| |
| |
| |
| |
Cornelis Winst Blijd
1860-1921
door
R. Tjon A Yong-Nahar
Cornelis Winst Blijd werd op 19 juli op de plantage St. Barbara in Boven Suriname geboren. Op 4-jarige leeftijd verloor hij zijn moeder Emma Wilhelmina. Toen hij 7 jaar oud was, overleed zijn vader, die hem na zijn moeders dood, met trouwe zorgen had omringd. De kleine wees komt nu bij zijn grootmoeder van vaders zijde, die hem zeer vertroetelde.
In 1873, toen ook de grootmoeder heenging, werd de thans 13-jarige Cornelis aan de zorgen van een tante, die in de stad woonde, toevertrouwd. Blijds leven kenmerkt zich door een zich volkomen overgeven aan de leidende hand Gods. Het is dus niet te verwonderen, dat hij op latere leeftijd die wonderbare leiding zocht en vond als in de omstandigheden van zijn jeugd. Zelf schrijft hij in zijn autobiografie: ‘Nu eerst begreep ik, waarom de Heer, die mij vóór mijn geboorte, door Zijn genade in Jezus Christus had geroepen, mij zo geleid heeft, door mij zo vroeg mijn ouders te ontnemen, want waren zij in leven, ik zou nooit in de stad gekomen zijn en bijgevolg verstoken zijn gebleven van het onderwijs, dat ik genoten heb’.
In het district kreeg hij eerst op 11-jarige leeftijd gelegenheid de openbare school te bezoeken; de onderwijzer, die, zoals
| |
| |
Blijd het zelf uitdrukte, een Christen was, gaf aan zijn leerlingen des zaterdags godsdienstonderwijs. Zijn moeder had hem reeds vroeg leren bidden en zo was zijn gemoed ontvankelijk geworden voor het onderwijs in Gods woord dat hij later zou genieten. Na aankomst in de stad liet zijn tante hem de school der Evangelische Broedergemeente trouw bezoeken. Hij bleek een zeer ijverige leerling te zijn, zodat hij al in 1876 op 16-jarige leeftijd, intern op de Centraalschool (opleiding tot onderwijzer) mocht komen. De Centraalschool stond toen onder leiding van de Eerwaarde heer E.A. Renkewitz, die een vader was voor de leerlingen, evenals zijn vrouw een ware moeder voor hen was. Renkewitz was een man, die op al zijn leerlingen het stempel van korrektheid heeft gedrukt. Hij spoorde ze aan tot leren en wist door gepaste strengheid de orde te handhaven. In deze omgeving van Godsvrucht was het niet te verwonderen, dat er in Blijd een vurig verlangen kwam om Gods Woord te onderzoeken. Hij las veel Christelijke lektuur. Het leven en de daden van grote Christenhelden maakten diepe indruk op hem. Niet het minst was dit het geval met de levensgeschiedenis van David Zeisberger, de apostel der Indianen. Zulk een zelfopofferende liefde deed hem verzinken in het gebed: ‘als ik zo'n liefde in het hart hebben kan, Heer, zou ik willen bidden mij te zenden waarheen Gij wilt, desnoods naar Afrika of naar Australië’.
Meermalen worden deze tijden van godsvruchtige overpeinzingen gevolgd door dagen van moedeloosheid, waarin grote twijfel aan de mogelijkheid van zulk een zending of de geschiktheid daarvoor hem bevingen. ‘Moet jij een zendeling worden? Hoe overmoedig van je te denken, dat de Heer je voor zulk een heilig werk wil gebruiken’. Dan liet hij die gedachte weer varen, maar wat op 's harten grond leide, welde met steeds grotere heftigheid naar boven.
Bovendien liet de duivel niet na hem te midden van deze beslommeringen te verzoeken. Maar ook hierin zag hij de leidende hand Gods, die hem weer veilig in het rechte spoor bracht.
Even kalm en bezadigd als hij in latere jaren was, twee eigenschappen die al zijn doen en laten schenen te beheersen, even driftig moest hij in zijn jeugd geweest zijn.
