Engelbewaarder Winterboek 1978
(1978)– [tijdschrift] Engelbewaarder, De–
[pagina 63]
| |
Twee moderne vrouwenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 64]
| |
Carry van Bruggen.
| |
[pagina 65]
| |
zijn schoonvader Burgess en bereiken daarin een wezenlijke hoogte - indien nochtans Candida hem doorziet en noch van zijn pompeuze woordenpralerij, noch van zijn argeloze zelfoverschatting de dupe wordt -, dan bewijst dit zeker een grote mate van onderscheidingsvermogen, die echter in dit geval meer als ‘vrouwelijke intuïtie’, dan als ‘intellect’ in de zin van redelijkheid en persoonlijke bewustheid verklaard zal moeten worden, wil men de figuur in haar geheel aannemelijk blijven achten. Zó moeten we dan ook begrijpen dat zij haar man weegt naar zijn waarde en meet naar zijn kracht en in de beslissende ure hem de zwakste verklaart, die niet alleen verwend en verweekt is door al te veel zorg en wiens handen voor al te veel verkeerd staan, maar die vooral zwak is omdat hij illusies koestert omtrent zichzelf, illusies die hem kunnen en zullen ontnomen worden, zodra Candida haar beschermende hand van hem aftrekt. Wat beweegt Candida bij die man te blijven, hoe is haar houding en verhouding tegenover hem? Gelijk gezegd, ze waardeert hem nauwelijks, idealiseert hem niet, ze doorziet hem en wil dat niet eens altijd verbergen, waar ze het nodig acht, weet ze hem bij de neus om de tuin te leiden -, ze streelt hem over het haar en betuigt met een honingzoete glimlach, dat hij ‘niets en niemand begrijpt’ - en we trachten te vergeefs ons voor te stellen, wat voor gezicht zijn WelEerwaarde bij deze en dergelijke ontboezemingen zetten moet - er is eigenlijk, goed beschouwd, niet al te veel waarheid en niet al te veel waardigheid in hun verhouding, doch dit alles wordt voor haar opgewogen door het geluk de hoedster van zijn zwakheid te zijn, de veiligheid in een leven, dat zij-zelf niet hoog schat, die opwekster tot een arbeid, waarom zij-zelf glimlacht -, en voor hem, die van het leven slechts de buitenste binnenkant ziet, bestaat ook van deze waarheid zelfs het vermoeden niet. Candida is dus de moederlijke vrouw bij uitnemendheid, niet zozeer een geestelijk wezen op zich zelf dan wel de vrouw van een man. Haar belangstelling beperkt zich tot wat hem en hun verhouding betreft en haar inzicht houdt op waar haar belangstelling ophoudt. Wanneer ze met haar superieur glimlachje haar man vertelt, dat hij niet zo heel veel meer dan een publieke vermakelijkheid is voor zijn dierbare hoorders, omdat die immers, ware het anders ‘wel zouden doen wat hij zegt’ dan verraadt ze daarmee het inzicht van een kostschoolmeisje, doordat ze voor de gemoedstoestand van Morell's hoorders en in 't algemeen voor maatschappelijke en zedelijke aangelegenheden weinig of geen belangstelling heeft. Haar glimlach en haar houding zijn daarom echter niet te minder superieur -, we zullen zien waardoor.
Beschouwen we thans allereerst het slot. De jonge dichter heeft voor Candida liefde opgevat, een idealistische jongelingsliefde, die echter niets van ‘kalverliefde’ heeft en waarin hij een gerijpte geest en een gerijpte hartstocht toont, nauwelijks aannemelijk in een achttienjarige. De echtgenoot heeft vol nobele moed - en zelfvertrouwen - vrouw en jonkman alleen gelaten, maar als hij wantrouwig, geprikkeld, ontdaan in huis terugkeert en ontvangen wordt met tartende | |
[pagina 66]
| |
woorden ter ene zijde, en het glimlachje ter andere zijde, dan komt het tot een uitbarsting, een verklaring die tegelijkertijd beslissing is. Tussen beide mannen geplaatst, heeft Candida, volgens haar echtgenoot, van twee wegen één te kiezen: ze kan bij hem blijven, zij kan de jongen volgen. Zij-zelf oppert een derde mogelijkheid, namelijk deze dat ze geen van beiden, doch zichzelf toebehoort -, niet zozeer omdat ze in ernst overweegt, met beiden te breken, maar omdat ze gaarne op gezette tijden haar edelmoedigheid wil zien vastgesteld en geregistreerd - hoe zou ze op zichzelf kunnen staan, zij, wier kracht zich evenzeer staande houdt aan zijn zwakheid als zijn zwakheid aan haar kracht? - en wanneer dit naar behoren is geschied en de patiënten lang genoeg tussen leven en dood hebben gezweefd, dan verklaart ze ‘zich aan de zwakste te zullen geven’, zet ‘in den brede’ uiteen dat en waarom haar legitieme echtgenoot die zwakste is en laat de jonge dichter, die alreeds zijn noodlot begrepen heeft, op staande voet vertrekken, waarna de beide echtgenoten elkaar in de armen vallen. Dit is een oplossing, die eerst verrast en dan bevredigt en om die beide redenen de lezer (toeschouwer) van verder vragen of denken terughoudt. De vernuftige uiteenzetting, die aan het mijmeren brengt over zwakheid-in-kracht en kracht-in-zwakheid, de goede afloop, waaronder geen der partijen bovenmate schijnt te lijden en waarin aan onze legitieme instincten wordt voldaan - want de derde is toch maar altijd de derde - doet ons vergeten dat hier strikt genomen nog een vierde mogelijkheid bestond, die althans had kunnen worden ter sprake gebracht, de mogelijkheid dat Candida haar liefde en zichzelf aan beide mannen zou hebben geschonken. Dat dit op alle denkbare bezwaren zou zijn afgestuit en dat we zulks bij voorbaat ook wel weten, mag geen beletsel wezen evenwel te vragen: waarom heeft Shaw deze mogelijkheid dan zelfs niet ter sprake gebracht? Zeker niet om onze gevoelens van welvoeglijkheid en maatschappelijke orde te sparen! Schoon het volkomen onjuist is te beweren, dat hij ons daarin uit pure baldadigheid en moedwil deert en schokt, valt nog minder aan te nemen, dat hij enige concessie aan enige