de menschen geloofden hem toch niet, en daarom wilde hij van den priester niet weten; het scheen dat God boos op hem was en hem strafte!
Dat hield hij vol tot het laatste moment.
Er kwam een einde aan de voorbereidende maatregelen; de beul met een zoo grooten mond, dat die een scheur leek van het eene oor tot het andere, stond in zijn donker baadje met zijn helpers gereed; in een halven cirkel voor het breede stadhuisbordes waren de witte pikeniers geschaard onder hun commandant; daarachter hier en daar wat europeanen en 't peloton cavalerie, verspreid om gedrang tegen te gaan en ruimte te houden; en verder de ontzaglijke massa inlanders, op den achtergrond, zelfs tot boven op de kappen van rijtuigen en dos-à-dos.
Rechts - de galg stond links - op het bordes was een peloton blauwe pikeniers opgesteld met tromslager, en verderop, beneden aan de trappen, stonden de tamboers der witten.
Een oogenblik wordt aller aandacht buiten getrokken. Uit het stadhuis komt, den steek op 't hoofd en in groot tenue, de assistent-resident voor de politie, gevolgd door den stadsgeneesheer in zwarten rok; daarna de hoofddjaksa [openbare aanklager] en andere inlandsche hoofden; zij stellen zich op tegenover de galg; een der schouten geeft het sein naar binnen; twee politie-oppassers leiden den veroordeelde naar buiten; het is niet noodig dat zij hem vasthouden of ondersteunen; hij loopt zooals hij op zijn stoel gezeten heeft, kalm en bedaard, en hij kijkt niet eens naar de galg, maar links en rechts naar de toeschouwers.
Over het Stadhuisplein zweeft, als hij buiten komt, een lang en breed gegons; de vereenigde klank van duizenden: itoe dia's [dat is-ie].
Wangsa wordt geplaatst tegenover de uitvoerende macht met den rug naar de galg; de hoofddjaksa treedt voor en leest het vonnis; hij ziet bleek, en zijn hand, die het papier vasthoudt, beeft; de veroordeelde luistert onbeweeglijk, en als de voorlezing, door de autoriteiten met ontblooten hoofde aangehoord, uit is, maakt hij met vaste hand een soort militair saluut. Zóó, rustig en onbewogen, laat hij zich de handen binden vóór het lijf en achterom; gaat hij met vaste schreden de trappen op van het getimmerte des doods, en laat zich den strop van het touw om den hals doen.
Hij staart naar de stille grijze lucht, en heft zijn doodszang aan; eentonige, weemoedige klanken; arabische woorden uit den Koran, die hij niet begrijpt; waarvan hij alleen den algemeenen zin vat; zijn stem beeft evenmin als zijn ledematen, en als de laatste klagende toon van het lied in een zacht gemurmel is weggestorven, staat hij een oogenblik onbeweeglijk, met opgeheven hoofd en omhooggeslagen oog, terwijl het nieuwe touw van den strop een dreigende grijzen streep teekent op den sterken bruinen nek; dan geeft hij zelf met het hoofd het teeken, dat hij ‘gereed’ is.
Toch, hoe weinig zenuwaandoening bij Wangsa viel te bespeuren, kreeg hij het inwendig te kwaad; het was aan niets te zien, dan aan de kleur van zijn gezicht; dat zag paarsch!