Op de Centraalschool was het de gewoonte, dat een onder-
| |
| |
wijzer toezicht had op de jongere internen. Hij moest o.a. toezien, dat zij des avonds hun lessen leerden enz. Op zekere avond babbelde onze Cornelis er op los inplaats van te studeren. De onderwijzer-opzichter riep hem met een paar flinke zweepslagen tot de orde. Hierover ontstak Blijd in hevige woede. Hij liep naar buiten, terwijl hij zijn drift in minder fijne woorden tegen de onderwijzer uitte. Deze gebeurtenis had een hele ommekeer in de loopbaan van de 18-jarige jongeman kunnen brengen. Hij werd wegens brutaliteit van school gestuurd. Maar omdat hij wist dat zijn tante hem onmiddellijk zou terugsturen, ging hij regelrecht naar een oorlogsschip dat hier in de haven lag. Hij trachtte marinier te worden, maar werd niet aangenomen. Toen nam hij het besluit om met een koopvaardijschip te vertrekken. Zijn drift was inmiddels bedaard en de goede indruk die hij op de commandant en de officieren van de oorlogsbodem had gemaakt, begon op zijn eigen gemoed na te werken. En toen hij op weg naar het koopvaardijschip was, begon zijn geweten te spreken: ‘Gij zijt op weg, om evenals de veloren zoon, U met varkensvoer te voeden, terwijl gij tot nu toe nog in de gelegenheid zijt om overvloedig van Gods woord te genieten. Keer weer om! Keer weer om! Met ootmoed en berouw, en met blijdschap zult gij ontvangen worden’.
Na een lange tweestrijd nam hij het vaste besluit om terug te keren naar school en zijn verontschuldigingen aan te bieden. Nauwelijks had hij de heer Renkewitz zijn leedwezen te kennen gegeven, of hij zag tranen in diens ogen: evenals de vader naar de verloren zoon, zo had hij verlangend naar Blijd uitgezien. Deze moest, om zijn oprecht berouw te tonen, de aan hem opgelegde straf ondergaan. Hoewel zijn trotse hart zich een ogenblik hiertegen verzette, berustte hij hierin. Dit voorval heeft er niet weining toe bijgedragen een merkbare verandering in hem te brengen. Door dagelijks erom te bidden, ontving hij langzamerhand de kracht om zijn driften en hartstochten te beteugelen.
De allereerste trede op de ladder die naar zijn carrière leidde, deed de studerende onderwijzer onder de toenmaals geldende regeling met zijn bevordering tot kwekeling. Dat was iets van grote betekenis, want men trad nu het praktische school-
| |
| |
leven in. Om deze gewichtige bevordering te bekomen moest men 4 jaren op de Centraalschool zijn. Blijd werd, om zijn grote ijver en toewijding, reeds na 3 jaren op de grote jongensschool geplaatst. Hij arbeidde hier van november 1879 tot 1889.
Onder diegenen die Blijd hebben geleid naar de reeds tastbare leiding van God, noemt hij zelf in de allereerste plaats zijn geliefde leraar J. Haller, een zeer godvruchtig man, een dichter bij uitnemendheid, getuige de gevoelvolle gezangen, waaronder in het gezangboek in de Surinaamse taal, zijn naam vermeld staat.
Blijd had de gewoonte, sedert zijn belijdenis in april 1879, des zondags na de kerk, deze eerwaarde broeder te bezoeken. Bij het afscheid keek leraar Haller hem liefdevol aan en zei telkens weer: ‘Cornelis, jij moet één van de eersten zijn die het evangelie onder uw landgenoten zal verkondigen. Cornelis, het moet zover komen, dat je de sacramenten aan je landgenoten kunt bedienen’.
Hieruit blijkt dus zeer duidelijk welk een indruk Blijd op zijn omgeving maakte. Zelf was hij zich hiervan echter niet bewust. Hoe zou dat ook kunnen? Het was nauwelijks 7 jaren na het opheffen van het staatstoezicht.
Dat de negers in staat zouden zijn zich enige geestelijke ontwikkeling deelachtig te maken, daarvan waren velen toen al overtuigd; doch wie zou het wagen te veronderstellen, dat zij de innerlijke gezindheid zouden bezitten het woord Gods te verkondigen niet alleen, maar ook de sacramenten te bedienen, d.w.z. dus, dat zij de geschiktheid zouden hebben om tot Godsgezanten te worden gezalfd, om gewijd te worden tot geordende leraren der Evangelische Broedergemeente!
