was er telkens, hoewel het daar boven mooi en helder was. Er is daar een hotel en restaurant ‘Die goeie Plek’ geheeten, dat gedreven wordt door den ex-acteur Ko Balfoort, die ik vroeger bij Royaards heb gekend en die in Zuid-Afrika is geweest. Vandaar die Afrikaansche naam van zijn inrichting. Volgens Arie was het toch nog mis en moest het niet zijn ‘goeie’ maar ‘goei’. Die goei Plek! Wij aten daar een rijsttafel, die klonk als een klok en waaraan geen einde kwam, zooveel onderdeden waren er van dat maal. Arie at ook flink, en hij had bier gedronken en borrels natuurlijk. U weet, hij hield er wel van als 't pas gaf, zooals de meeste Hollanders en Zeeuwen. Op den terugweg in de auto zat hij naast mij achterin en Cobus naast den chauffeur, en toen begonnen die twee over hun avonturen in Soerabaia van
jaren geleden. Hoe ze
| |
| |
samen excursies maakten in den kampong en welke kennissen zij daar kregen!
Want Arie deed niet liever dan herinneringen ophalen aan vroeger. Alles moest weer de revue passeeren, terwijl wij beter hadden kunnen praten over iets anders misschien. Elk heeft zoo zijn eigen repertoire, en ik heb dat ook. Nu is mijn repertoire bij Arie altijd bizonder in den smaak gevallen, vooral het Engelsche gedeelte. Ik heb n.l. 5 jaar in de V.S. en Canada gewoond, van 1909 tot 1914. Toen ben ik 8 maanden in Holland geweest en daarna naar Indië. Dus ken ik mijn Engelsch nogal goed en Arie ook, zooals u weet. Hij sprak het b.v. uitstekend uit, veel beter dan ik. Maar we hadden in zeer verschillende kringen geleefd, naar het scheen. Althans, mijn Engelsche moppen had Arie destijds nog nooit gehoord en hij vond ze naar het scheen buitengewoon vermakelijk, want hij vergat ze nooit. Alleen moest ik ze altijd vertellen met Amerikaansch accent, of met neger-accent. Dat alles heb ik nog weer moeten repeteeren en afdraaien, en hij heeft toch weer zoo erom gelachen! Ook moest ik op vereerend verzoek imitaties geven van den raad van advies van den Suikerbond (als u daar wel eens van hebt gehoord?) en ook dat is altijd een succesnummer geweest, en dat was het ook nu. U weet, hoe hij dan kon lachen, totdat hij bijna onder de tafel zakte. En hoewel hij feitelijk ziek was, heeft hij na thuiskomst op Malang toch weer gelachen, alsof het nog allemaal splinternieuw was voor hem. Hij kon me maar niet loslaten en haalde telkens wat anders op, zoodat het nog laat werd, eer ik thuis was. Den volgenden morgen kwam hij toen bij ons om afscheid te nemen en dat is de laatste keer geweest, dat wij samen waren.
De vergrooting is gemaakt door een man, een Duitscher, bij wien Cobus Roelofsz vroeger, toen hij nog vrijgezel was, kamers had gehuurd. Die man kent ons allemaal goed, ook Arie natuurlijk, en daarom heeft hij zoo zijn best gedaan om een mooie vergrooting te krijgen van hem, zooals hij daar op dat kiekje staat. Dat moet geweest zijn op 26 Juni, een Zondag, dat het gemaakt is.
Cobus Roelofsz en ik kenden elkander al, toen Arie in '27 op Soerabaia kwam. Bij mij thuis ontmoetten die twee elkaar, en zijn altijd goede vrienden gebleven, hetgeen ook wel niet anders kon, gezien beider karakters en neigingen. De Roelofszen zijn ‘uit een goed nest’, zooals Arie altijd zei. Hij kende hun ouders in Bussum en kon er over oordeelen. Trouwens, het is aan de Roelofszen ook wel te merken. Sympathieke lui en altijd even hartelijk. Een andere relatie was H., tegenwoordig in Holland, in Amsterdam, naar ik meen. Ik weet niet of u den naam hebt gehoord, maar als u een oog hebt geslagen in mijn brieven, dan moet u er iets van weten. H. was n.l. een oude kennis van mij, die boekhouder was op een suikerfabriek. Daar pleegde hij fraude en kwam in de gevangenis (1927). Zijn vrouw zat met drie kinderen en kreeg het beheer over een klein hotelletje te Soerabaia. Ik meende te moeten doen, wat ik kon, door haar o.a. logé's te bezorgen en ik bezorgde haar die door middel van Cobus Roelofsz, die in het hotelletje ging wonen met wel drie of vier kennissen van kantoor! Arie woonde er niet, maar verscheen daar toch ook wel eens, en toen de heer H. vrij kwam,
| |
| |