moraal dan uitsluitend zijn eigen, persoonlijke zou doen. En zo ooit, dan was het hier de plaats geweest, en zo iemand, dan was Shaw de man geweest, ons de vrouw te tonen die, tussen twee mannen geplaatst, althans de verzoeking door zich heen voelt gaan en in wie het verlangen zich aan beiden te geven, op begrip en inzicht in het onhoudbare der praktijk, meer dan op spontane wens van het hart afstuit. Zij is immers de moederlijke vrouw! Zij is immers meer door haar tederheid dan door hartstocht en stellig niet door overwegingen van moraal aan hem alleen verknocht. Wanneer Morell het waagt te veronderstellen dat ‘goedheid en reinheid’ haar weerhielden zich aan Eugen te geven, antwoordt ze smalend dat ze ‘goedheid en reinheid’ evenzeer gaarne voor Eugen zou hebben geofferd, als haar mantel een bedelaar gegeven en dit is dan weer een gelegenheid om haar echtgenoot te doen verstaan dat hij ‘niets begrijpt’ -, haar eigen verklaring voor haar trouw is de simpele betuiging van haar liefde. | |
[pagina 67]
| |
Heel duidelijk is dit niet. Betekent het ‘ik heb je te hef om je leed toe te brengen’, of ‘ik heb jou hef en kan dus niet een ander liefhebben’? Het is waarschijnlijk dat het laatste bedoeld is -, immers in het eerste geval zou het besluit de einduitslag zijn van van een innerlijke tweestrijd. En hiervan nu merken we niets. Geen spoor van angst om meegesleept te worden in de hartstochtelijke bewogenheid van de jonge dichter, geen spoor van ontroering, van aandoening -, nauwelijks meegevoel -, de glimlach der ‘vermaakt moederlijke toegevendheid’, een onfeilbare tegenwoordigheid van geest tot in de heftigste ogenblikken -, de storm gaat langs haar heen en raakt haar niet. Vergelijk met deze vrouw eens de man in Galsworthy's Dark Flower. Ook hij ziet zich geplaatst tussen een vrouw, de eigene, en een jong, ontstuimig meisje, dat hem liefheeft en haar liefde biedt -, hij heeft zijn vrouw Hef met een liefde die meer goedheid en deernis dan hartstocht is, anders dan Candida en toch ook weer zoals Candida, en die ten slotte op de andere liefde overwint -, maar welk een tweestrijd! En die tweestrijd beduidt immers alreeds dat hij zich aan beiden heeft gegeven, dat de mogelijkheid daartoe in elk geval afstuit op begrip en inzicht, maar niet op de spontane wens van zijn hart. Niet in daad, maar in wezen is deze man polygaam en hij getuigt het van zichzelf en hij meent zelfs dat hij het van ‘de man’ in het algemeen getuigen kan -, en toch is zijn verzoeking niet meer dan ‘het jonge meisje’, zonder veel persoonlijkheid, een lokkende vrucht, een bedwelmend geurende bloem -, Candida's verzoeking is de krachtige jeugdliefde van een dichter, van een begenadigde, rein en meeslepend en alom vattend. En ze laat hem gaan, want ‘hij is de sterkste’, hij, de van jongs af verstotene, die geen eisen stelt en geen illusies heeft. Zeer juist, ongetwijfeld is hij sterker dan de voze en doodzwakke James, maar met dat al is hij toch huiselijk gezegd, niet voor zijn plezier uit, als de deur achter hem dichtslaat, waarbinnen de echtgenoten elkaar omhelzen, terwijl hij nog nauwelijks buiten kan zijn. En is Candida vergeten wat ze even tevoren vreesde voor de wijze, waarop Eugen zou ervaren wat ‘liefde’ is en waarvoor ze hem zou hebben willen hoeden door het hem zelf te doen ervaren? Waarom deed ze het niet, waarom leerde ze hem niet? En zou Candida haar eigen gebrekkig en ziekelijk kind, door zijn gebrekkelijkheid en ziekelijkheid gehard en verhard, zijn lijdensweg hebben laten voleinden, nu het toch immers de kracht tot lijden eenmaal had verkregen, of zou ze het tot zich genomen en in dubbele mate gekoesterd hebben, indien ze er werkelijk moederlijk voor gevoeld had? Het moederlijke gevoel kenmerkt zich door een onberedeneerde, zeg woeste drang om te troosten en toe te wijden, het verwart de vrouw in haar eigen hart en stelt zich op de weg van haar trouw, maar het steekt geen zalvende, wijdlopige speeches af, waarvan het resultaat is, dat het ene kind de deur wordt uitgejaagd. De waarheid is, dat Candida bij haar man blijft, niet omdat hij de zwakste, maar omdat hij ‘haar man’ is, en dat de hele slotscène ons niet kan vervreemden van de gedachte dat we ons bevinden in tegenwoordigheid van een moderne - en niet eens zo heel moderne - gedaante der ouderwetse ‘ideaal-vrouw’ -, dewelke is trouw, kuis en monogaam zonder | |
[pagina 68]
| |
verder kansen of complicaties, die ook Shaw, we zouden haast zeggen ‘onbewust’ als zijn ideaal huldigt en waarmee de allerstoutmoedigste beeldstormende boetprediker, die ooit wetten losstiet en traditiën ontwrichtte zich tezamen vindt met de zoetste troubadour in de gulden riddertijd. En wat er, tussen die beide uitersten in, door mannen over vrouwen geschreven werd, het getuigt alles van datzelfde ideaal: de vrouw kuis, monogaam, trouw en vóór alles moeder. Er zijn, er waren altijd ‘ontrouwe’ vrouwen, voor wie niettemin de sympathie der lezers, en niet steeds tevergeefs, werd ingeroepen -, maar altijd vond haar ontrouw grond en rechtvaardiging in de inferioriteit des mans, in zijn belachelijk hoge leeftijd met daarmee samenhangende karaktergebreken en lichaamskwalen, waaraan vader of voogd de jonge maagd wreedaardiglijk overgeleverd had - reeds Boccaccio, later Molière begrepen dat zó alleen het vrouwtje sympathiek kon zijn - dan wel in zijn heerszucht, botheid, onverstand en onontvankelijkheid, die de vrouw van de man naar de minnaar drijven, gelijk daar Galsworthy zo menig voorbeeld van geeft. Er is dan hier ook ten slotte alleen maar sprake van een vergissing, deze eenmaal hersteld, valt de vrouw tot haar ideale