Ook voor Blijd was dit te machtig.
Hoewel hij in zijn jonge jaren als invloed van lectuur wel eens rondgelopen had met die gedachten, kon het thans niet tot hem doordringen, dat Br. Haller in hem de Eersteling uit onze wijngaard zag en wel met profetische blik.
Op zekere dag zei hij dan ook ronduit, dat hetgeen de leraar gezegd had, onmogelijk was. Hij achtte zich niet geschikt zulk een heilig werk te doen.
De leraar was zeer verontwaardigd hierover; op ernstige toon zei hij: ‘Denkt gij dat er iets is dat bij God onmogelijk is?’
| |
| |
Blijd moest wel toegeven dat voor God niets onmogelijk is. Doch het uur van zijn bekering was nog niet gekomen. God legt de hand op hem.
Na een zware ziekte in 1881, nam Blijd zich ernstig voor meer voor de Heer te leven. Hij zei dat hij tot nog toe teveel voor zichzelf had geleefd.
Toen kwam echter de grote verzoeking. Eerst welden gedachten in hem op van verlatenheid: niemand bekommert zich om je, waarom houd jij je af van de wereld? Ga mee, zei de duivel tot hem, en ik zal U de heerlijkheid des levens tonen. En op een zaterdagavond voerde hij Blijd mee naar een verjaringspartij, temidden van jongemannen en lichtzinnige vrouwen en boeide hem daar tot de ochtend. Toen Blijd om zes uur 's morgens thuis kwam, moest hij erkennen: deze perzik smaakt naar meer. Maar de boze had buiten de waard gerekend. Op Blijd's tafel lag een krant en zijn oog viel juist op een advertentie, waarin werd medegedeeld dat de heer J. Bromet, een bekeerde Israëliet, de grondlegger van de Gem. van Gedoopte Christenen hier in Suriname, juist op die zondagmorgen een Evangelie verkondiging zou houden in het gebouw van Loge Concordia. Meer uit nieuwsgierigheid dan uit innerlijke drang besloot hij erheen te gaan.
Bromet sprak over Joh. 3: 16 ‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn enig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwig leven hebbe.’
De gevolgen bleven niet uit; het machtig woord van Bromet sloeg de banden, waarmee de boze hem begon vast te binden, los.
Als een misdadiger die tot berouwvol inkeer was gekomen, ging Blijd naar huis, wierp zich in tranen op de knieën en riep aldoor: Heer, red mij, want ik ben verloren. En de Heer hielp op Zijn eigen wijze. Wij geven Blijd zalf het woord.
‘Wonderlijk zijn de leidingen Gods. Op zekere morgen kwam ik op school en vond op de eerste tafel in mijn klas een boek liggen, alsof het daar voor mij was neergelegd, met de titel: Ernstige waarschuwing aan de jongelingen. Ik las het boek uit en het had de gezegende uitwerking, dat ik mezelf goed leerde kennen, maar ook heb leren verstaan hoe men zijn toevlucht tot Jezus moet nemen.
| |
| |
Ik legde het boek terug waar ik het genomen had en de volgende morgen was het weggenomen en een ander ervoor in de plaats gelegd. Dit boek bevatte ernstige waarschuwingen om de bekering niet uit te stellen. Tot heden weet ik niet wie deze boeken daar heeft neergelegd, maar ik dank en prijs mijn God, in Wiens hand die persoon een middel was. De Heer zegene hem daarvoor! Het was geen toeval!’
Toen kwam, na lang bidden en vergeefs zoeken naar Vrede des Harten, de nacht, waarin hij met God worstelde en Hem niet losliet alvorens Hij hem de vrede gaf.
Geïnspireerd door dat gevoel, dichtte hij deze merkwaardige woorden:
God gaf hem die vrede en hij behield die, tot zijn dood. Blijd verlaat het Onderwijs en volgt zijn roeping.