kreeg hij weer vlug een goede betrekking, die hij enkele jaren hield, totdat hij weer een greep in de kas deed en weer in de gevangenis kwam. In die dagen was alles veranderd en was Arie hoofdredacteur van het A.I.D. Hij heeft heel veel voor die vrouw en die kinderen gedaan, en er zich ook nog mee geblameerd natuurlijk, want hij zag weer niet met de oogen van de wereld, doch alleen maar met zijn eigen oogen. In werkelijkheid is er geen blamage op hem te werpen, daar ben ik zeker van en dat heeft hij mij ook altijd bezworen, ook in brieven, maar ‘de wereld’ zag het anders. Want die vrouw deed erg gek, zooals vrouwen soms doen. Arie heeft deze menschen krachtig gesteund op allerlei manieren, met geld en met zijn invloed, en na zijn vertrek naar Holland zijn zij ook naar Holland gegaan, op kosten van het gouvernement. Daar is H. alweer advertentiereiziger geworden bij Kolff & Co. door invloed van Arie, en heeft alweer de zaak bedrogen! Maar voordat het zoo ver was, heeft hij natuurlijk weer geldelijken steun ontvangen, die wel nooit zal worden terugbetaald. In het kort, het lijkt mij, dat deze menschen heel veel aan Arie hebben te danken, maar dat zij hem er weinig dank voor hebben gebracht. Ik heb vroeger er al eens op aangedrongen om de relatie te verbreken, zooals ik zelf al had gedaan. Maar Arie kon nooit iemand loslaten, daarvoor was hij een te groot ethicus, en de relatie is blijven bestaan tot het einde toe. Hier in Indië, waar eigenlijk het hoofdkantoor van Kolff & Co is gevestigd, heeft het geval hem natuurlijk ook geen voordeel gedaan. Wij hadden afgesproken, dat hij hem nu zou laten vallen als een heete aardappel (to drop him like a hot potato, een van zijn geliefde grapjes uit mijn repertoire), maar daar was de vordering op H., waarvan toch iets moest binnenkomen, vond hij. Er zal wel nooit iets van binnenkomen, vrees ik. Ik schrijf het u volledigheidshalve. Dit zijn de twee menschen met wie Arie in aanraking is
gekomen door mij. Met Cobus R. rechtstreeks, met de H.'s indirect Het is zeer verschillend uitgevallen en ik stond er machteloos tegenover naderhand. Mocht er iets zijn, dan kunt u mij vragen, alhoewel alle personen nu in Holland zijn. Bovendien moest ik dit vermelden, als ik u van zijn brieven moet sturen, want daarin is nu en dan sprake van H. en het is beter, dat u dat begrijpt, ook al is het nu van niet het minste belang meer.
In ieder geval, gelooft u nóóit iets wat ook maar uit de verte lijkt op laster of kwaadsprekerij. Uw broer was een mensch, en een hartstochtelijk mensch, maar het betere, het natuurlijk-beschaafde had altijd bij hem de overhand, en als de schijn tegen hem was, dan kwam dat omdat hij teveel vertrouwen stelde in anderen en niet kon gelooven, dat er in het gras adders schuilen. Hij was altijd bereid het met iedereen weer opnieuw te probeeren. Hij vergaf den zondaar zeventig maal zeven maal, en daar maakte de betrokken zondaar dan natuurlijk misbruik van. Geen van zijn werkelijke vrienden, zooals de gebroeders Roelofsz, Van Lonkhuyzen en ik, zijn ooit in hem bedrogen geworden, ook niet in het kleinste ding. Zijn trouw en oprechte vriendschap zijn boven eiken twijfel verheven en zijn bedoelingen waren onveranderlijk goed en edel. Zooals hij belang stelde in het kleinste of geringste wat bij u thuis gebeurde, zoo stelde hij
| |
| |
ook belang in juist datzelfde bij ons. Alle kinderen noemen zijn naam, ook al was hij hier in geen jaren geweest. Mijn vrouw had voor hem alles over, wat het ook was, maar zijn houding tegenover haar was dan ook altijd uitermate beminnelijk en vriendelijk.
Jaren geleden kwam hij 's morgens op kantoor, niet van huis, maar van de reis. Hij was met de boot van Semarang naar Soerabaia gekomen, en had aan boord 's nachts geslapen. Maar hij had zoo'n honger, zei hij. Mijn vrouw was thuis en ik belde haar op met het verzoek boterhammen te laten brengen. De bakker was er pas geweest en de boterhammen kwamen. Met wat er op! Welnu, dat is misschien tien jaar geleden, maar over die boterhammen heeft hij nog gesproken toen hij voor het laatst bij ons was. Zij zullen wel in orde zijn geweest en beter misschien dan in zijn toenmalige vrijgezellenwoning en ook zullen zij op dat oogenblik wel zeer goed hebben gesmaakt, maar om er na tien jaar nog over te beginnen, en nog eens weer den lof van die speciale boterhammen te gaan zingen, dat doen alleen maar zulke goede zielen als Arie Goote was. Mijn vrouw is ook maar een eenvoudig mensch, maar die zal hem nooit vergeten, juist om dergelijke dingen, die zoo geheel haar eigen sfeer betreffen. En evenmin zal één van onze kinderen hem ooit vergeten. Mijn tweede dochtertje, ze is nu 17, was een van zijn favoriets. Hij stuurde haar indertijd een kaart uit Zoutelande, waar hij toen blijkbaar aan haar had gedacht in een zuivere stemming van bezinning en herinnering. Daar dacht hij dan aan Indië en aan het beste, wat hij in Indië kende misschien, en daarbij behoorde dan ook Anna, een kind nog slechts.