staat terug. Zo leerde men dat er in hoofdzaak waren ‘goede vrouwen’, ‘slechte vrouwen’, die de man macht geeft, maar die hij nochtans veracht en met wie hij ‘zijn moeder en zijn zusters’ niet gaarne in aanraking zou brengen en de ‘onvrouwelijke vrouwen’, waar alreeds Dickens van gewaagde, dames die sokjes breien voor Heidense kindertjes, terwijl de gasten zich de tanden botbijten op ongare kabeljauw in een vertrek, waar de gordijnen met ijzeren vorken bijeen gestoken zijn. Deze zijn belachelijk, en de ‘slechte vrouw’ zij mag zo geestig en zo begaafd zijn als ze wil, is altijd de mindere van een degelijke dame, die haar man en kinders behoorlijk ‘hee l-houdt’. Een enkele maal geeft de geschiedenis een voorbeeld van een vrouw, die men niet zonder meer ‘slecht’ durft noemen, schoon men ze waarlijk niet ‘goed’ heten wil. Madame De Warens, die voor Rousseau en zijn vriendjes een moeder was en nog iets meer dan dat -, de waarlijke Candida - wordt als een soort griezelig monster beschouwd en haar ‘ça me coûte si peu et ça leur fait un si grand plaisir’ kan men eigenlijk in ordentelijk gezelschap niet aanhalen. De ‘goede vrouw’ - zij die kuis, trouw en monogaam is - vond voor haar deugd, voor zover deze zichzelf al niet beloonde, beloning in de verering van de man en in de achting van haar medemensen -, en haar eigen aard bracht mee, dat ze het dubbelslachtige in de verering van de man nauwelijks opmerkte, er zich althans mee vergenoegen zou. Terwijl ze verstandelijk niet in aanmerking kwam en geen enkel erkend recht bezat, was de macht van haar schoonheid en vrouwelijke, lieftallige arglistigheid vrijwel grenzeloos en dit besef kweekte in de vrouw een erotisch machtsgevoel, een overschatting van haar schoonheid en haar persoon, een grenzeloze ijdelheid, waarbij die van een worstelaar of een heldentenor in het niet verzinkt. Zolang er dichters zijn, hebben de dichters de vrouw bezongen... Dante en Petrarca, Goethe, Heine, De Musset. Niet dichters alleen... denkers en scheppers | |
[pagina 69]
| |
op elk gebied hebben uit haar hun werkkracht en bezieling geput..., hoe aardig vinden we dit uitgedrukt in Thai's, waar de oude wiskundige verklaart, ‘dat het hem niet mogelijk was zonder de hulp van Venus de eigenschappen van de driehoek te demonstreren’. Dat dit zo is, spreekt vanzelf. ‘Werkkracht’, ‘inspiratie’, ‘bezieling’, het zijn maar andere vormen, andere namen voor ‘liefde’, voor het scheppende willen, waarvan de eigenlijke liefde de sterkste en duidelijkste openbaring is, wat wonder zo ze met deze tezamen aan dezelfde bodem ontspringen, ja, dat deze alleen de bron is, waaruit ze putten, de vlam waaraan ze zich ontsteken, de leeftocht waarop ze teren en, verre van ijdelheid en tijdverdrijf, de ladder die opvoert naar Gods troon? Maar de niet-scheppende vrouw, het lieftallig wezen dat zich beminnen laat, vat niet die liefde van de man zodanig en waant de kracht en de diepte daarvan evenredig aan haar waarde en haar verdienste, meet zijn vervoeringen aan eigen persoonlijkheid. Ten onrechte. Zij draagt slechts de naam en heeft slechts de gedaante waarmee het onpersoonlijk gevoel, het onpersoonlijk verlangen en heimwee zich kenbaar maakt - zij is het niet zelf, Roxane is niets - nochtans blijkt Cyrano's liefde voor haar alomvattend, immers naar hem gemeten en niet naar haar, naar zijn zielskracht, niet naar haar waarde. Maar de vrouw waande al die verering op zichzelf persoonlijk gericht en daaruit ontstond de vrouwelijke hoogmoed. Ook in Candida is die hoogmoed. Geen man, geen minder ‘vrouwelijke’ vrouw zou die toon van beste-jongen-superioriteit tegen de goddelijk-begaafde Marchbanks - in wiens begaafdheid zij gelooft! - durven aanslaan. Dat kan slechts de vrouw, in wie het besef van de macht van het onpersoonlijk-vrouwelijke tot persoonlijke hoogmoed is uitgegroeid. Geen minder ‘vrouwelijke’ vrouw, geen verder ontwikkelde geestelijke mens zou zich in dit huwelijk hebben geschikt. Zulk een mens was of dupe geworden - met het verblinde enthousiasme dat de hogere geestesstaat zeer wel voegt - of na lange of korte tijd eindelijk heengegaan. Candida's nuchtere sluwheid ten opzichte van haar man voelen we eerder als het kenmerk van een lagere geestesstaat, van de vrouwelijke geslepenheid, die het product is van haar dubbelslachtige rol - ‘tiran en slaaf’ - jegens de man. Naast die vrouwen-verering kennen we vrouwen-haat en vrouwen-vrees, zich uitend in scherpte en spot, nochtans slechts vormen van vrouwen-verering. Strindberg's wrange aanklacht tegen de vrouw en de onfilosofische uitvallen van zo menig filosoof zijn even zo vele bewijzen van een macht, waaraan bijkans geen man ontkomen is. Doch naast en in dit alles bleef het onwrikbaar ideaal, van de Middeleeuwen - en stellig eerder - tot op Shaw: de vrouw kuis, trouw en monogaam. Vragen we ons af, of dit mannen-ideaal overeenstemt met de werkelijkheid, dan antwoorden we in het algemeen ‘ja’. De meeste mensen, en vrouwen uiteraard eerder dan mannen nog, worden eenvoudig wat de traditie, de omgeving, in het kort, wat de wil van anderen, hetzij dood of levend, van hen maakt en vinden daarbij nog ruimschoots stof tot zelftevredenheid in de waan dat ze zijn, wat ze | |
[pagina 70]
| |
