Emancipatie 1863-1963
(1964)–Anoniem Emancipatie 1863-1963– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Johannes King
| |
[pagina 54]
| |
Toch heeft deze man het gezicht van Suriname veranderd. Vóór Johannes King was het Surinaamse bosland gesloten gebied. Wel hadden zich al sinds de 18e eeuw op verzoek van het gouvernement zendelingen gevestigd in het bosland. Deze hebben met opoffering van alles, meest in het begin ook van het eigen leven, daar gewerkt en geleefd met de gevreesde marrons. Zij leerden taal en volk kennen, vertaalden en preekten het evangelie voor de mensen. Maar zelfs de grootste optimist kon hun werk niet sucesvol noemen. De bronnenverzameling van bisschop StáhelinGa naar eind1 tekent ons deze wanhopige strijd. Het bosland bleef voor zending en missie gesloten gebied. De kustbewoners vreesden de vroegere Marrons en ontweken hen zoveel mogelijk. Zijzelf vreesden de bewoners van het kustgebied, Europeanen en Creolen belde, zij waren bereid hun onafhankelijkheid desnoods met de wapens te bevechten. Van een samenleven op basis van wederzijds vertrouwen was geen sprake. Hoe anders is de huidige situatie geworden. Toen Johannes King stierf op de drempel van de nieuwe eeuw, toen lag het bosland naar alle zijden wijd open voor missie en zending. Alle wantrouwen is ook nu nog niet weggenomen, maar er is een nieuw contact ontstaan en daarmee een nieuwe basis voor vertrouwen. De mogelijkheid tot vruchtbare coöperatie is geschapen. En dit alles veelal door het werk van één man. Wij behoeven geen neiging tot heldenverering te hebben, om hier toch de invloed van Johannes King te erkennen. Was King dan een groot man? Onze kennis omtrent hem berust grotendeels op zijn eigen aantekeningen. Hij heeft natuurlijk niet bij voorkeur de kleine kanten van zijn persoon getekend. Toch valt het niet moeilijk de kleine momenten van King uit zijn eigen woorden af te lezen. Zo kan het niet toevaillig zijn, dat hij in Maripaston tweemaal in conflict komt met de naast hem gestelde macht: eerst met de schoolmeester Nicolaas Manille, daarna met zijn broer, de granman Noa Adrai. Het vermoeden lijkt gewettigd, dat King moeilijk een macht naast zich verdroeg. Men ontkomt bovendien niet aan de indruk, dot het granmanschap voor King een grote verleiding betekende. Was hij dus hoogmoedig en eerzuchtig? Zeker niet, maar dit niet alleen. Toen hij op het eind van zijn leven granman was geworden, kon hij afstand doen van deze waardigheid in het belang van zijn werk voor de kerk. Zijn hier nog meer voorbeelden | |
[pagina 55]
| |
van dit aan te halen? Toen de broeders hem vroegen zich niet meer te beroepen op zijn visioenen, juist zijn visioenen waar zijn roeping op berustte, toen heeft hij dit offer zonder protest kunnen brengen. Wanneer wij hem dus toch een groot man durven noemen, dan is het om zijn grote overtuiging, die hem op de critieke momenten deed uitstijgen boven de eigen menselijke begrenzingen. Johannes King was een mens als wij allen, maar hij bezat een grote overtuiging, die zijn leven en handelen richting gaf. Johannes King werd geboren omstreeks 1830 uit een dochter van de Matoewari granman Kodjo (ook wel genoemd Bojo). Deze dochter Adensi had een moeilijk leven. Zij was aanvankelijk gehuwd met de Matoewari Akama Jau en had met hem twee dochters en een zoon. Zij werd echter zwaar ziek (King schrijft dat haar oom Amani haar door middel van wisi ziek had gemaakt) en kon in het bosland geen genezing daarvoor vinden. Zij vroeg dus verlof naar de stad te gaan, maar moest dan ook haar man verlaten. In de stad genas zij. Zij kon niet terugkeren naar haar dorp en hield zich op bij de pantiman der MatoewariGa naar eind2 dicht bij de stad. Daar ontmoette zij haar tweede man, de Aucaner Kwamina Atjodi. Met hem kreeg zij twee dochters en een zoon, de latere granman Noa Adrai. Haar tweede man moest eens wegens een suspect sterfgeval naar zijn geboortedorp reizen en op weg daarheen, in de stad, werd hij ziek aan de toen heersende pokken en stierf. Adensi ontmoette hierna haar derde man, de Aucaner Louis, met wie zij nog vier zoons en vier dochters kreeg. Johannes King was een van de latere kinderen. Na de dood van Louis kwam de zorg van het gezin te liggen op de nog zeer jonge Noa Adrai. De familie moest een moeilijke tijd doormaken. De Matoewari moesten niets van hen hebben en dreven hen naar de benedenloop van de Saramacca, waar zij geïsoleerd en onder moeilijke omstandigheden het bestaan rekten. De blanken dreven haar weer terug naar de bovenloop. Ten slotte kon men zich vestigen in Maripaston, dat zij in 1852 opbouwden. In dat zelfde jaar moet Johannes King ook voor de eerste maal zijn getrouwd. Toen de familie een vaste woonplaats had gekregen en de kinderen groter waren geworden, brak voor hen een betere tijd aan. Later vertelt King over deze periode: | |