Natuurlijk had hij de innerlijke verscheurdheid, die alle menschen hebben, als zij eenmaal Indië hebben gezien. Ook Indië vergeet men nooit weer, en er blijft altijd een verlangen, dat bij Arie wel sterk was. Ik, die nog nooit terug ben geweest, en misschien ook wel nooit terug zal komen, voel dat ik het ook niet meer zou kunnen vergeten. Ik kan hier vandaan gaan, maar ik zal er altijd naar blijven haken, alhoewel ik ook in Holland veel zou vinden, dat mij interesseert en dat mij bezig zou houden. Meer dan Arie misschien, die geen boekenwurm was, en die niet het boek beminde om het boek, maar meer om er nut uit te halen voor zijn bestaan.
In zijn jeugd was hij niet voldoende vrijgelaten, naar het scheen, om Holland met een oog van liefde te kunnen zien. Ook was hij nog te jong in het tijdperk vóór den oorlog, dat een veel mooier tijdperk was dan dat na den oorlog. Juist in de jaren der ontvankelijkheid voor indrukken was hij niet vrij geweest en lag hij aan banden. De vrijheid kwam pas later, toen zijn vorming al voltooid was. Dat was ook een reden, dat hij niet kon, wat ik wel kon: in een autobus gaan zitten en half humoristisch, halfdichterlijk schrijven over wat zijn oogen zien. Want als hij daartoe in de stemming was geweest dan zou hij van Holland uit wellicht wél bijdragen hebben kunnen leveren aan Indische bladen, bijdragen waarin de dingen staan, die men alleen ziet op de zijpaden van het Hollandsche leven, en die elke krant wil plaatsen, omdat de menschen die graag lezen. Ik heb hem dat wel voorgesteld, maar hij kwam er nooit toe en verloor zich in economie en
| |
| |
politiek, waarin Indië weinig belang stelt en dat we hier genoeg kunnen krijgen.
Wat hij voor u geweest is, dat wist ik. Hij sprak dikwijls over u, zij het ook in sobere bewoordingen. Ik herinner me Uw naam van den eersten tijd af. Jenny!
Dan ging er een lachje over zijn gelaat. Ik herinner me een brief van minstens ook tien jaar geleden, waarvan ik een stukje mocht lezen. Het was een kleine beschrijving van den tuin in de lente, denk ik. En in dien tuin bloeide de Judaspenning, maar, zoo werd er aan toegevoegd, dat waren dan ook de eenige soort penningen, die hier bloeiden! ‘Vind je dat niet geestig?’ Dat is Jenny!
Want hij had een groot gevoel voor humor, Arie! En ook voor het schoone in de taal en de dichtkunst. Ook was er een gedicht over ‘The men that won't fit in’, de mannen die zich niet kunnen aanpassen. Dat moest ik voor hem opschrijven en dat leerde hij van buiten. Dat paste hij zeker op zichzelf toe, en niet geheel ten onrechte.
O, hij was een zeer bizonder mensch, aan wie je hing met je heele hart en van wie je alles kon verdragen. En heel goed heb ik telkens weer gemerkt, hoe veel hij van zijn moeder en van alle anderen thuis hield. Hij was altijd vol zorgen en bekommernis over thuis, ook al trad hij niet in bizonderheden, waar ik dan ook niet naar vroeg. Een enkele losse mededeeling nu en dan, daar moest je het mee doen, maar daaruit begreep je veel. Och, wij kunnen dat niet uitleggen aan anderen, evenmin als ik u volledig kan uitleggen, wat hij voor mij is geweest op sommige tijden en hoe ik hem precies heb gezien. Ik kan alleen hier en daar een herinnering ophalen en daar moet u het mee stellen. Volledig heb ik hem ook niet bezeten, want er was ook nog een leven, waar ik buiten stond, zooals de getrouwde altijd buiten het leven van den vrijgezel staat. Maar in de hoofdzaken had ik toch altijd deel aan zijn leven.
Ik had het hiervoor over zijn gevoel voor humor en over mijn imitaties van Amerikaansche en Engelsche typen, waarvan hij genoot. Maar u weet, dat ook Arie zelf daarin sterk was. Bepaalde menschen kon hij imiteeren met een verrassende juistheid. Het treffendst was dat voor mij natuurlijk, wanneer ook ik die menschen kende. Maar er waren ook menschen, die ik nooit heb gezien en die ik toch ken door zijn imitaties. Bijvoorbeeld professor Anema! Hoe de professor inzake Staatsrecht begon met een serieus betoog over het ontstaan van de Anti-revolutionnaire gedachte in Nederland en dan ten slotte eindigde met ‘persoonlijk’ te worden jegens Bilderdijk b.v. ‘Bilderdijk! Bilderdijk! 't Was een malloot meneeren!’ Alle a's van den professor waren ao's, elke s bleef scherp en sissend. De professor was, hoe knap ook, in zijn uitingen een Friesche boerenzoon. Misschien hebt u dat ook wel eens gehoord. ‘Maar professor, ik geloof toch...’ - ‘O, o, meneer Goote is vandaag de geloofsheld!’ zei de professor dan, en hij had eens moeten weten hoe meneer Goote nog jaren later dat grapje apprecieerde!