uit vrije wil verkiezen te zijn. Van de meeste mensen valt het willen en verlangen zozeer samen met dat der collectiviteit, dat er eigenlijk voor hen wordt gewild en verlangd in die collectiviteit, zonder hun noemenswaardige persoonlijke bemoeiing. Wanneer nu alles samentrekt - maatschappelijke en religieuze motieven - om de vrouw te maken tot wat zij heet en hoort te zijn, dan spreekt het vanzelf dat ze ook zo wordt. De kuisheid van de vrouw is, in en buiten het huwelijk, een zaak van maatschappelijk belang. De man wil de zekerheid hebben dat zijn kinderen inderdaad zijn kinderen zijn -, de maatschappij verlangt daarnaast de waarborg, dat de kinderen die geboren worden, zo weinig mogelijk tot haar last zullen vallen, dat wil zeggen, vader en verzorger hebben. Daarom kan in de vrouw alleen de liefde als trouw aan één man in het huwelijk gedoogd worden en hoe sterk het maatschappelijk instinct werkt in de afkeer van het ‘onechte kind’ wordt reeds aangetoond door het feit, dat diezelfde maatschappij al dadelijk vrij wat milder gezind is jegens het in Indië geboren onechte kind, waarvan niet de vader, maar de moeder ‘onbekend’ is, dat dus een verzorger heeft en geen maatschappelijke schadepost behoeft te zijn. Men mene echter niet dat met deze ene verklaring de gehele zaak verklaard is -, ook zelfs nog niet als men in aanmerking neemt dat de man tot dusver in wet en geest geheerst heeft en dat zijn persoonlijk verlangen en zijn persoonlijke ijdelheid reeds eisten, dat de vrouw van hem-alleen zou zijn, - zonder dat hij nochtans in staat was, diezelfde waarborg voor zichzelf te geven. Er is nog iets anders. De Westerse man wil niet alleen dat de vrouw trouw aan één zij, hijzelf wil ook trouw aan één wezen -, doch kan het niet steeds door zijn eeuwenlang gekoesterde zwakheid, waaraan nog steeds zijn opvoeding milddadig tegemoet komt. Maar wat hij zelf niet kan, verlangt hij nochtans in een ander verwerkelijkt te zien, het eigen ideaal, waarnaar de besten, wellicht juist de besten onder de mannen, de sterkste scheppers, de vurigste werkers, te vergeefs streefden - ‘trouw’ als drang naar orde en eenheid, naar continuïteit, trouw als eeuwigheids-afglans - dat wil hij in de vrouw aanschouwen... en zo zien we dan de zo vaak gewraakte ‘dubbele moraal’ als het redelijk product van eng-zelfzuchtige en eigengerechtigde, maar ook zeer edele en verheven motieven, behalve dan nog als maatschappelijke noodzakelijkheid. En het resultaat is, dat ‘Candida’ het ideaal blijft, de vrouw, die monogaam, trouw en vóór alles moeder is. Denk u nu een vrouw geboren in deze tijd en in deze maatschappij, die van zichzelf voelt dat ze aan dit ideaal, dit ‘eenzijdig mannelijk ideaal’ niet beantwoordt -, die weet dat wanneer ze dit bekent, de man haar zijn liefde en zijn achting niet wil geven, niet kan geven - daar hij ook met de beste wil niet tegen eigen traditie opgewassen is - die juist door haar aard waarachtige liefde en waarachtige achting - meer dan een huwelijk als onderdak of maatschappelijke promotie - zozeer behoeft -, denk u haar twijfel en vertwijfeling. Zo een is Anna Hasskamp, de hoofdfiguur in het boek van Marie Vaerting | |
[pagina 71]
| |
Hasskamps Anna, een allermerkwaardigste bijdrage tot de kennis van ‘de liefde en het vrouwen-vraagstuk’, een allermerkwaardigst bewijs dat de vrouw over de beide ‘uitersten’, de volkomen afhankelijkheid en de wil naar volkomen onafhankelijkheid, heengegroeid, het verlangen naar de nieuwe eenheid die de uitersten verzoent in zich voelt komen -, alles te merkwaardiger, omdat de schrijfster een Duitse vrouw is. Van ‘goede vrouwen’, ‘slechte vrouwen’, ‘onvrouwelijke vrouwen’ gesproken, behoort ze door haar aard tot alle drie, omdat haar willen en verlangen niet samenvalt met het willen en het verlangen der collectiviteit, omdat ze niet in onbewustheid datgene is, wat anderen haar maken, datgene doet wat anderen van haar wensen, maar tot zelfbeschouwing gekomen, zichzelf in de collectiviteit als een afzonderlijkheid heeft onderscheiden. Zij is de moederlijke vrouw, zij is de ware Candida, in haar is de liefde vertedering, een ernstige, bijkans tragische drang zich te geven ‘aan de zwakste’, maar in haar is de waarachtigheid van de wil. Evenals Candida tussen twee mannen geplaatst, neigt haar hart naar hem die haar het minst kan derven, doch zij weet, dat van twee mensen niet de een altijd zwak en de ander altijd sterk is, doch dat elk mens op zijn beurt ‘de zwakste’ is en daarom zou ze zich dan ook aan beiden willen geven om beiden gelukkig te maken. Maar indien ze dat bekende dan zouden ze haar, - degelijke Duitse geleerden die ze zijn, haar aanbidders en collega's, - beiden verachten. Wat betekent de verschijning van zulk een vrouw in onze samenleving, hoe zullen we haar noemen? Ze is, wellicht, de vrouwelijke individualist. Haar willen valt niet meer samen met het willen der maatschappij -, ze heeft zichzelf daarin onderscheiden, ook de liefde en het huwelijk hebben daarmee voor haar hun vaste zin en bindende kracht in de maatschappij verloren, zij beschouwt ze nog slechts in hun waarde voor en betrekking tot het individu, mensenvrees en belang zijn niet langer als voor zovelen het onuitgesproken, ongeweten richtsnoer van haar daden, de algemene levensregelen vinden in haar binnenste geen weerklank en geen beaming meer, dus moet ze, arme individualist, die voor zelfkennis de troost der zelfverblinding en der zelfverheerlijking prijs gaf, en van haar daden en gevoelens maar al te wel de ware motieven kent, geheel en al het eigen leven maken. Individualist is ze, als ‘mensch’ tegenover zichzelf en haar omgeving, als ‘vrouw’ tegenover de man. In de idealist betekent ‘individualisme’ een overmatige verwachting van het eigen-ik, een overmatig verlangen van de ene mens, alle verheven mogelijkheden, die de mensheid in haar geheel en bij momenten ooit verwerkelijken mocht, in zichzelf alleen en altijd-door te verwerkelijken -, als zodanig is het dus ‘zelfoverschatting’, 't welk echter door het gescherpte zelfbesef maar al te gauw in even mateloze zelfverguizing verloopt zodra het idealistische individu eigen onmacht en onvolkomenheid gewaar wordt. Die in onbewustheid één is met de velen, onderscheidt in zich persoonlijk ‘goed’ en ‘kwaad’ niet of maar vaag, die | |
