Engelbewaarder Winterboek 1978
(1978)– [tijdschrift] Engelbewaarder, De–
[pagina 80]
| |
GERARD TERMORSHUIZEN, geboren in 1935 te Rotterdam, studeerde Nederlands en geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In 1961 leraar geworden op een middelbare school, ontmoette hij daar Rob Nieuwenhuys die hem inspireerde tot een groeiende belangstelling voor de Indisch-Nederlandse literatuur en de koloniale geschiedenis. | |
[pagina 81]
| |
P.A. Daum, journalist van Tempo Doeloe
| |
[pagina 82]
| |
![]()
‘Paatje’ Daum, zoals hij gekleed was in zijn werktijd, omstreeks 1890 te Batavia.
| |
[pagina 83]
| |
Paulus Adrianus Daum werd in 1850 in Den Haag geboren uit een ongehuwde moeder. Hij groeide op in een heel eenvoudig milieu en ontwikkelde zich voornamelijk als autodidact. Hij werkte een aantal jaren bij de Staatsspoorwegen in Utrecht, voordat hij in 1876 zijn journalistieke loopbaan begon als redacteur van het deftige, maar nogal saaie Het Vaderland in Den Haag. Het bijzondere schrijftalent van Daum bleef daar niet onopgemerkt, maar het valt zeer te betwijfelen of dat talent zich in Nederland had kunnen ontplooien: daarvoor zat de journalistiek van die dagen nog te veel gevangen in tradities van zwaarwichtigen breedsprakigheid; gezapigheid was een ander kenmerk. ![]()
De Heerenstraat in Semarang waar zowel de redactie van De Locomotief als die van het Indisch Vaderland gevestigd was.
Daum, intelligent èn ambitieus - kenmerkend voor een jongeman die zijn eigen milieu voorbij, omhoog wilde streven - kreeg de ruimte voor zijn aspiraties toen hij al in 1878 werd aangesteld als mede-redacteur van een van de bekendste kranten in Indië, De Locomotief in Semarang (Midden-Java). Begin 1879 begon hij zijn nieuwe functie. Wat gold voor het (leef)klimaat dat hij daar aantrof (‘...het klimaat noodzaakt tot een weinig meer sans gène in het dagelijksch leven, hierin bestaande dat men op bloote voeten loopt, dat 't négligé uit weinige en dunne kleederen bestaat’), weerspiegelde zich ook in de toon van de Indische journalistiek die veel minder vormelijk en daardoor heel wat levendiger was dan die in Nederland. Veel meer dan in het moederland bood zij de talentvolle journalist kansen een eigen stijl te ontwikkelen. Vooral een krant als De | |
[pagina 84]
| |
Locomotief die scherp-kritisch van zich afbeet waar het het koloniale beleid van Nederland betrof, vormde voor Daum een ideale leerschool in het doelgericht schrijven. Dat koloniale beleid vormde door de jaren heen een bron van ergernis voor tal van Nederlanders in Indië, een irritatie die nog werd verscherpt doordat zij geen enkele invloed hadden op wat er in Den Haag werd bedisseld over de koloniën. Er ontstond een oppositionele pers die vaak zeer geëmotioneerd uiting gaf aan die gevoelens van wrevel en onmacht. Maar vrijheid van drukpers bestond er in Indië niet: het zg. Drukpersreglement van 1856 (door Thorbecke eens een ‘gewrocht der duisternis’ genoemd) gaf de justitie bevoegdheid op te treden tegen kranten die naar haar mening over de schreef gingen. Er mag in dit verband aan herinnerd worden, dat Conrad Busken Huet - die andere roemruchte journalist-schrijver uit de vorige eeuw - in 1868 naar Batavia vertrokken was met op zak een (geheime) regeringsopdracht die gebaseerd was op Huets belofte het Indische gouvernement te adviseren over de maatregelen die de overheid wilde nemen om de (liberale) oppositionele pers in Indië aan banden te leggen. Die opdracht is nooit uitgevoerd, maar het geval met Huet maakt duidelijk hoe slecht pers en justitie elkaar toen al verdroegen. Die spanningen namen in de volgende decennia eerder toe dan af. Met de overwinning van de liberalen had het particuliere bedrijfsleven sinds 1870 zijn kans gekregen, maar met de afbraak van het Cultuurstelsel verminderden ook de inkomsten voor de overheid. Spoedig ontstonden er zelfs tekorten. En Indië