Maar ook hier bleek me weer, dat Arie als 't er op aankwam niet kon zeggen, wáárom prof. Anema nu Bilderdijk ‘een malloot’ noemde. Dat had hij nooit
| |
| |
verder onderzocht, want dat ligt op het gebied van de letterkunde en biografie en dat had hij niet noodig gehad voor zijn doel. Als ik hem dan trachtte uit te leggen, wàt er in het particuliere leven van B. zoo mallotig was en dat Anema zich daaraan terecht ergerde (vooral omdat B. toch ook weer niet kan worden losgelaten als wegbereider voor het anti-revolutionnaire denken in Nederland) dan luisterde hij daar naar met belangstelling, zei iets over ‘mijn kop’, maar zelf ging hij het nooit onderzoeken. Daarvoor scheen in zijn jachtige leven geen tijd meer te bestaan. En dat heb ik natuurlijk dikwijls betreurd. Tot veel dingen, die mooi zijn en interessant, was hij niet meer te brengen.
Sommige cliënten, die hij vóór zijn komst in Indië in Amsterdam had gehad, meestal plattelanders, die na afloop van de onderhandelingen alles moesten bezegelen met een borrel. En wat zij dan zeiden onder dien borrel! Het was zuiver realisme en je had het zóó kunnen opschrijven en het te pas brengen in een schets of nog beter in een tooneelstuk. Of die Engelsche kostjuffrouw in Zuid-Afrika, die het niet op hem begrepen had. ‘'E wont say nothink! 'E wont do anythink! 'E wont put anythink out of the way! Did I see your violin? No, I didn't see the blooming thing. I'll smash it when I see it!’ Waarop deze veete berustte, werd me nooit duidelijk, denkelijk op niets. Misschien was zij ook diep in haar hart verliefd op hem, zooals dat bij vrouwen wel meer voorkomt. Misschien wist zij heel goed waar die viool was, maar hield zij die vast als een kostbaar bezit. In elk geval was Arie diep getroffen door haar manier van spreken, maar hij had het blijkbaar geaccepteerd met dien blijden zin, die hem zoo dikwijls tegen menschen van lagere orde kenmerkte.
Dan was er in Holland een ‘runner’ geweest, een man, die zich scheen bezig te houden met het innen van kwade vorderingen ten behoeve van het kantoor. Dat was ook een type. Als hij ergens geweest was, waar de muizen dood voor de kast lagen, dan zei hij bij terugkomst: ‘De menschen benne arm aan geld en goed, meneer Goote, maar ze benne rijk aan geestelijke goederen.’ (Alle g's uit te spreken als de Fransche of Duitsche g.) Ik heb dien man nooit gekend natuurlijk, maar hij staat levend voor me desalniettemin. Arie's imitatiekunst had dat bereikt.
Nog in de laatste dagen van ons samenzijn sprak hij over J.C. de Rijk, vroeger in Holland algemeen bekend als importeur van rookartikelen R.K. Premier, maar nu in vrij moeilijke omstandigheden, naar het schijnt. Hoe die de neiging had om 's avonds laat in de stad te gaan loopen, langs de grachten, en bij zichzelf te philosofeeren. (Ik wou, dat ik met hem mee kon loopen!) Hoe hij 's morgens op reis ging met een pakje boterhammen bij zich, dat hij dan totaal vergat, het twee dagen later terugvond, en het dan, droog en wel, toch nog opat! Hoe hij bedrogen was door zijn ‘zakenvrienden’. (Spiegel je er aan, zei ik dan).
Het ging mij precies als het u ging: ik had hem zoo graag vastgehouden, en zijn leven in geregelde banen gezien, maar hij ontglipte mij altijd. Ik kon hem niet vasthouden en niemand kon dat. Sommigen noemden hem daarom een zwerver, of een avonturier, een ongestadig mensch in elk geval. In de stukjes, die ze in de
| |
| |
Indische bladen aan hem hebben gewijd, schoven ze de oorzaak van zijn heen en weer reizen en zijn vele veranderingen van werkkring en woonplaats op zijn asthma, maar of ze dat nu ook geloofden blijft de vraag. Hij was in elk geval niet te brengen binnen de welbetreden paden van het leven en hij was daarom een angstig bezit, als je zijn vriend was. Hij maakte een afspraak, maar hij kwam niet. Dat deed hij wel niet bij anderen, maar wel bij mij. Bij mij kwam dat er minder op aan, want ik wachtte wel een heelen avond en ging dan onverrichterzake naar bed, mopperde wat den volgenden dag, maar daarna was het weer als altijd. Ook maakte hij het dan goed en was berouwvol, zoodat we vreeselijk moesten lachen om den zondaar. Maar anderen, die hem niet zoo goed kenden, ergerden zich daaraan of vonden dat vreemd. Dus was hij volgens hun ‘ongedurig’ en dus geen man om op te bouwen. (Zij kenden hem niet in zijn vriendschap en in zijn familiezin!) Maar het is wel begrijpelijk, dat vreemden hem niet konden vergeven, wat zijn vrienden hem gemakkelijk vergaven. Ten slotte was ik daar aan gewoon geraakt en wist ik, dat ik, ook al had hij beloofd te komen, op moest passen, dat hij niet werd afgeleid door iets anders. Hij is mij in 1932 eens bijna ontsnapt, toen hij