[pagina 72]
| |
bewust zich één weet met allen en alles, aanvaardt in zich het ‘kwaad’ als noodzaak naast het ‘goed’, maar de individualist, van de soort waartoe Anna Hasskamp hoort, het één te boven, aan het ander nog niet toe, streeft altijd door naar zelfvolmaking tot eigen bittere ontgoocheling. Zo is ze beter dan de velen en voelt zich tegelijkertijd slechter. Haar zuiver inzicht in de werkelijke verhouding van man en vrouw deed ook het erotisch machtsgevoel dat Candida's kracht is en waaraan deze zich staande houdt, in haar verloren gaan. Met haar ‘individualisme’ hangt volkomen logisch samen een buitensporige vrees voor de dood, die eigenlijk meer is: afkeer van de dood, als van het onredelijke, het absurde, het bijkans onbestaanbare: alweer zien we dezelfde gang: de onontwaakte mens aanvaardt de dingen, omdat hij ze niet onderscheidt -, de ten volle ontwaakte mens aanvaardt de dingen omdat hij ze wel onderscheidt -, maar de individualist, de half-ontwaakte mens, aanvaardt de dingen niet. Individualisme betekent hier óók vitaliteit, dat is een gevoel alsof alle stromen des levens in het eigen ik samenkomen, alsof het wereldhart slaat in het eigen hart en daarmee leeft en sterft -, zulks natuurlijk niet als denkbeeld, maar als ongerijmd, onredelijk, nochtans onuitroeibaar gevoel. Het is dit, wat Galsworthy bedoelt, als hij van de Forsyte's zegt, dat ze pas bij de begrafenis van een hunner inwendig overtuigd raakten dat de dood ook hen zou kunnen treffen -, individualisten zijn deze Engelse kooplieden en speculanten voorzeker niet, maar ook in hen is de levensvolheid, die de dood afwijst als het absurde. Dat deze zelfde doodschuw bij Anna Hasskamp overslaat in doodsbegeerte, zodat het boek met zelfmoord eindigt, is even natuurlijk als de omslag van zelfoverschatting (in de zin van te veel verwachting) naar zelfverguizing; zij zoekt de Dood om aan zijn benauwing, zijn bedreiging te ontkomen, om niet altijd en in alles zijn gedaante te herkennen. Bij de zekerheid van de dood schijnt het leven met al zijn moeiten en bemoeiingen, strijd en smart haar een spot, altijd door schimmiger en vager, naarmate die éne zekerheid vaster en zwarter voor haar staat. Daarin, in die levens-onvrede, ontstaan uit overmaat van... levenslust, ligt de grote tragedie van de individualist. Anna Hasskamp is de oudste dochter van een gegoede boerenfamilie, haar academische studie geldt in haar kring en stand als iets heel bijzonders. Haar familie, haar omgeving is gelovig katholiek -, en daardoor bij voorbaat al verzoend met de dood, die immers voor hen, na een braaf leven, persoonlijke eeuwige zaligheid betekent. Anna Hasskamp is dat naïef geloof te boven gekomen, door hetzelfde individualisme, 't welk tot zelferkenning gekomen, wel gevoelt dat voor eigen nietigheid geen onsterfelijkheid kan zijn weggelegd -, de individualist kent jegens de mensen geen nederigheid, maar te meer jegens de Godheid, vrijer dan anderen belijdt hij eigen grootheid, dieper dan die anderen voelt hij eigen kleinheid. En de wijsheid, die ons onze gemeenschappelijke onsterfelijkheid leert, beter gezegd, die ons doet zien, hoe ‘God’ onsterfelijk is in ons, die wijst ze af uit al haar macht. Herhaaldelijk bemerken we het, ze haat die wijsheid, welke | |
[pagina 73]
| |
immers het individu van zijn troon stoot en tot een factor verlaagt - want voor de individualist is dit verval - wat zij begeert, waar ze om smeekt, wat ze in overspannen momenten van de wetenschap eist, dat is het eeuwige leven... voor het individu. Ook ‘onsterfelijkheid’ als ‘roem’ zoals wij die verstaan, lijkt haar een dwaasheid en een misverstand. Deze drang is niet anders dan het ons allen bekende zeer natuurlijke en redelijke, het algemeene eeuwigheidsheimwee, waarvoor velerlei troost bestaat, dat echter juist in deze gedaante uiteraard van elke troost verstoken moet blijven. Inmiddels is Anna Hasskamp bezield van de idealistische - individualistische - wens een ‘goed’ en ‘waar’ leven te leiden, maar tot haar bittere smart bemerkt ze al jong, dat dit niet doenlijk is daar goedheid en waarheid tegenstrijdigheden zijn. Uit de eenvoudigste voorvallen spoort haar scherp critisch bewustzijn die waarheid op. De eerste keer als student met vacantie thuisgekomen verwijt haar een neef, mislukt in zijn studie en dus jaloers, in haar vaders bijzijn dat ze ‘haar geloof verloren’ heeft. De oude vader, verontrust, ontdaan, vraagt haar naar de waarheid van die bewering en zij ontkent, schoon het wel de waarheid is -, om even daarna haar ‘leugen’ bitter te berouwen. Een moeder heeft ze niet -, bij de oude getrouwe ‘Fräulein’ klaagt ze haar noden uit. Ook deze ‘ik lieg altijd, ik kan niet anders dan altijd liegen’. En wat antwoordt de brave vrouw? De vorige avond heeft ze de cognacfles, waaruit de zoeven genoemde neef zich al te kwistig bediende, tersluiks weggenomen, en in de kast gezet, om op zijn verstoorde opmerking daaromtrent doodkalm te antwoorden, dat ze het ‘zonder bedoeling’ deed -, zal ze nu Anna troosten en zeggen ‘kind, ik heb gisteravond nog pas gelogen en we liegen altijd en allemaal, we kunnen niet tegelijk “waar” en “goed” zijn, we moeten tussen die beiden telkens en altijd kiezen en iedermaal wat het zwaarst is -het zwaarst laten wegen, omdat we maar arme gebrekkige mensen zijn?’ - neen, ze antwoordt ‘Foei, Anna, foei, je moet niet liegen, wie liegt, komt in de hel’ -, want aan haar eigen ‘leugen’, aan haar vele leugens denkt ze zelfs niet. Opnieuw hetzelfde: de onontwaakte mens, meer levend op nuttigheid en noodzaak dan op een ‘immanent criterium’ onderscheidt het ‘kwaad’ in zichzelf niet eens, de ten volle ontwaakte mens onderscheidt het en aanvaardt het -, maar de individualist, de half-ontwaakte, onderscheidt alles en aanvaardt niets en zo hij idealist is, wordt het leven hem tot een last, en vindt hij nergens troost. In haar verhouding tot de man openbaren zich dezelfde tegenstrijdigheden. Twee mannen hebben haar lief, Dr. Vondel, de vriend uit haar jeugd, Dr. Stamm, die ze later ontmoet en met wie ze zich verlooft. En ze weet wat die man van haar, wat elke man, elke Duitse man van zijn vrouw verlangt, namelijk deze beide dingen: goedheid en trouw. We zeiden het reeds terloops: ze is als Candida, ze is levend, wat van Candida slechts beweerd wordt. Als ze ziet dat Vondel lijdt, dat hij bijkans ten gronde gaat aan zijn teleurgestelde liefde, dat hij van zijn ziekbed, van zijn sterfbed om haar roept, gaat haar hart naar hem uit - niets kan haar weerhouden hem in zijn laatste uren te doen geloven dat ze hem en hem-alleen | |
[pagina 74]
| |
liefheeft - zó heeft ze zich als veel jonger kind gegeven aan de machteloze omhelzing van een stervende teringlijder, van wiens in hartstocht en doodskramp verwrongen gelaat ze gruwde en wiens met bloed en schuim bedekte lippen ze nochtans heeft gekust. Uit goedheid, uit onmacht om in dit kortstondige, moeizame leven, dat zóveel leed uit zichzelf brouwt, de mate van leed door eigen toedoen uit eigen ‘fierheid’ te vermeerderen. Er is in haar niet de vrouwelijke hoogmoed die haar staande houdt, die de meeste vrouwen de gave van haar eigen voortreffelijkheid zelf zo geducht op prijs doet stellen - als in Candida, al zegt ze het tegendeel - maar de moedeloosheid van de zelfverguizende individualist, die zich afvraagt, wie hij is, dat hij, zich weigerend, zou mogen doen lijden en of het er ten slotte wel veel op aankomt, wat er met hem gebeurt... daar toch de dood zijn enig voorland is. Leugen op leugen, leugen en zelfverwijt, want als Vondel sterft, gaat ze daaronder ondraaglijk gebukt. En dan heeft ze tevens dit geleerd, dat ‘goedheid’ en ‘trouw’ tegenstrijdigheden zijn, evenzeer als ‘waarheid’ en ‘goedheid’. Want wil ze trouw wezen, dan moet ze hard zijn en wil ze ‘goed’ wezen, dan wordt ze ontrouw. En meer en bitterder waarheden sleept deze ene met zich: de man verlangt niet in werkelijkheid dat de vrouw ‘trouw’ en ‘goed’ zal zijn -, doch slechts dat zij ‘trouw’ en ‘goed’ voor hem zal zijn, zijn plooibaar eigendom, voor hem alleen. Hoe harder ze was geweest voor Vondel, zoveel te beter had Stamm het gevonden en van haar waarachtige goedheid jegens de stervende man ziet hij alleen met slecht verborgen wrevel de kant die naar hem is gekeerd en die ‘ontrouw’ heet. En toch is hij beter dan de meesten. Zo is het dan ook inderdaad, zo is het overal, en in overeenstemming daarmee handelde ook Candida -, maar zó sterk en zo algemeen is de suggestie dat het ‘illegitieme’ leed, het leed van de derde niet of nauwelijks meetelt, zodanig is de liefde een zaak van eigendomsrecht, evenzeer als of meer dan van gevoel, dat we het meestal nauwelijks opmerken. Anna Hasskamp's verlovingstijd wordt er met dat al een van strijd en twijfel. En toch is liefde haar enige troost - geen zingenot, geen maatschappelijke voldoening, geen ijdelheidsstreling - doch de vervulling voor alle klachten en leegheid, vastheid in het onvaste, waarheid in de leugen, werkelijkheid in het schimmige, in het naar alle zijde vervloeiende en wankele leven; haar verloofde is waarlijk zo ruim en verdraagzaam als een Duitse man jegens zijn vrouw kan wezen, maar de waarheid kan hij niet verdragen, deze waarheid, dat Anna hem geen trouw beloven kan, omdat ze altijd weer uit medelijden zwichten zal voor verliefde beden en zo niet metterdaad, dan toch halfweg, dan toch in verlangens en verzoekingen ontrouw zal zijn -, en omdat ze de waarheid niet kan zeggen, omdat haar zwakheden bij hem niet veilig zijn, zodat ze die alleen en ongestild moet dragen, vindt ze geen rust en geen geluk. Dan steekt de bitterheid in haar op tegen de man, die in plaats van de wezenlijke, levende, strijdende vrouw, uit gemakzucht en egoïsme slechts een wezenloos, levenloos, bloedeloos ‘ideaal’ wil zien -, tegen de vrouw-zelf, die uit lafheid en slaafsheid en ijdelheid de waan der mannen levend houdt, van eeuw op eeuw, haar ware aard onderdrukt, haar | |
[pagina 75]
| |
kinderen misschien verfoeit en toch altijd-door de opofferende moeder speelt en vanouds uit haar laksheid en vadsigheid, uit haar angst voor opspraak, voor de echtscheiding die immers schande en verlies van positie beduidt, uit haar dorhartigheid de valse munt der deugd heeft geslagen. Evenmin als de man is de vrouw van nature monogaam, zou ze willen zeggen, evengoed als voor hem is ‘trouw’ een moeilijke taak, evenzeer als hij zal ze haar verzoekingen hebben en voor verzoekingen bezwijken, laat dan niet steeds hij de zondaar en zij de vlekkeloze genade zijn, die in een glimlach van ‘vermaakte moederlijke toegeeflijkheid’ absolutie schenkt -, zij ook zal misschien zondigen, althans strijd hebben en op haar beurt vergeving van node..., zonder nochtans ‘slecht’ en ‘ontaard’ en ‘verdorven’ te zijn. Maar Anna Hasskamp, die van leugens en listen gruwt en naar waarheid dorst als naar koel water, - denkt u haar met de WelEerwaarde Morell getrouwd! - Doch Candida is ook wezenlijk moeder, hoe verhoudt Anna