| |
| |
| |
Pierre Kemp aan de deur van zijn huis in de Turennestraat te Maastricht (oktober 1961).
| |
| |
| |
Elf ongepubliceerde gedichten van Pierre Kemp
Peter Morel
Op de grote drie: de muziek, de vrouw en de kleur heeft mijn dichtwerk in hoofdzaak gedreven, behalve dat er nog iets anders was: de geest, die liefde onder alle dingen kruidt. Aldus Pierre Kemp (1886-1967) in zijn dankwoord voor de hem in 1956 toegekende Constantijn Huygens-prijs. De hier door Kemp aangegeven achtergrond is ook aanwezig in de volgende tot nu toe ongepubliceerde gedichten.
Toen in 1976 bij uitgever G.A. van Oorschot het Verzameld Werk van Pierre Kemp verscheen in drie dundrukdelen was er eindelijk een zo Kompleet mogehjK overzicht van alle reeds uitgegeven gedichten. Wat nog steeds ontbreekt is een uitgave van Kemps ongepubliceerde werk. Men kan alle begrip hebben voor de bezwaren die aan de publikatie ervan door de redaktie van het Verzameld Werk naar voren werden gebracht: de enorme hoeveelheid en de daarmee samennangende noodzakelijke, maar wel willekeurige keuze. Toch blijven de liefhebbers van Kemps werk benieuwd naar de ongepubliceerde stukken uit zijn ‘kladcahiers’. De nu volgende keuze mag dienen als proeve van wat die nieuwsgierigen te wachten kan staan.
De gedichten zijn gekozen uit de laatste produktieve jaren van de dichter. Die jaren kenden een inzinking rond 1959, toen Kemp geplaagd werd door een hinderlijke oogkwaal waardoor hij blind dreigde te worden. Een operatie bracht wel enige verlichting, maar tegen het eind van zijn leven kreeg hij opnieuw last. Voor de schrijvende en lezende Kemp, om nog maar niet te spreken van de kijkende Kemp, was dit een ramp. Een ramp, die duidelijk sporen in zijn gedichten heeft achtergelaten, óók in deze tot nu toe ongepubliceerde. Alleen in zijn poëzie wist hij die ramp soms het hoofd te bieden.
Kemps grootste liefde lag intussen bij de muziek, hij noemde zichzelf graag een verloren komponist en schreef onder deze titel verschillende gedichten. Het is typerend voor de late Kemp dat hij soms zichzelf op de een of andere manier citeert. Zo komt men de verloren komponist die al in ‘Forensen voor Cythère’ uit 1949 voorkomt (‘had ik dit alles niet liever in muziek gezet?’) weer tegen in het hier voor het eerst gepubliceerde Muziek met bellen uit 1963, maar nu is er een haast spottende ondertoon. In het gedicht De zon beschijnt de seksen uit 1963 is de regel ‘en speel op ROOD!’ een klassieke in het werk van Kemp en, voor wie zijn voorkeur voor rood kent, vol betekenis, een betekenis die onder andere vorm gegeven is in Spel op rood uit ‘Vijf families en één poederblauw’ (1958):
| |
| |
Uit iedere kant van mijn gezicht
steekt het vlaggetje van een ander gedicht.
Aan mijn hartkant waait het Rood van het Leven.
Aan mijn leverkant het Zwart van de Dood
met het probleem van nemen en geven,
maar ik speel nog steeds op het Rood.
Robinia en Eugenie uit Vroege les in eenzaamheid (1960) waren Kemps eerste grote jeugdliefdes. Robinia bezorgde hem ook de eerste grote teleurstelling. ‘Robinia is gekomen. Robinia is gegaan’ is de formulering van deze teleurstelling, die Kemp ook - maar dan op weer een heel andere manier - heeft verwerkt in het lange gedicht Pacific (1946). Robinia en Eugenie komen ook in andere gedichten van Kemp voor: Robinia is het gedicht Robinia uit ‘Emeritaat’ (1959) en Eugenie in Herinnering uit ‘Phototropen en noctophilen’ (1947).
Met Roodkapje die in het gedicht Mandjes door de bossen dragen (1963) voorkomt, wordt geen echt citerende verwijzing gegeven, maar zij is wel een figuurtje dat in Kemps werk een heel bepaalde rol vervult, die misschien het beste kan worden aangeduid met een regel uit het lange gezicht ‘Roodkapje's ware gedaante’ (1959): ‘In iedere vrouw / woont toch een Roodkapje en in iedere man / een Wolf.’
De cahiers van Pierre Kemp waaruit deze gedichten zijn gelicht, berusten in het Letterkundige Museum te 's-Gravenhage onder beheer van de Pierre Kemp-Stichting. De heer Harry G.M. Prick, sekretaris van deze Stichting, verleende zijn welwillende medewerking.
| |
| |
| |
Deze minuut
Met deze minuut ben ik alleen
en langzaam schuift zij over mij heen.