via Amerika naar Holland terugging! Ik was toen zelf op Batavia als Volksraadsverslaggever, dus zag ik hem die laatste dagen herhaaldelijk in Hotel der Nederlanden. Maar er waren zooveel onbeduidende menschen, van wie hij afscheid moest nemen en die hem in beslag namen dat ik er telkens bijzat voor spek en boonen. Wat had ik aan hem in tegenwoordigheid van een bende vreemden? Zelfs hier te Malang waren wij feitelijk nooit onder vier oogen, al zijn de Roelofszen natuurlijk geen vreemden en geen buitenstaanders. Maar toen in 1932 moest ik ten slotte op een morgen nog vlug naar de boot hollen om hem nog te zien. En daar op die boot was hij alleen. Geen enkele van de vrienden en fuifnummers kon weg
om hem uitgeleide te doen op de kade, zooals dat hier gewoonte is, als zij reden hebben te denken: ‘Je kon misschien nog wel eens wat voor me doen. Ik kon je nog wel eens noodig hebben’. Geen mensch was er hoor. En Arie was down en lachte niet. Zijn oogen stonden staalgrauw. Hij had ‘het clericale gezicht’ zooals ik dat altijd noemde. Misschien had hij ook een beetje een kater, maar in elk geval zag hij even, wat de wereld is. Toch stond hij er toen nog goed voor. Hij was verlost van den Suikerbond, waar hij toch niet kon blijven op den langen duur. Hij had middelen en ging iets anders van de wereld zien. Maar misschien zag hij toen een oogenblik, wat Indië is, althans de Europeesche Maatschappij in Indië. Hij was ambteloos burger, niemand had meer iets van hem te verwachten, hij maakte plaats voor anderen, goed zoo, laat hem weggaan en nooit meer terugkomen. Dat dachten zij, en hij ondervond het nog eens tijdens zijn laatste verblijf hier, zooals ik hiervoor heb uiteengezet. Hijzelf zou nooit zoo hebben kunnen zijn, en daarom was het hem onbegrijpelijk als ‘de wereld’ een dergelijke houding tegen hem aannam. Nochtans heeft hij het moeten ondervinden en ik vrees, dat hij daar erg onder heeft geleden. Misschien heb ik hem toch nog niet duidelijk genoeg geschreven, waarom hij niet naar Indië moest komen, tenzij hij wist, waar hij kon gaan werken. Ik heb het hem
| |
| |
geschreven, zooals u weet, maar niet overtuigend genoeg, en ik ben er zeker van dat hij nog zou leven, als hij die ongelukkige reis nooit was begonnen. Die reis en de ervaringen, die ermee annex waren, heeft zijn laatste weerstand gebroken. En ik zit hier met deze overwegingen alleen en kan het hoogstens nog eens aan u en de andere familie trachten uit te leggen, maar daarmee is het gedaan. Hij blijft een herinnering voor u en mij en nog een paar menschen, maar voor de groote massa van Indië is hij dat niet eens meer. ‘Gelijk het gras...’
Ik huil er om, als ik dit weer schrijf en het opnieuw besef. Ik kom er soms ook tegen in opstand. Ik lees in de krant over de begrafenis. Misschien was daar ongeveer niemand, die hem werkelijk heeft gekend, zooals ik hem heb gekend. De familieleden, die daar gesproken hebben, zijn ouder. Met familieleden is het moeilijk werkelijk vertrouwelijk te zijn. Bovendien brengen de sprekers alles in verband met godsdienst en eeuwigheid. Hun woorden zijn feitelijke toespelingen op dingen, die bovenaardsch zijn, maar die zoo weinig troost bevatten. Ook waren daar menschen, die veel beter hadden kunnen wegblijven, zooals Nauta en Poll, plechtig in de krant vermeld. Och, wat deden ze daar, die huichelaars!
Ik geloof, dat ik nu deze brief maar ga eindigen, maar dat beteekent niet, dat het uit is van mijn kant. Misschien zijn er dingen, waarover u mij vragen wil stellen. Zoo ja, dan zal ik ze naar beste weten beantwoorden. Ik zou nog meer kunnen vertellen van vroeger, allerlei episoden, aardig en minder aardig, maar ik geloof, dat ik voor heden wel kan volstaan. Ik wil echter graag vernemen welken indruk dit schrijven op u heeft gemaakt, of u er iets aan hebt gehad en of er dingen zijn, die u er duidelijker door zijn geworden. Het is jammer, dat Cobus Roelofsz denkelijk niet zal zijn te bewegen om heel uitvoerig te schrijven, hoewel hij verbazend goed kan schrijven als hij er eenmaal zich toe zet. Maar die komt mettertijd wel weer eens in Holland, dus moet u die relatie aanhouden en hem verzoeken u te komen bezoeken, als het zoover is. U zult dan, vooral als u hem alleen spreekt en er is wat tijd beschikbaar, nog veel hooren over Arie, ook van een anderen kant dan waar ik in staat ben over te schrijven. Cobus is jonger dan ik en hij heeft Arie in sommige opzichten anders gekend dan ik. Ik zal ook Van Lonkhuyzen vragen u nog eens te schrijven. Die werkt met een schrijfmachine en het is toch eigenlijk een kleine moeite eens enkele uren er aan te besteden om u en uw moeder en de andere familieleden een genoegen te doen.