mocht geen geld kosten! Mede door economische crises en de kostbare, zich voortslepende oorlog in Atjeh, gingen de liberalen (‘deze beginselloze, diep gezonken politieke partij’, schrijft Daum) over tot een harde belasting- en bezuinigingspolitiek. De Indonesische bevolking, altijd al de dupe, kwam onder een toenemende druk te staan, maar ook de Nederlandse ingezetenen werden zwaar getroffen. De ontwikkeling van Indië stagneerde ernstig. De pers was vrijwel de enige uitlaatklep voor de toenemende verbittering. Vanzelfsprekend probeerden eigenaren en uitgevers van kranten de grenzen van het toelaatbare niet te overschrijden, maar door de voortdurend veranderende gedragslijn van de overheid tegenover de pers lukte dat lang niet altijd. Zo waren drukpersvervolgingen schering en inslag. Daum nu had zich van meet af aan ingezet voor ‘de grote belangen van Indië’. Eenmaal zelf hoofdredacteur van De Locomotief (vanaf januari 1880), werden zijn aanvallen op het Haagse beleid steeds scherper en kwam hij verschillende malen in contact met de rechter. In mei 1882 verdween hij voor het eerst achter de tralies. Deze gebeurtenis maande Daum allerminst tot grotere voorzichtigheid. De directie van zijn krant zal het minder plezierig gevonden hebben; dat was wellicht de oorzaak van de spanningen die tussen haar en Daum ontstonden. Daum stond niet graag onder curatele! Hij was voorstander van ‘de zoo noodige particuliere ondernemingsgeest’, en beschouwde het bovendien als een voordeel voor Indië ‘indien weder eens een orgaan der publieke opinie in eigendom komt | |
[pagina 85]
| |
bij hem, die het redigeert’. Zo kwam hij ertoe het vrijwel failliete dagblad Het Indisch Vaderland te kopen, dat eveneens in Semarang verscheen. Op 1 januari 1883 begon hij, met het grote De Locomotief bijna naast de deur, aan een riskante onderneming. Hoe Daum erin kon slagen zijn eigen krant binnen heel korte tijd tot bloei te brengen, een tour de force die hij in 1885 met de oprichting van een nieuw dagblad zou herhalen, gaat men begrijpen als men hem van dag tot dag aan het werk ziet. ‘Er wordt in Indië te veel gemopperd en te weinig gelachen’, had hij al eerder vastgesteld. Men leidde er een saai en eentonig ‘plantenleven’; mogelijkheden tot publiek vermaak waren er vrijwel niet en culturele evenementen van enig niveau nog minder; in materieel opzicht beleefde men bovendien sombere tijden. In zo'n situatie van isolement en narigheid kon de dagbladpers, meer dan alleen maar ‘nieuws’, wat afleiding en verstrooiing verschaffen. Daar nu juist lag de grote kracht van Daum. Als geen ander kon hij een krant maken, die in de smaak viel van het publiek: in de keuze en variatie van onderwerpen, maar ook en vooral door de grote inbreng van zijn eigen artikelen. Baas in eigen bedrijf schreef hij zich ongeremd uit over de meest uiteenlopende onderwerpen. Hij bezat in hoge mate het vermogen het essentiële te Echten uit wat zich voor bespreking aandiende, en dat in een pakkende vorm, vol esprit, aan zijn lezers door te geven. En in zijn bijna dagelijks terugkerende, bijtende uitvallen over alles wat er mis was in Indië, was hij voor velen een spreekbuis. Waar het ging om het blootleggen van de ‘ellendige grondslagen’ waarop Indië volgens Daum was gebaseerd, ontzag hij, sterk in zijn overtuiging, niets en niemand. Hij stond een realistische benadering van het koloniale vraagstuk voor. Alleen met kennis van zaken en met kracht van aan de praktijk ontleende argumenten kon men volgens hem meehelpen aan de oplossing van de vele problemen. In Het Indisch Vaderland formuleerde hij bij herhaling zijn politieke credo, zoals b.v. in een artikel van januari 1883, dat de positie van de Chinezen in Indië bespreekt: ‘Wat wij in dit artikel geven, behoort mede tot de “realistische politiek”, waarvan wij voorstanders zijn en die sociale toestanden zoo min mogelijk wil geregeld zien naar sympathieën en antipathieën of in het algemeen naar sentiment, maar naar de eischen der werkelijkheid: die geen denkbeelden of algemeene toestanden wil fantaseeren, maar ze in de eerste plaats wil nemen zooals ze zijn. Er kan geen andere weg bestaan om tot verbetering te geraken. De bewijzen liggen voor de hand. Wat hebben de rondstloopende volzinnen en de opgeschroefdste phraseologie, waarvoor men zoo'n liefde koestert in Nederland, tot stand gebracht? Niets en nogmaals niets!’ Daum had een gruwelijke hekel aan de kwebbelaars in Nederland, in het parlement en daarbuiten, die zogenaamd in het belang van Indië zich te buiten gingen aan ‘pure rederijkerij’, zoals Daum het uitdrukte. ‘Zij zullen blijven praten in hun met andere namen genoemde debating-clubs; zij zullen zich in | |
[pagina 86]
| |
tijdschrift-artikelen verdiepen in allerlei nietswaardige détails, om te toonen welk een studie zij maakten van het onderwerp; zij zullen elkaar toejuichen en belauweren, en ... de Regeering in Nederland en die in Indië zullen voorthinken op den bestaanden voet (...) zonder eenig ander bezielend denkbeeld, zonder eenige andere leidende gedachte, dan: hoe houden wij het persoonlijk 't langste uit, - maar met minachting neerziende op het eveneens in den blinde redeneeren en disputeeren van de “vrienden van Indië” in Nederland.’ Scherp zag Daum, dat de Indonesische bevolking het grootste slachtoffer was van het koloniale stelsel. Als hoofdredacteur van een krant, die op velerlei niveau en op tal van plaatsen zijn contacten had en bovendien zo nu en dan reizen maakte, was hij goed op de hoogte van de wantoestanden en ellende in de desa's. In talrijke artikelen heeft hij die geanalyseerd: ‘De bevolking van Java is (...) een volk van proletariërs; zij is dat grootendeels door de wijze, waarop zij steeds is bestuurd (...)’, zo luidt de conclusie van een van die artikelen. De situatie in Indië verslechterde met de jaren. Wanneer Daum eind 1884 terugblikt op het afgelopen jaar, wordt de inzet van dat artikel gevormd door een groot vierkant stuk zwart. En daaronder: ‘Brrr! Welk een diepe duisternis! Zoo'n donker jaar zou men het best doen met dood te zwijgen! Geen enkel lichtpunt. Alles even somber, even zwart (...).’ Na alle teleurstellingen maakte Daum zich geleidelijk aan weinig illusies meer over een invloed ten goede van de Indische dagbladen op het koloniale beleid. In een uitgebreid artikel van juli 1885, dat vooral handelt over de functie van de Indische pers, stelt Daum dat die pers ‘kracht- en machteloos staat tegenover een despotischen vorm van bestuur’ en dat ‘alle vertoogen der Indische dagbladpers afstuiten op een harnas van autocratie, waartegen zij niets kan doen, omdat de ingezetenen zelf het wettig recht missen haar te steunen, beroofd als ze zijn van alle staatsburgerlijke rechten.’ Toch, zo schrijft Daum, heeft het groot nut zich te blijven verzetten: ‘Onze indirecte verdienste is, dat wij bij tal van personen belangstelling in den gang der algemeene zaken levendig houden; dat nuttige wenken op het administratief gebied soms bij de Regeering in goede aarde vallen; dat wij door bepaalde misbruiken of slechte sociale toestanden aan het licht te brengen, bijdragen om daarin verbetering te doen komen.’ Hij concludeert dan ook: ‘Wij zullen op het gebied der koloniale aangelegenheden voortgaan op de totnogtoe gevolgde wijze. En als we vermeenen, dat we spreken tegen erge hardhoorendheid, bij Regeering of Bestuur, zullen we (...) een beetje moeten schreeuwen.’ Wanneer Daum een maand later, in augustus 1885, de eerste aflevering van de Revue Coloniale Internationale ontvangt, schrijft hij naar aanleiding daarvan: ‘Er heerscht in Nederland ten opzichte van het bestuur der koloniën een doodelijk cynisme, waartegen recht en rede een vruchteloozen strijd voeren. Men schaamt zich voor niets meer, en tegenover onthullingen, die in andere landen een ontzaglijken invloed ten goede zouden hebben, haalt men in Nederland de | |
