Een nieuw liedt-boeck, genaemt het Enchuyser bot-schuytjen
(1681)–Anoniem Nieuw liedt-boeck, genaemt het Enchuyser bot-schuytjen, Een– AuteursrechtvrijStemme: Hoe legh ick hier in dees ellende.
O Heere goet van grooter machten,
Waer in heb ick mijn tijdt verspilt:
Ick roep u aen met al mijn krachten;
Ick hoop dat ghy mijn helpen wilt:
En mijn o Heer genadigh wesen,
Al ghy den Moordenaer deed' voordesen.
Ick heb berouw van mijn misdaden,
Ick hoop 't niet wesen sal te laet,
Ick ben met veel sonden beladen,
O Heer, by u is altijdt readt.
O Godt wilt mijn sonden vergeten,
En schenckt mijn doch 't eeuwige leven.
Ick gingh van 't waelt Iaren dolen,
In 't soetste van mijn jonge tijdt,
| |
[pagina 46]
| |
De Hoer-huysen waren mijn Schoolen,
Daer in ick liep met groote:
En leerde daer veel boose streken,
Die mijn och lacy nu opbreken.
Daer na gingh ick met snoode Dieven,
Begaf mijn meed op avontuer,
Ick voeghde mijn na haer believen,
't Was somtijdts soet en somtijts suer,
Alwaer wy quamen ofte sochten,
Namen wy meerder dan wy brochten.
Soo dat geen Huys hoe seer gesloten,
Of ick wist daer te breken in!
't Heeft mij oock nimmermeer verdroten,
Ick lagh somwijlen in een Swingh,
En wist de Schilt wacht soo te houwen,
Dat mijn maets daer mochten op bouwen.
Ick heb soo menigh Huys gebroken,
Daer niemandt aen en wist,
En in gebroken fel gesproken,
't Sa smijt nu open kas en kist,
De Boer sal nu het Lagh betalen,
Daer wy de Wijn en 't bier voor halen.
Daerom ben ick al van de Heeren,
Geset met een Touw om mijn Bast,
Om mijn van Stelen af te keeren,
Smeten mijn in een Tucht-huys vast,
Ick socht daer raet om uyt te komen,
Als ick oock vonde sonder Schroomen
Ick sneed mijn haer oock van Vlechten,
En maeckte daer doen Baltjes van,
En nam een Tontel-doos met rechten,
En maeckte dat daer vuer quam an:
Om 't Tucht-huys in de Brand te steken,
Als 't Alckmaer wel is gebleken.
Noch heb ick op verscheyden Plecken
Veel Huysen in de lichte Brandt
Gestoken, en ging dan vertrecken,
Als ick dit met een boose handt,
Had uytgerecht al sonder schromen,
Dat nu soo qualijck werdt genomen.
| |
[pagina 47]
| |
Soo dat de wijse goede Heeren,
Mijn hebben aengeseydt de Doodt,
Om met een koordt 't mijnder oneeren,
Te sterven door benautheyt groot,
Daerom waerschouw ick man of Wijven,
Niet meer by Dievery te blyven.
Och had ick over veel Iaren,
Bedacht dat mijn nu weder vaerdt,
'k Had uyt mijn hooft gehaelt de Haren,
En had mijn liever toebedaert,
't Is nu te laet ick moet nu scheyden,
O Godt? wilt mijn Ziel nu geleyden.
'k Waerschouw nu yder niet te Stelen,
Of anders gaet ghy mee de gangh,
Dit moet nu niemandt niet vervelen,
Op dat ghy singht een ander Sangh,
En Rasphuys Boeven algelijcke,
Siet ghy daer noch vry wat te kijcke.
Vergeeft het mijn vrome Huys-luyden,
Al 't gene dat ick heb misdaen,
ick moet nu van de Aerde Vlieden,
Als een Schim die men heeft sien staen,
Vergeeft soo wordt u weer geven,
Ghy meed het Eeuwigh leven.
Adieuw voor 't laetste vriend en magen,
Adieu tot in der eeuwigheyt,
Adieuw alle die na mijn vragen,
Ick ben tot Sterven wel bereydt,
Godt wil mijn Ziel genadigh wesen,
Daer op soo Sterf ick sonder vreesen.
Roemwaerde Engelin,
Gy die door u soete loncken
Menigh Hartje hebt ontstoncken,
En gelockt tot uwe min.
Uwe nette bruyne,
En u sarp soete mont,
Hebben menigh gast bewoogen,
En sijn jeughdigh hart gewont.
|
|