Ik heb eigenlijk, behalve de brieven, de kiekjes, en zijn brochures en een verzameling journalistieke verhandelingen, geen enkel persoonlijk aandenken aan Arie. Cadeaux gaven wij elkander niet; dat is niet ‘mannelijk’! Maar nu hij er niet meer is, kunt u mij misschien iets geven, wat hem zeer persoonlijk heeft toebehoord, het doet er weinig toe wat het is, als het maar iets is, dat hij zelf heeft gebruikt. Dat zou ik graag hebben. U behoeft ook geen kosten te maken voor verzending. In Utrecht woont nl. mijn zuster; en haar zoon, mijn neef, is stuurmansleerling bij de Stoomvaart Mij. ‘Nederland’. Die komt begin December weer in Indië en kan dus iets voor zijn oom meebrengen zonder dat het iets
| |
| |
behoeft te kosten. Het adres van mijn zuster is: Mevrouw J.G. Schamhardt, geb. Walraven, Van der Mondestraat 49bis, Utrecht.
Mijn neef heet Frans Schamhardt en hij is ongeveer 15 October thuis, blijft dan een week thuis, en moet dan weer naar Amsterdam, om een week later te vertrekken met de Poelau Laut, als het niet verandert. Of ik zelf nog eens in Holland zal komen is een vraag zonder antwoord. Ik ben hier 23 jaar, moet werken voor een groot gezin en heb geen recht op verlof. Zelfs als ik het geld ervoor had, dan zou ik moreel gesproken het niet mogen gebruiken voor een reis naar Europa, tenzij ik zooveel zou kunnen verdienen met journalistiek, dat het grootste deel van de kosten zou worden goedgemaakt. Maar dat zijn allemaal luchtkasteelen. Mijn moeder woont in Dirksland, 79 jaar oud en nog flink en monter. Zij woont nog geheel alleen in haar huisje en kan nog goed koken, schrijft mijn zuster. Maar ik vrees, dat wij elkaar nooit meer zullen zien. Ik moet sprekend op haar lijken, uiterlijk en innerlijk. Van u en uw moeder heb ik wel eens een portretje gezien. Van uw moeder b.v. een, dat op straat is genomen, blijkbaar door een straatartist. Dat liet Arie mij zien. Mijn moeder! ‘Waar komt je moeder vandaan?’ Van Herwijnen. ‘O, de streek waar “de afscheiding” ontstond!’ Die kop van jou! Die historische affiniteit van jou! Ik hoor het hem zeggen; u ook? Hij was een van de liefste menschen, die ik ooit heb gekend en weest u niet bang, dat ik zijn nagedachtenis niet altijd zal eeren of hem ooit zal vergeten. Nooit en nooit hoor.
En nu groet ik u recht hartelijk en ook uw moeder en uw broers en zusters, die ik helaas geen van allen persoonlijk ken. Ik ben zeer blij, dat u mij hebt willen schrijven op de manier als u deed en ik hoop, dat u aan mijn langen brief iets zult hebben, en dat u er in zult vinden, wat u ervan verwacht: een stukje ‘Arie’, zooals u het zoo juist hebt genoemd, precies zooals Arie zelf het ook zou noemen. Het valt mij moeilijk te eindigen, maar voor ditmaal moet het dan maar. Ik ben altijd bereid brieven te beantwoorden of eventueel andere dingen te doen, die u kunnen helpen. Dat is voor mij geen opoffering in dit geval, wilt u dat onthouden? Nogmaals mijn hartelijke groeten, ook van mijn vrouw en de kinderen (zij hebben uw brief ook met belangstelling gelezen).
W. Walraven
| |
The Men that don't fit in.
There's a race of men that don't fit in,
A race that can't stay still;
So they break the hearts of kith and kin,
And they roam the world at will.
| |
| |
They range the field and they rove the flood,
And they climb the mountain's crest;
Theirs is the curse of the gipsy blood,
And they don't know how to rest.
If they just went straight they might go far;
They are strong and brave and true;
But they're always tired of the things that are,
And they want the strange and the new.
They say: ‘Could I find my proper groove,
What a deep mark I would make!’
So they chop and change, and each fresh move
And each forgets, as he strips and runs,
With a brilliant, fitful pace,
It's the steady, quiet, plodding ones
Who win in the lifelong race.
And each forgets that his youth has fled,
Forgets that his prime is past,
Till he stands one day with a hope that's dead
In the glare of the truth at last.
He has failed, he has failed; he has missed his chance;
He has just done things by half.
Life's been a jolly good joke on him,
And now is the time to laugh.
Ha, ha! He is one of the Legion Lost;
He was never meant to win;
He's a rolling stone, and it's bred in the bone;
He's the man that won't fit in.
Dit gedicht las Arie vele jaren geleden bij mij thuis in een boek en op zijn verzoek schreef ik het toen voor hem op. Veel heeft hij er nooit over gezegd, maar vele malen, nog zeer kort geleden, is hij er op teruggekomen, in verschillend verband. Hij heeft het altijd beschouwd als een gedicht, dat hemzelf weergaf, waarin hij zichzelf terugvond. Gedeeltelijk is dat ook zoo, al mag het laatste couplet wat te ver gaan ten zijnen opzichte. Maar iets van die zwerversnatuur had hij in zich. Alleen een huwelijk had hem misschien kunnen temmen. Hij hield van de vrouwen, maar getrouwd is hij nooit en dat is ook iets, waar je op lateren leeftijd maar zóó niet meer toe komt. Bovendien had hij al een gezin en verder
| |
| |
was daar zijn gezondheid, die toch altijd reden gaf tot ongerustheid. Het heeft geen zin hierop door te gaan. Ik denk er alleen over, omdat ik zoo graag had gewild, dat zijn leven ‘in the proper groove’ was gekomen en dat hij zich ergens had in ge-fit, voor vast en voor altijd. Het gedicht schreef ik voor u op, omdat u het vermoedelijk niet kent en het u een idee kan geven van wat er soms in hem omging. Meestal hebben ‘vreemden’ in die dingen een beter inzicht dan de eigen bloedverwanten.