In 1886 sloot Blijd het Verbond des Huwelijks (het kerkelijk huwelijk) met Francis Jeanette Pufflijk en op 22 juli 1892 werd te Coronie dit huwelijk ook wettelijk voltrokken.
Blijd studeerde flink; al zijn leraren prezen zijn ijver en zijn knapheid, toch zakte hij keer op keer. Eerst op 5 oktober 1888 gelukte het hem het examen als onderwijzer van de 4de rang met goed gevolg af te leggen. Hij deed een schitterend examen en verschillende examinatoren drongen er op aan flink aan te pakken en na 6 maanden terug te komen voor de 3de rang.
Blijd's godsvrucht gaf ook hier de doorslag. Vóór zijn examen, had hij, diep in gebed verzonken, de belofte gedaan, om, indien hij slagen mocht, al zijn gaven en krachten te geven aan de Heer, om Hem te dienen, waar dat nodig zou zijn, desnoods met opoffering van de gelegenheid om hogere rangen te behalen.
Dit gebed stond ook in nauw verband met de verlangens van Blijd om zijn volk te dienen.
| |
| |
En zie, veertien dagen na zijn slagen, stelde de Heer hem in de gelegenheid om zijn belofte in te lossen; hij werd beroepen naar Berg en Dal, een door allen gevreesde standplaats. Hiermee begon zijn omzwerving in de districten, daarbij trouw vergezeld door zijn jonge vrouw, op wier lippen steeds deze bemoedigende woorden lagen: ‘Als de Heer met ons is, dan zijn wij op de gevaarlijkste plaatsen veilig’.
Hier volgen de standplaatsen:
Berg en Dal; 16 januari 1889 - 21 augustus 1890, zware beproevingen waaronder ernstige ziekte van zijn vrouw, waarom hij tenslotte moest verhuizen.
Na een verblijf van 6 maanden in de stad, gedurende welke periode hij op de Comeniusschool werkzaam was, werd hij gedetacheerd naar Coronie. Hij diende daar van 14 april 1891 tot oktober 1892.
Hier kwam zijn innerlijk verlangen, om ook aan volwassenen te mogen arbeiden, tot uiting in het gebed. De Heer verhoorde deze bede en Blijd werd bij verrassing beroepen naar Wederzorg als onderwijzer-evangelist. Wederzorg was zo berucht, dat Blijd hierbij zelf aantekent: ‘Na al hetgeen men mij van die plaats vertelde om ons af te schrikken, ging ik er heen met geen ander gevoel, dan om daar begraven te worden’. Blijd had zich toen al geheel aan de Heer overgegeven. Hij vroeg, hoe slecht de omstandigheden voor hem en zijn gezin ergens ook mochten zijn, nooit om verplaatsing, maar stelde zijn noden in het gebed voor de Heer, het aan Hem overlatend Zijn dienaar de juiste weg te wijzen.
Zo werd hij op de daartoe bestemde tijd overgeplaatst van Wederzorg naar Albina, waar hij op 25 juni 1897 aankwam.
Gedurende zijn 3-jarig verblijf daar is zijn vrouw geen 3 maanden achtereen gezond gebleven. Hij stond op het punt, op advies van de dokter, met zijn vrouw naar de stad te komen, toen hij door het Bestuur naar Paramaribo werd beroepen als hulpzendeling (1 juli 1900). Hiermee was de overgang voltooid. Zijn loopbaan als onderwijzer was afgesloten. Nu begon eigenlijk zijn nieuwe loopbaan als ‘dienstknecht’. Dat was een zeer lange worsteling. Door tegenspoeden, slagen en teleurstellingen had God zijn vertrouwen beproefd, zijn geloof gesterkt. Blijd kreeg na deze harde voorbereiding een vaste grond onder zijn voeten, een fundament waarop hij later steu-
| |
| |
nen kon bij de voortgezette loutering door smart, die vooral zijn later leven ook kenmerkte.
De dienstknecht in de Wijngaard des Heren.
Cornelis Winsf Blijd werd op 17 juli 1900, dit is 2 dagen vóór zijn 40ste jaardag door het Kerkbestuur tot Hulpzendeling beroepen. Hij werd werkzaam gesteld aan de Grote Stadskerk, die onder leiding stond van Th. Hellström. (1899 - 1906).