[pagina 56]
| |
We, di mi Johannes King ben de heiden, mi ben habi da srefi plakseri toe. En noti ben de mi bigi plisiri leki kondre plisiri vo wroko bai moi moi, vo feni plodo nanga dem moi wenke, en vo soekoe bigi nem na grontapoe sani nanga ala plodo fasi vo kondre ... Mi habi foeloe sissa disi sabi vo blei moi-moi sani vo katoen. Mi fosi wefi ben de wan naiman, a sabi vo nai moi-moi malki na klosi, a sabi vo wroko moi malki. We, di mi ben lobbi dem kondre plisiri, a ben nai moi wroko na empi gi mi, bikasi a sabi vo nai baklaman kleiti......... (zie vertaling 1) Deze zelfbeschuldigingen zijn zeker niet zeldzaam in het werk van King. Herhaaldelijk treffen wij de uitspraak: me srefi ben de na ini toe. Of het nu gaat over religieuze praktijken of over overspel en ander zaken. Dit is nergens een sentimentele tirade over de verstokte zondaar, die gered is. Het is de nuchtere constatering: ik behoor bij mijn volk, al heb ik een andere norm en een ander leven leren kennen. Soms stelt hij duidelijk de beide normen tegenover elkaar: Efi da tem joe poeloe wan tra soema wefi na hem hanoe, wi no ben loekoe dati vo wan zondoe di joe doe na Masra Gado hai. En alwasi dem de meki trobi nanga joe vo da wefi hede. Nofo tron dati de tjari bigi trobi. Bigi feti vo planasi nanga planasi. Dem kom na bigi-bigi trobi en oploeloe feti famili nanga familie, tee na baka dem kaba da trobi ... En alatem mi denki: no wan tra zondoe de, di kan tapoe wi liebisoema von go no Gadokondre, boiti tee joe wisi wan liebisoema kiri. Na dati nomo de da moro bigi zondoe di kan meki wan soema dede, a no kan go na Gado kondre. We na da wan gebod dati nomo ala dem soema sabi na ala dem boesikondre, di kan meki wan dede soema no kan go na Gadokondre. Na dati wawan de meki soema go na didiebrikondre. Na wisi nomo de poli soema zieli vo joe no kan go na Gado. (Vert. 2) Uit deze simulificerende code wordt King door God gehaald tot een leven van groter en ruimer verantwoordelijkheid tegenover God en medemens. Hij zegt daarvan: Masra Gado potti mi na wan skolo sondro mi srefi no ben sabi.. Da fosi skolo di Masra potti mi, dati ben di wan leti hebi skololeri | |
[pagina 57]
| |
vo troe. En mi Masra ben meki mi fadon na ini hebi-hebi seki en malengri vo troe. A no vo teri wiki ofoe moen, ma jari foe jari. En mi de na siki en malengri doro nomo. No wan helpi de vo si. Mi doe disi, mi doe dati, ma tog no wan helpi mi ben firi. En dati taki mi ben waka na someni vo dem loekoeman baka vo soekoe helpi, ma tog no wan helpi de vo si. En mi waka soekoe helpi na dem obijaman, no wan helpi mi ben kan finni. En mi go na foeloe wintiman vo soekoe dresi, ma no wan gesontoe mi kan finni na dem. (Vert. 3) De vreselijke ziekte die hem overvalt beschrijft Johannes King als een harde leertijd. Hij was inmiddels voor de tweede maal getrouwd met de Saramaccacaanse vrouw Magdalena Akoeba. In deze ziekte komen in 1855 de eerste visioenen tot hem. Wi lobi Masra Jesus srefi kom na ini da bigi siki di mi siki .... en na 7. joeloe na neti mi Masra Gado poeloe mi geest na mi skin, a tjari mi go tee na tapoe na wan pikien plesi leki wan boiti. (Vert. 4) Zo begint het verhaal van zijn eerste visioen. Wij moderne mensen weten niet genoeg raad met visioenen. De eerste vraag die in ons opkomt, is de vraag naar de realiteit van het visioen: is dit nu werkelijk waar? Ik meen dat dit een volkomen verkeerde vraag is. Wanneer wij de waarheid benaderen als datgene wat voor ieder geldig en waarneembaar isGa naar eind3, dan bestaan er geen visioenen. Een visioen is namelijk een zuiver individuele belevenis. Wanneer wij dus de realiteit reduceren tot de tastbare werkelijkheid van de chemische formule en de