Schrijft u mij, of u die kiekjes hebt gevonden met de kinderen in den dierentuin? Ze zijn wel tien jaar oud, maar nu van belang geworden voor ons. Zoo niet, dan zal ik u nog exemplaren sturen.
Arie deed soms wel erg zijn best om zich aan te passen (to fit in) en onze meeningsverschillen kwamen uitsluitend daaruit voort. Ter wille van het geld, het salaris, boog hij voor personen, die ver beneden hem stonden in ontwikkeling en als mensch. Dat deed hij vooral bij den Suikerbond. Maar consequent volhouden kon hij het ook niet. Het was te duidelijk, dat hij niet aan hun zijde stond en dat hij hen volkomen doorzag. Hij en ik hebben beiden de gave van den humor. Bij mij slaat het dikwijls over tot sarcasme, terwijl het bij Arie inderdaad humor bleef, een zachtere vorm van spot. Maar er was niets, waaraan ‘de heeren’ van den Suikerbond zich zoo ergerden als aan het feit zich uitgelachen te weten. C'est le ridicule qui tue! Dus kon Arie, in zijn eigenaardige tweeslachtigheid, niet goed genoeg huichelen om ‘de heeren’ op een dwaalspoor te leiden. Zelfs zij, hoe stom zij ook waren, doorzagen dat. Dat zij mij doorzagen was geen wonder. Ik verachtte hen openlijk, en ik ben ook weggegaan, toen mijn tijd was gekomen. Arie had feitelijk ook moeten weggaan, maar het lieve geld weerhield hem. Samen, onder vier oogen, bestond er niet het minste verschil van opinie tusschen ons over ‘de heeren’ en over den heelen Suikerbond, maar in het volle daglicht wilde Arie daar toch niet voor uitkomen, omdat hij het geld, het groote salaris, niet wilde missen.
Toen ik in 1929 wegging van den Bond, ben ik eerst een halfjaar ziek geweest. Zenuwziek, begrijpt u? Arie bleef en ik zag hem weinig. In dat halfjaar hebben zij De Indische Courant (die feitellijk eigendom was van den Suikerond) verkocht aan het concurreerende plaatselijke blad op Soerabaia. En nadat zij het blad hadden verkocht, begon het winst te maken! Het eerste jaar het beste al! Zij hadden het blad verkocht op termijn-betaling, ik meen f 2000,- per maand, en het blad heeft zichzelf betaald uit de eigen winst! De nieuwe eigenaars hebben dus feitelijk het blad cadeau gekregen! Niets heeft mij meer geërgerd dan dit.
Een leemte in de rechtsgeleerde studie is, dat men er geen boekhouden bij onderwijst. Dat blijkt ook telkens voor de rechtbank. Rechters kunnen dikwijls niet worden overtuigd van een eenvoudige boekhoudkundige waarheid. Evenzoo ging het met Arie. Ik heb u al geschreven over zijn afkeer van onderzoek, van studie. Hij scheen te meenen, dat hij al genoeg had gestudeerd. Uit zijn onbekendheid met dat simpele en toch zoo eenvoudige boekhouden is veel
| |
| |
ellende voor hem voortgesproten. Daardoor is er in het laatst van zijn voorzitterschap van den Suikerbond door een kassier een groote fraude kunnen gebeuren, die aan Arie werd geweten en die de oorzaak is geweest van zijn afscheid van den Bond. Daardoor ook heeft hij zich De Indische Courant laten ontglippen. Want die krant had hijzelf moeten koopen! Als hij voldoende inzicht had gehad in cijfers, dan zou hij gezien hebben, dat daar zijn kans lag. Hij had hem zelfs samen met den hoofdredacteur, toenmaals W. Belonje, hebben kunnen koopen. Arie was president-commissaris van de N.V. De Indische Courant. Hij zat er dus midden in en was in de gelegenheid te zien, wat hij kocht. Geld had hij er ook voor kunnen krijgen; een groot deel had hijzelf. Bovendien had ook hij een afbetalingsregeling kunnen maken.
Toen ik weer beter was, hoorde ik ervan. En ik wees hem op zijn enorme domheid. Waarin hij mij moest gelijk geven! Want ik ben altijd in relatie gebleven als medewerker met die krant en ik hoorde veel. Ik ben zelf gediplomeerd boekhouder (hetgeen niet veel beteekent overigens) en ik heb praktijk. Andere boekhouders kunnen met mij praten; wij begrijpen elkaar; dus spraken die boekhouders voor mij een zeer verstaanbare taal, maar voor Arie spraken zij abracadabra, helaas. En hoe heeft het mij gespeten, dat ik ontslag had genomen (ook al moest ik het nemen, wilde ik niet gek worden) en dat ik van dat alles niets geweten had! Daar hebt u het beroemde ‘geheim’, waarmee hij altijd ronddaasde, dat geen geheim was, en zelfs geen geheim had mogen zijn voor mij. Het ‘handelsgeheim’, hetgeen betekent ‘werken der duisternis’. Hier is dus een ander geval, een geval van groot belang voor iemand, die zeer veel waarde hecht aan geld, waarin hij mijn inzicht moest erkennen als absoluut juist. Zijn domheid (want zoo moet ik het blijven noemen) werd hem pas duidelijk na mijn herstel. Het werd een andere reden voor hem om voortaan waarde te hechten aan mijn oordeel, hetgeen niet zeggen wilde, dat hij zich ook iets aan dat oordeel liet gelegen liggen. Dat heeft het jongste verleden weer bewezen.