Aangezien er nog geen Theologische School bestond, werd Blijd's vorming toevertrouwd aan Praeses F. Staehlin (1892 - 1907).
Hoe het met deze opleiding gesteld was is ons niet bekend. Een ideale opleiding was het zeker niet, gezien het feit, dat het aan één persoon was toevertrouwd.
Wij moeten aannemen dat Blijd's autodidactische aanleg, (ook zijn vooropleiding en onvolprezen ijver hebben veel bijgedragen) het tekort op schitterende wijze heeft aangevuld. Boven dit alles uit ging echter de wasdom van zijn innerlijk leven, zijn reeds door de oude Haller met profetische blik aangeduide innerlijke gezindheid, zijn geloofsovertuiging, zijn welsprekendheid. Dit alles nam toe met de jaren. En voor ons staat het vast, dat dit heeft bijgedragen om hem door God en mensen te doen verkiezen als de eerste geordende Surinaamse verkondiger van het Evangelie in dit land.
Op 25 juni 1902 werd broeder Blijd door Praeses F. Staehlin tot Diakonus der Evang. Broedergemeente geordend.
Bisschop Staehlin die zelf de dienst leidde, koos als tekst Rom. 2: 16. Na zijn toespraak tot de gemeente richtte hij zich tot Blijd, kwam van zijn preekstoel af, stapte op Blijd toe, legde zijn handen op hem en zei:
‘Da so mi de orden joe leki wan diakonus vo wi lobbi Evang. Broederkerki, na nem vo da Tata, vo da Pikien en vo da Santa Jeje,’ en onder de wijdingvolle tonen van koor en orgel, trok hij Blijd naar zich toe en gaf hem de traditionele broederkus.
Ooggetuigen vertellen hoe zij, diep onder de indruk, hun tranen niet konden weerhouden. Allen waren ontroerd door deze heerlijke gebeurtenis.
Een bijzondere feestdag was voor onze gemeente deze eerste ‘ordening, die in het jaar 1902 door Bisschop Staehlin aan
| |
| |
‘broeder C.W. Blijd voltrokken werd. (aldus broeder B. Hart). Door zijn grote mate van zelfbeheersing en mensenkennnis gesteund, diende Blijd in Gods wijngaard. Tot 1906 bleef hij aan de Grote Stadskerk verbonden; toen werd hij voor korte tijd leider der gemeenten aan de Boven-Suriname. Van april 1907 tot januari 1910 vinden wij hem in Nickerie, te Waterloo, van waaruit hij Boven-Nickerie tot Vertrouwen bediende. Om gezondheidsredenen naar Paramaribo teruggekeerd, werd hij tweede leraar aan de Grote Stadskerk.
In maart 1912 werd hij overgeplaatst naar Domburg.
Hoe geacht en bemind Blijd was, bleek wel op 25 juni 1912, de dag van het tweede lustrum van zijn ordening.
Vrienden en kennissen huurden een barkas, voeren heel stil naar Domburg en brachten Blijd een ware ovatie. Deze verrassing werd voor hem een onvergetelijk moment in zijn leven. Intussen naderde het gouden jubeljaar van de Emancipatie der slaven in Suriname. Alles scheen erop te wijzen dat het volk deze gedankwaardige dag niet onopgemerkt wilde laten voorbijgaan. Ook in Zendingskringen kwam er beweging; er scheen wat te broeien, zowel hier als in Europa, vooral in Zeist. Men hoorde fluisteren van vertegenwoordiging van de Surinaamse Zending in Europa door aan produkt der zending uit Suriname. Wie zou dat zijn? Wie kòn het anders zijn dan Blijd? En heus, daar kwam de uitnodiging! De mare verspreidde zich door de stad: Blijd gaat naar Nederland en misschien nog verder, om op te treden als vertegenwoordiger van de Evang. Broedergemeente in Suriname, om te poseren als levend bewijs van hetgeen de Zending in al de jaren sedert de Emancipatie bereikt had.