Hasskamp zich tegenover het moederschaps-ideaal, tegenover de moederschaps-plicht? Rechtstreeks beantwoord wordt deze vraag niet, wellicht onbewust geeft de schrijfster ons echter ook hierin een blik op Anna Hasskamp's mogelijke toekomst. Zij heeft een lief en geliefkoosd jongste broertje, aan wie ze haar moederlijke gevoelens beleven, haar moederlijke tederheid wijden kan. Dat doet ze ook inderdaad. Doch eens op een dag, met het kind onder een boom gezeten en bezig een peer voor hem te schillen, komt een van haar vrienden bij haar zitten en begint een gesprek over haar geliefkoosd onderwerp, het leven en de onsterfelijkheid, waarop ze gretig ingaat en waarin ze na een ogenblik met haar hele geest deelneemt -, zodat ze vergeet Fritsje's peer te schillen, zijn herhaalde aanmaningen niet onvriendelijk, maar verstrooid terugwijst en pas ten lange leste dat ‘naastbîjliggend plichtje’ vervult. Bewust of onbewust heeft de schrijfster hiermee het wezen als moeder van Anna Hasskamp gekarakteriseerd. Ze zal haar kinderen liefhebben en koesteren, maar ze vergeten voor haar gedachten over onsterfelijkheid. En van talloze vrouwen. Van onvrouwelijke vrouwen, die boeken schrijven of ‘sokjes voor Heidense kinderen’ breien, ja, maar ook van ‘vrouwelijke vrouwen’, die haar kinderen van zich afduwen wanneer ze in baltoilet zijn, uit vrees voor vuile handjes en smoezelige snuitjes, van vrouwen, die gebukt gaan onder haar plicht van verhaaltjes-vertellen en rokjes-knippen en spelletjes-doen, gebukt onder de vele dingen die haar de moderne-prentenboekjes- moedertjes-reputatie oplegt en waarvoor ze zich eigenlijk te goed achten, waarvoor ze misschien te goed zijn, die haar vervelen en die ze niet dan in verkropte wrevel vervult zonder nochtans de moed te hebben, openlijk haar onmacht en tekort te belijden of openlijk verzet aan te tekenen tegen de algemene overschatting - door mannen gewild en door tedere maagden levendig gehouden - van dit gedeelte der opvoeding, dat toch eigenlijk als zodanig nog geen naam kan dragen. Het enige verschil tussen Anna Hasskamp en de anderen is alweer dat die anderen, in haar vrees ‘onvrouwelijk’ te schijnen in mannen-oog en meestal ook volkomen ter goeder trouw, door hun volkomen gebrek aan | |
[pagina 76]
| |
zelf-inzicht, luidkeels meezingen in het koor van ‘de vrouw voor alles moeder’ en zichzelf voortreffelijke moeders wanen, al laten ze hun kroost dagen-lang aan meid of juffrouw over, omdat ‘de vrouw’ nu eenmaal van nature ‘moeder en opvoedster’ is, nietwaar? - terwijl Anna Hasskamp alleen beter weet, en in haar alleen een gebeurtenisje als met Fritsje's peer, zodra ze zich daarvan bewust werd, zich zou omzetten in wroeging, zelfverwijt, een diep besef van eigen tekort en een brandend, onweerhoudbaar verlangen dat tekort te belijden en belijdend het te overdrijven, liever dan te dulden dat de man haar van onware voorstellingen en valse verwachtingen vervuld tot zijn vrouw neemt. Indien het ons nu geoorloofd is, de nieuwe gedaante van Anna Hasskamp, het rijpere, afgestudeerde meisje uit Marie Vaërtings aansluitende tweede boek met deze eerste gedaante als het ware te doen samensmelten - en bij deze ‘ik-psychologische’ literatuur behoeft dit eigenlijk op geen bezwaren te stuiten - dan zien we aan de aldus vervolledigde figuur een nieuwe kant, die een nieuwe kant betekent aan het vraagstuk waarvan zij de ‘incarnatie’ is, een nieuw conflict, een nieuwe tweestrijd in de verhouding van de ‘moderne vrouw’ tegenover de man: namelijk die tussen de intellectualiteit welke haar tot gelijke, meerdere, van de man maakt, en haar eigen verlangen desondanks zijn mindere te blijven, ten einde de volle zoetheid van zijn beschermende en zacht-beheersende, van eigen zich onderwerpende en onderschikkende liefde te smaken. De vrouw, die zich van deze tweestrijd in het eigen-ik bewust wordt, is daarmee een nieuw stadium van de ‘vrouwenbeweging’ ingetreden, helpt dat stadium als het ware inluiden. Hier in Holland is dit niet, althans niet duidelijk en scherp nog, geschied. Het bedoelde conflict bestaat hier nog niet en onze schrijfsters zullen het vooralsnog niet creëren of zijn komst bespoedigen. Zij-zelf gevoelen het niet zozeer. De literaire opvoeding welke ons geslacht mocht genieten voert rechtstreeks af van de weg, waarlangs het intellect mogelijkerwijs de gebieden der schone letteren zou kunnen binnentreden om zich daarmee te vermengen en te vereenzelvigen. Wordt er dus al eens - nog al eens vaak! - over ‘hoogstaande’, ‘superieure’ of ‘intellectuele’ vrouwen gesproken, voelbaar gemaakt wordt haar existentie ons zelden en allerminst in verband met haar liefdeleven, en daarmee in noodzakelijk conflict. In Anna Hasskamp - die bij deze gelegenheid Toni Derxen heet, doch nietteminder Anna Hasskamp is, - gevoelen we het wel, sober, klaar en onafwijsbaar, in een twistgesprek tussen haar en een mannelijke collega -, een middelmatige kamergeleerde, wiens meerdere zij zich voelt, die haar ook als man niet eens sterk behaagt, maar wiens bewondering ze toch zoekt te winnen, die ze ‘aan haar voeten’ hebben wil. Wanneer ze nu midden in het gesprek bemerkt dat hij verbaasd en ietwat ontstemd is om haar ‘onvrouwelijk’ volhouden op wetenschappelijk gebied en vreest dat die ontstemming zijn verliefdheid en bewondering verjagen zal, dan beleeft ze snel en kort dit conflict: - zal ze hem dwingen haar ‘gelijk’, haar meerderheid te erkennen en daarmee zijn verering als man prijsgeven of zal ze in een gedwee vrouwelijk glimlachje kamp geven, wetend dat ze daarmee die verering wint en behoudt? - conflict 't welk ten | |
[pagina 77]
| |