Zulke dingen waren oorzaak van soms groote moeite tusschen ons beiden, maar gelukkig berustte de vriendschap op steviger fundatie, wortelde zij niet in zakelijke relaties maar in echte persoonlijke sympathie, zoodat wij daar altijd weer overheen kwamen eri elkander niet konden misgaan, zelfs al hadden wij het gewild. Bovendien, als wij alleen waren, met de deur op slot, gaf Arie mij volkomen gelijk en betreurde hij het evengoed als ik. Dan mocht ik hem gerust in zijn gezicht ‘een uil’ noemen, wat ik dan ook deed. En dan moest hij toch nog lachen; u kent dat wel van hem.
Hetzelfde was het geval met Indië. Hij werd heen en weer geslingerd tusschen Holland en Indië, maar hij hield het meest van Holland. Net als ik! Alleen zeg ik het wat duidelijker. Het is geen mode in Indië kwaad van Indië te spreken. Daar bederf je het mee voor jezelf bij Indische menschen. Toch gaan zij allemaal terug, als zij kunnen, zelfs hiergeborenen. Er wonen 20.000 Indo-Europeanen in Den Haag, in Arnhem, in Amersfoort enz. De hang naar Indië berust op geldelijk gewin, op maatschappelijk aanzien (de hooge ambtenaar, die in Indië algemeen
| |
| |
met ontzag wordt bejegend, wordt in Holland van het trottoir geloopen door Jan Pet), op familiebetrekkingen, kinderen enz. Maar niet op het land als zoodanig. Het land is van den Inlander. Het is zijn vaderland. Wij Europeanen, en zelfs de Indo-Europeanen, blijven er in wezen tot de bovenlaag behooren, en eens zal er een tijd komen, dat wij weg moeten, dan wel werkelijk vreemdelingen zullen zijn, die mogen verblijven in een vreemd land.
Ook de natuur is niet zoo bizonder als de boeken en de gedichten wel willen beweren. Ik lees elke maand een tijdschrift ‘In weer en wind’ van Rinke Tolman e.a. en ik lees ook elke maand ‘De Tropische Natuur’. Ik lees het, van a tot z. En ik vind er mijn eigen opinie in bevestigd, dat de natuur in Nederland veel en veel mooier en interessanter is dan de natuur op Java. Veel meer wilde bloemen, veel meer vogelleven, vlinderleven, insecten en visschen. Om dan nog maar niet te spreken van de afwezigheid der hitte, van de groote verscheidenheid van het landschap op het stuk van grondsoorten, land en water, tallooze steden en dorpen, bedrijven en landbouwhoeven op elk gebied. Ook Arie voelde dat zeer goed. Hij is eens in Holland geweest voor een half jaar of zoo, in den winter. In de krant stond, dat het in Holland zoo koud was. Dus vroeg ik hem, toen hij weer hier was, of hij geen last had gehad van de kou. Hij keek me eenigszins verwonderd aan en zei: ‘’k Heb er weinig van gemerkt.’ Inderdaad, als ik op een kouden dag van Dirksland naar Rotterdam ging, vond ik ook altijd, dat het in Rotterdam minder koud was dan op het winderige eiland midden in het water, zoolang je maar goed gekleed was. De winter heeft in Holland een groote bekoring en dat beseft men pas goed als men in vele jaren geen winter heeft beleefd.
Als ik dus mij verklaarde tegen zijn komst naar Indië, dan dacht hij ook nog altijd, dat 'mijn raad gedeeltelijk voortkwam uit mijn bezwaren tegen Indië als woonland! (Ik heb nog veel meer bezwaren, die ik hier nu niet alle kan noemen, maar Arie kende ze natuurlijk. Het waren bovendien ook zijn bezwaren). Voor hem gold dan in zulk een geval alleen maar de geldkwestie, en daar moest alles voor wijken, zelfs het redelijk verstand. Daarom ben ik blij dat u dien eenen brief van mij hebt gelezen, zoodat u weet, dat ik (hoe graag ik hem ook in mijn nabijheid had!) er tegen ben geweest en mijn redenen zullen u na lezing van dit al te lange epistel nog duidelijker zijn geworden naar ik hoop.
Nu, hiermee eindig ik nu werkelijk, laten wij zeggen voorlopig. Ik hoor dus nog van u op enkele punten. Nogmaals mijn hartelijke groeten en mijn beste wenschen voor uw aller welzijn. Ik ben altijd tot uw dienst, van ganscher harte, ter wille van hem, die gestorven is, maar die ook ik zeer heb liefgehad en die ik nooit zal vergeten.
Ik heb hier ong. 80 brieven en briefkaarten van Arie uit diverse jaren. Ik wil er nog niet van scheiden, maar als u ze graag hebt, kan ik u er wel van sturen.
W. Walraven beëindigd 29 Sept. 1938
|
|