[pagina 87]
| |
schouders op, en noemt ze overdreven, en zegt: “dat het wel zoo erg niet zal zijn”, en mompelt glimlachend iets van “den invloed der tropische zon”, van “sterk gekruide kost” en meer dergelijke fraaie gemeenplaatsen, die als afdoende argumenten, als dooddoeners, een verschrikkelijk wapen zijn. Men heeft “gerild”, is indertijd gezegd. Het is mogelijk, doch dan zeker slechts “heel eventjes”. In elk geval is men thans reeds jaren uitgerild. Het is om de gebleken machteloosheid van het Nederlandsche woord tegenover Nederland zelf, dat wij de uitgave van een koloniaal tijdschrift in vreemde talen in de hoofdstad van Nederland toejuichen. Wellicht zal dàt invloed hebben. Misschien zal, als men in Nederland ziet, dat de quaestie van koloniaal bestuur er niet langer een is van vuil linnen, binnenshuis gewasschen, maar dat ze wordt behandeld in de moderne talen, die heel de wereld leest - misschien zal dan het plichtsbesef der natie worden wakker geschud; zal er een einde komen aan de indolentie, die liefst gods water over gods akkers laat loopen en aan het cynisme, dat tegenover alles de schouders ophaalt.’ Op 9 oktober 1885 was het afgelopen met Het Indisch Vaderland. Het kreeg een verschijningsverbod opgelegd naar aanleiding van een kort daarvoor verschenen artikel waarin Daum een felle aanval deed op de koloniale regering in verband met de toestand in Atjeh. Hij kwam daarin tot de conclusie, dat de Gouverneur-Generaal en zijn adviseurs in de Raad van Indië volmaakt onbekwaam waren tot besturen, en niet meer waard dan collectief te worden vervangen door de eerste de beste geschikte administrateur van een onderneming! Daum werd door de Raad van Justitie in Semarang veroordeeld tot anderhalf jaar, door het Hooggerechtshof later teruggebracht tot één maand, gevangenisstraf, als zijnde ‘schuldig aan opzetting tot minachting jegens de Regeering dezer kolonie door middel van een verkocht en verspreid drukwerk (...).’ Hij zou zijn straf begin 1887 in Batavia uitzitten. Hij kon echter zijn redactionele werkzaamheden gewoon voortzetten. De post werd hem dagelijks gebracht. De kopij werd later gehaald. Met de ondergang van zijn krant was Daums energie niet in het minst gebroken. Hij vertrok onmiddellijk naar Batavia en al op 1 december 1885 verscheen zijn nieuwe dagblad, het zo befaamd geworden Bataviaasch Nieuwsblad. Onder Daums leiding werd het binnen korte tijd een van de meest gelezen dagbladen van Nederlands-Indië. Zeer inventief als Daum altijd was, liet hij zijn blad verschijnen in een veel kleiner en dus handzamer formaat dan de andere Indische kranten. Het werd dan ook wel het ‘lorretje’ genoemd. Het abonnementsgeld bedroeg de helft van de voor de Indische bladen gebruikelijke prijs. Daum wilde Indië een krant geven, die onder het bereik was van bijna iedere beurs. In zijn kritisch verzet tegen het koloniale regeringsbeleid koos Daum voor een rustiger toon dan voorheen. Hij waakte voortaan voor de ‘materiële belangen’ van zijn blad, zoals hij zelf verklaarde. | |
[pagina 88]
| |
![]()
De zetterij van het Bataviaasch Nieuwsblad in het jaar 1895. Tweede van rechts: P.A. Daum.
![]()
Interieur van het huis van Daum aan de Gang Pool te Batavia.
| |
[pagina 89]
| |
Nadat hij 15 jaar onafgebroken in Indië had gewerkt, ging Daum in 1894 voor een verlof van enkele maanden naar Nederland. Enkele jaren later kreeg hij het ‘aan de lever’, een in die tijd ernstige tropenziekte. Zijn kwaal verergerde in 1898 zodanig, dat hij in juli met spoed naar Nederland vertrok. Het kon hem niet meer redden: op 14 september 1898 stierf hij in Laag-Soeren. Hij werd begraven in Dieren. Vlak voor zijn dood kreeg hij een koninklijke onderscheiding! Daum was de eerste Indische journalist aan wie een dergelijk eerbewijs ten deel viel.