gunste van het ‘ouderwets vrouwelijke’ beslist wordt -, ze veinst de nederlaag om te overwinnen... qui perd gagne! Het kost haar trouwens zo erg veel moeite niet. De tijd dat de vrouw haar verstandelijkheid, haar geleerdheid, haar maatschappelijkheid zo bovenmate ‘au sérieux’ nam, zo teder koesterde en fier voor zich uit droeg is voor haar alreeds voorbij - ook daarin is ze een voorloopster - met het nieuwe recht, ten koste van zoveel moeite veroverd, daarom zo dierbaar, het recht op ontwikkeling, op een eigen positie, ging het precies als met nieuw speelgoed -, de aardigheid raakt eraf en in dit besef dringt zich de twijfel op of het wel de moeite loonde, er het oude speelgoed zover voor weg te werpen. Want Anna Hasskamp geeft niet alleen toe om Von Horsten's ijdelheid te strelen of zijn verering te winnen, neen ook, omdat het toegeven-zelf haar een aangename sensatie verschaft... Niets ligt meer in de tijd en in de rede, niets is natúúrlijker uit wat voorafging gegroeid. Het ‘ouderwetse’ meisje mocht en kon en wilde niet anders dan zich onderwerpen, dit was zozeer haar natuur, dat ze het nauwelijks opmerkte, er nog geen naam aan geven kon. Het constateren van een ‘huwelijksslavemij’ betekende voor de daarna komende vrouwen uiteraard hetzelfde als er zich tegen te kanten; de algemene leus ‘de man zal ons niet langer de baas zijn’ werd ook op het huwelijk en de liefde geldig verklaard -; de man zag daarvan zijnerzijds de billijkheid in -, in die dagen hoorden we dan ook veel van edele, eerlijke, fiere en vrije verbintenissen tussen ‘gelijkgerechtigden’, teneinde een edel, eerlijk, fier en vrij gezin te stichten en de vanouds bekende ridderlijkheid des mans nam in zijn lidmaatschap van de ‘Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht’ een moderne, nobele gedaante aan. Meisjes-studenten verklaarden in alle toonaarden, dat een ‘onbevangen omgang’ tussen haar en de jongens-studenten op voet van rustige kameraadschap mogelijk was en zochten haar ‘point-d'honneur’ in het verwerkelijken van dit ideaal - wee degene, die openbaarlijk beleed ook nog met andere dromen ter academie te zijn getogen - en de jongelieden prezen en onderschreven deze stemming, haalden als kameraad het meisje in - en maakten middelerwijl het hof aan de veelgesmade ‘tennis-kinderen’, en mogelijk wel aan andere nog lichtvaardiger wezens, die mysterieus en caþricieus, in 't kort, die ‘ouderwets’ waren en bleven, en door wier grillen ze in vreze en beven verkeren mochten. Dit alles hebben we gehad -, en de vrouw zelf begint hier en daar gewaar te worden dat al deze edele, eerlijke, vrije en fiere huwelijken met bestuursleden van de Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht toch niet precies de zevende hemel van de liefde zijn, vooral als die vrouw, gelijk Anna Hasskamp, van haar intellectualiteit geen vreugde en geen last meer ondervindt, daar ze er, als een man, mee is vergroeid en dus opnieuw, als een man, zonder veel omhaal of gepraat over haar hoge geest de zaken des gemoeds hun ware plaats, hun voorrang laten wil. Dan weet ze meteen, dat de leus ‘de man niet langer baas’ misschien overal mag gelden, maar in de liefde precies niet, dat haar enig | |
[pagina 78]
| |
liefdesgeluk is in onderwerping in zelfgekozen slavernij, in dienstbaarheid. Tot de oude toestand terugkeren is natuurlijk een onmogelijkheid, want de oude tijd is voorbij -, en haar nieuwgewonnen geestelijke zelfstandigheid laat zich niet al wilde ze, wat ondenkbaar is, naar verkiezing uitschakelen. Deze staat haar toe, dat zij diene, maar niet, dat zij haar mindere diene. En hiermee is het conflict geformuleerd. Waar vindt Anna Hasskamp - over wier intellect niet zo veel wordt gesproken, maar in wie we het voelen - de meerdere, die ze dienen kan? Die weet, dat haar ‘dienen’ niet meer is dan spel, spel, waarbij voor allebei ‘geluk’ de inzet is -, spel, zoals vioolspel spel is, spel dat ‘de heiligste ernst’ beduidt -, de man die scherp en nauwkeurig onderscheidt tussen haar zachte onderworpenheid als vrouw en haar fiere onafhankelijkheid als geest, die tegelijkertijd kan beheersen en waarachtig eren en bewonderen? Die vindt ze niet licht -, ze vindt voor vrienden, voor aanbidders, voor echtgenoot, de brave, knappe, welgezinde jonge doctoren in alle mogelijke faculteiten uit haar kring, vol van wat zij noemt ‘eenzijdig-mannelijke’ idealen, menend een vrouw te eren door haar de incarnatie van alle heiligheid en reinheid te verklaren, in waarheid haar verpletterend onder verwachtingen waaraan ze vreest niet te kunnen beantwoorden, onder een taak die ze weet niet te kunnen volbrengen -, en zo gaat het dan ook hierin weer tussen ‘waarheid’ en ‘geluk’ en wordt ook dit conflict in bewuste idealistische individuen - voor wie de persoonlijke waarheid immers de enige gewilde werkelijkheid is - een bron van twijfel, die maar al te licht tot vertwijfeling voert... Ziedaar nu ook ‘de liefde in het feminisme’ of ‘het feminisme in de liefde’ -, ziedaar de moderne vrouw zoals ze zichzelf ziet. In haar heftigheid en sombere diepte van inzicht, als ‘Anna Hasskamp’ een uitzondering, vertegenwoordigt ze, vooral in het laatste conflict, dat tussen ‘mannelijk verstand’ en ‘vrouwelijk gevoel’ in een zelfde mens verenigd, de nog vage gevoelens van een belangwekkende minderheid -, zo al niet van een meerderheid - die vooralsnog niet langer krachtig is door haar zwakheid, doch eerder zwak door haar kracht. Met een medelijdend of misprijzend hoofdschudden is men niet van haar af... Maar de Hemel sta haar bij in een wereld waar vele mannen ‘Candida’ willen en vele vrouwen ‘Candida’ spelen... |