Ik kan niet strelen over haar kleed,
wijl zij niets van kleren weet.
Deze minuut is haast voorbij.
De volgende buigt zich al over mij,
maar die heeft het mij niet aangedaan,
voor haar zal de tijd niet blijven staan,
nu deze minuut ontvliedt de lucht
| |
| |
| |
[De zon rijdt op het zadel van mijn neus]
De zon rijdt op het zadel van mijn neus.
Waar gaan wij vandaag ook weer naartoe?
Eigenlijk word ik op mijn neus die reus
De ritten worden telkens kleiner,
want ik moet straks misschien naar 't durend duister,
ongevoelige zonneschijner?
| |
| |
| |
[Hij meet zijn bejaarde tijd]
Hij meet zijn bejaarde tijd
in lengten van merels en mezen
en meent op de troebele blauw- en grijzigheid
recepten voor zieke vogels te lezen.
Wat hij vroeger hoorde op een jonge baan
komt nog eens flitsend aan
op hem, die haast gaat scheiden.
Zijn ogen waren toen meer blauw en klaar
en de lengten van de vogels waren er naar.
| |
| |
| |
Vroege les in eenzaamheid
speelde ik met vogels en bloemen in de zon.
Ik wist nog niets van benen,
dan dat men er mee lopen kon.
Wij troffen ons onder bomen
en roken de bloesems er aan.
in de trillendste canadassentijd.
Zij vertrok langs de brug over 't water
en leerde mij de eenzaamheid.
| |
| |
| |
[Wat loopt die oude dichter]
Wat loopt die oude dichter
met dat blinkende ding in zijn handen?
Dat is de Zon en hij laat haar aan de bomen zien!
Is hij niet bang zijn handen te verbranden?
Neen! want bij zijn eigen temperatuur
is de Zon maar koud vuur!
Daarom zijn de bomen hem dan ook zo genegen
en zij hebben hem dat ook nooit verzwegen.
| |
| |
| |
[De zon beschijnt de seksen]
De zon beschijnt de seksen
en de seksen draaien rond
van: bezie mij in mijn nek, en
Ik heb een broek van weten,
ik heb een broek van dood,
en begrepen op vlees en haar,
maar vond het levensteken
van de zon niet wonderbaar.
Ik weet niet wat te denken,
de aarde is bruin, het gras is groen.
Wat kan de zon mij schenken
dan die staat van niets te doen.
| |
| |
| |
Muziek met bellen
Op een muziekdoos met bellen
zit ik alleen aan een weg
met een koninginnepage te vertellen
en vraag haar dan: toe, leg
nog wat mooie eieren. Ik zal er thuis,
waar ik die zingende draden heb staan,
Want, hebt ge mij nog niet herkend,
ik ben die krankzinnige vent,
die zich tussen alles wat wuift en bloemt,
de componist verloren noemt.
| |
| |
| |
Mandjes door de bossen dragen
Mandjes door de bossen dragen,
Kleuren aan het zonlicht vragen,
Rode mondjes voor de blondjes.
Donkere voor duisterder dagen.
Met vogels die in bossen zingen
spreken over deze lichte dingen,
luisteren naar hun kwiek gefluit,
van de lijsters, die meer weten,
hoe de mandjesdraagsters heten.
Roodkapje is maar eens geweest,
en nu viert een oude dichter
ieder jaar twaalf maanden lichter
op zijn toetsenbord haar feest!
| |
| |
| |
[De schaduw van een oude windwijzer valt op een zwaan]
De schaduw van een oude windwijzer valt op een zwaan.
Aan die windwijzer hangt een oud kasteel.
Waar haalt die zwaan de vijver vandaan,
die hem soms reikt tot aan zijn keel?
De romantische dingen van de oude tijd,
zijn wij die wel zo kwijt?
Ik blijf aan klaprozen geloven,
aan zonnen, die zich nooit laten doven,
aan alles, wat blauw is daarboven
en ons fopt met een eeuwigheid.
| |
| |
| |
Klein voorspel tot het geheel
Het is een worm van licht!
Hij kust het bladgroen van een vrouw.
deze toestand is kritiek,
maar toch, zo wordt muziek!!!
| |
| |
| |
Derdehands
Twee oude handen staan in elkaar te dromen,
maar zeggen liever dat men het niet weet.
Een derde hand wil tussenbeide komen
en aarzelt dan: denk ook, wat ik vergeet.
Ik zie heel slecht en toch heb ik vernomen
die nu niet meer bedriegen:
wij zijn wel oud, maar niet in het vermogen
dromen bij elkaar te liegen.
|
|