Daum was een typisch 19de-eeuwse rationalist wiens positivistische en op de praktijk gerichte levens- en wereldbeschouwing zich had gevormd vanuit het ‘moderne’ denken. Hij kwam op voor het recht van de vrije gedachte als een ‘hoofd-voorwaarde voor een regelmatige ontplooiing van de maatschappelijke toestanden.’ In een artikel van februari 1883 over Geloof en ongeloof schrijft hij: ‘Naar onze mening moet de groote grondslag voor de levensbeschouwing van niet-geloovers zijn: streven naar voortdurende vermeerdering van kennis van het bestaande en naar ontwikkeling van krachten, ook van eigen lichaamskrachten. Wie individueel dien weg bewandelt, behoeft geen opgesomde deugden ter naleving; hij leert vanzelf de eischen kennen der gemeenschap en de aangenomen regelen, waaraan, in haar belang, het individu zich moet onderwerpen. Op dien grondslag alleen is een rationeel systeem te bouwen; alle duistere philosophieën en onderstellingen moeten uitgesloten blijven. Dat de eene mensch het verder heeft gebracht in kennis dan de andere moet voor den laatste slechts een prikkel tot meer inspanning zijn. Maar men onthoude zich ten strengste van fantastische uitstapjes op het gebied van het onbekende; dat leidt slechts tot verwarring, verdeeldheid, wanbegrip en luiheid.’ Toegespitst op de kerkelijke situatie in Indië herinnert Daum eraan dat het orthodox-protestantse element geen invloed heeft: ‘Was het wonder dat Indië een débouché werd voor moderne theologen, terwijl de orthodoxen liever bleven bij de moederlandsche vleeschpotten?’ Maar de Katholieken hebben in Indië aan kracht gewonnen, zo schrijft Daum. Oòk in Semarang, en omdat het onderwijs op de Katholieke zusterschool daar zo goed is, zenden ‘onze voor zichzelf meerendeels zeer vrijzinnige stadgenooten’ hun dochters naar die school. Maar, zo oordeelt Daum: ‘wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen en wij voor ons zouden het jeugdig verstand onzer dochters niet willen laten impressioneeren door een dagelijksche omgeving van priesters en priesteressen; niet op die wijze de zaden laten strooien voor geloof aan bovennatuurlijkheden, zelfs niet tot den prijs van het vloeiend spreken van vreemde talen, het maken van fraaie voetbankjes en pantoffels of het zingen als een lijster.’ Daum voelde het als een diepe grief, dat de zo juist genoemde zusterschool de enige onderwijsinstelling in Semarang was, waar meisjes voortgezet onderwijs konden volgen. Toen hij het bovenstaande schreef, had zijn dochter de leeftijd bereikt waarop zij de lagere school verliet. Zij zou tot de eerste leerlingen horen van de in 1885 in Semarang opgerichte particuliere cursus voor voortgezet | |
[pagina 90]
| |
onderwijs aan meisjes. Daum sprak er zijn grote voldoening over uit, immers juist hij was een fervent voorstander van de emancipatie van de vrouw. Hij beschouwde het lage ontwikkelingspeil van de vrouw als ‘een van de grootste rampen voor en een van de grootste hinderpalen tegen de ontwikkeling der geheele menschelijke maatschappij’ en sprekend over, alleen voor jongens toegankelijke, onderwijsinstellingen in Indië, schreef hij: ‘Men stelle alles open voor de vrouw; Alles!’ Het zal nauwelijks verwondering wekken, dat Daum zich in vele van zijn opvattingen nauw verwant voelde met de overtuigingen en ideeën van Multatuli. Naar diens belagers in Nederland haalde hij bij verschillende gelegenheden cynisch uit, zoals b.v. in 1882. In dat jaar deed een aantal vooraanstaande Nederlanders middels een circulaire een beroep op het Nederlandse volk Multatuli door een nationaal huldeblijk een onbezorgde, oude dag te bezorgen. De circulaire was voor vele penvoerders aanleiding om nog maar weer eens hun verontwaardiging over Multatuli uit te storten. In De strijd over Multatuli (mei 1882) schrijft Daum o.a.: ‘Daar komt van den anderen kant een liberaal blad en zingt in koor met conservatieve bladen en zegt dat hij (Multatuli) de jeugd heeft bedorven. Het ligt misschien aan ons gebrek aan begrip (...), maar wij zien in die aan Multatuli's adres gerichte beschuldiging een verschrikkelijke zelfbeschuldiging van hem, die ze uitspreekt. | |
[pagina 91]
| |
andere oplossing van het vraagstuk komt ons onmogelijk voor, want van nature wendt zich de jeugd af van bedorven spijzen; zij houdt niet van haas, die adellijk, of van haas, die kwalijk riekend is. Dat komt eerst op lateren leeftijd! | |
[pagina 92]
| |
![]()
Stadhuis van Batavia.
|
|