En Gods zegen was met hem, zijn tocht werd een zegetocht, een sukses in elk opzicht. Hij sprak in Zeist, hij sprak ten Hove voor Hare Majesteit de Koningin, nam deel aan een gastmaal aldaar en was tot twee maal toe de gast van deze Hoge Vrouwe.
Ook in Denemarken werd hij met grote blijdschap begroet en in Duitsland had hij de eer en het genoegen op vele plaatsen het woord te voeren. Ook in deze landen was hij eveneens de gast der vorsten.
De Eerwaarde Br. Th. Müller zei o.m. in zijn toespraak op de
| |
| |
begrafenis van Blijd: ‘Hij (Blijd) was de man van het algemeen vertrouwen. En hoe heeft hij het ook niet verstaan tijdens zijn verblijf in Europa ter gelegenheid van het Gouden Emancipatiefeest, overal waar hij kwam, in Nederland, Duitsland en Denemarken, de harten der Zendingsvrienden stormenderhand te winnen’.
‘Ja, wie had bij de wieg van deze slavenjongen, geboren in 1860, kunnen voorspellen, dat hij eens als vertegenwoordiger van zijn geliefd Surinaams volk zou optreden bij de koningen en groten der aarde en dat dezen hem de hand der gemeenschap zouden toesteken’?
Tijdens zijn verblijf in Zeist werd hij op 1 JULI 1913 door Bisschop J.T. Hamilton, die van 26 januari tot 26 juni 1912 in Suriname had vertoefd, tot Presbyter der Evang. Broedergemeente geordend. Na zijn terugkeer hervatte hij zijn werkzaamheden te Domburg. In augustus 1919 werd hij wederom tot tweede predikant aan de Grote Stadskerk beroepen, uit welke werkkring hij plotseling op 13 april 1921 werd opgeroepen door God.
Blijd was een dienstknecht des Heren in de ware zin van het woord; hij was een Evangelie-verkondiger bij de gratie Gods. Hij deed dit zonder aanzien des persoons. Hij spaarde zijn volk niet, juist omdat hij het zo lief had. Waar het te pas kwam, schroomde hij niet de volle waarheid te doen horen. Hij legde steeds met ernst de vinger op de wondeplekken, want meer dan iemand kende hij de gebreken van de zijnen. Op 1 juli 1904 deed hij dat op bijzondere wijze in zijn Emancipatie preek. Deze toespraak, later in druk uitgegeven eindigde aldus: ‘We dan, oen brada en sisa, oen lobbi kondreman vo mi, teki den vermane na hatti. Oen no moe teki dati vo ogri, di mi ben taki so vrij en so tranga nanga oenoe; ibriwan verstandige soema na oen mindri sa begrijpe taki, mi de meene boen nanga oenoe. Lobbi nomo meki mi taki so nanga oen, tog oen de vo mi eigen skin en broedoe. Efi oen finni boen, mi habi aandeel na ini; efi oen finni ogri, mi habi aandeel na ini toe’.
Ook als zielezorger had Blijd zijn sporen verdiend. Er was niemand die niet getroost en gelaafd van hem heenging, hoe bezwaard het gemoed ook geweest ware.
| |
| |
Blijd kende de smarten der ziel. Er zijn weinig beproevingen die aan hem zijn voorbijgegaan.
Tot slot nog enkele regels uit de begrafenisrede van Praeses Th. Müller:
‘Nog zondagavond had hij hier dienst gehouden. Overal heeft die droeve tijding ontroering en belangstelling teweeggebracht. Want wij mogen gerust zeggen: hij was één van de meest populaire en beminde persoonlijkheden uit onze samenleving, bij hoog en laag; bij jong en oud, ook buiten onze Gemeente. Elk noemde zijn naam met diep respekt, hij stond als het ware tussen, of beter gezegd, boven partijen; boven alle verschil van huidskleur, van confessie en gezindte.
Hij was de man van het algemeen vertrouwen’.
| |
Literatuur:
| A.L. WAALDIJK: Cornelis Winst Blijd. Jaarverslag Evangelische Broedergemeente in Suriname 1931. |
| TH. A.C. COMVALIUS: Ter nagedachtenis van Cornelis Winst Blijd. Paramaribo, z.j. |
|
|