zuivere materie, dan is ieder visioen onwaar. De vraag naar de objectieve realiteit is daarom uitermate onvruchtbaar. Wij kunnen alleen vragen, of het visioen voor de persoon in kwestie waar was, of hij uit dit visioen leefde. En deze vraag kunnen wij voor Johannes King zonder aarzelen bevestigend beantwoorden. King heeft al zijn overtuiging, al zijn kracht en levenswerkelijkheid geput uit zijn visioen. Hij kende geen twijfel. Maar dan nog zijn visioenen voor ons vreemde of althans bijzondere belevenissen. Ik vermoed dat de dorpsgenoten anders tegenover stonden. Voor hen was het visioen op zichzelf niet iets bijzonders, alleen in het geval van King de inhoud van de vi- | |
[pagina 58]
| |
sioenen. Want in deze visioenen spreekt een hen vreemde God, die hen wijst naar een hen vreemde godsdienst. King heeft dan ook lang geaarzeld, voor hij de grote stap durfde wagen. Het eerste visioen dateert van 1855, eerst in 1857 verschijnt hij in de stad bij de praeses van de Broedergemeente, Van Calker. Hij blijft ook niet lang. Hij belooft spoedig terug te komen en neemt maar vast een ABC-boekoeGa naar eind4 en een Singiboekoe mee. De jaren verstreken, zonder dat men de jonge man terug zag. Het werd hem dan ook in Maripaston niet gemakkelijk gemaakt. Enkele familieleden stierven kort na elkaar, de oorzaak werd gezocht in het feit, dat King in zijn jeugd een slang had gedood. Men is verontwaardigd, dat hij zich niet wenst te onderwerpen aan de Foedoe-cultus in Marowijne. Wanneer hij tenslotte in 1860 opnieuw in de stad komt, kan hij vrij vlot lezen. Weer blijft hij slechts korte tijd, zonder zich te laten dopen. Hij keert terug naar zijn dorp, zuivert het van de afgoden en bouwt een kerk. Hij bezoekt nu ook de andere dorpen en vertelt onder meer de granman van zijn nieuwe overtuiging. In 1861 wordt hij dan tenslotte gedoopt, het jaar daarop worden 8 familieleden van hem gedoopt. Hij moet zich dan ook hebben leren schrijven. Het verhaal gaat, dat hij in een droom leerde schrijven. Dit zal echter een foutieve interpretatie zijn geweest van één van zijn lettervisioenen (visioenen waarin God hem enkele onbegrijpelijke lettercombinaties toont). Het vroegste door ons gevonden geschrift van King dateert van 1864. De meeste geschriften van King handelen over zijn zendingsreizen: naar de Aucaners (1864), naar de Matoewari(1864), naar Berlijn (1865), naar de Aucaners en Bonninegers (1865), naar Gansee (1866), naar de andere Saramacanerdorpen (1866) en tenslotte nog vijf reizen naar de Matewari van 1870, 1876, 1877, 1890 en 1894. Over de reizen worden wij in het kort of zeer breedvoerig ingelicht. Hij zal meer reizen hebben gemaakt dan hij heeft beschreven. Het is bovendien zeer wel mogelijk, dat enkele reisverslagen verloren zijn gegaan. De opdracht tot deze tochten ontving hij meermalen in een visioen. Aan zijn eerste reis naar de Aucaners in 1864 ging het volgende vooraf: Na dem srefi tem disi na foetoeboi vo Masra ben kom gi mi da wroko na Maripaston, vo mi froemandi dem soema, a ben taki | |
[pagina 59]
| |
gi mi vo Goenka ningre toe. A taki, mi moese membre dem. En na Masra no ben piki mi moro toe na da jari di meki 1862. En now da foetoeboi vo Masra kom na mi ageen, en a taki gi mi taki: ‘Johannes loekoe, mi go tee na dem Goenka ningre, en mi waka lontoe loekoe dem allamal hatti. Mi si som vo dem soema de na ini, disi sa go na kerki. En ma Johannes, efi wan soema leki joe no ben sa go na dem janda, vo go froemandi dem, a ben sa boen, joe sabi’. Mi taki: ‘Ja’. En ma tog Masra no ben seni mi vo go so leti jete, ma a taki nomo vo mi moesoe membri dem, en dati ben meki mi hatti no ben frigiti dem moro toe. En na bigin vo da jari di meki 1863 Masra taki ageen, a taki: ‘Johannes, gi mi joe wortoe, taki tra jari joe sa go na dem Goenka nengri’. Mi taki: ‘Ja’. A taki vo toe tron ageen: ‘Joe sa go?’ Mi piki: ‘Ja’. En dati de da leti sani, disi Masra Gado ben seni mi vo mi go na dem Goenka ningre, go preki da Evangelium vo Gado gi dem. Naast de reisverslagen schreef King nog een geschrift over de godsdienst en de gebruiken der bosnegers (omstreeks 1868) en een nog niet teruggevonden dresiboek. Naast vele zakelijke aantekeningen zonder veel waarde, schreef hij tenslotte nog twee werken van groter omvang: het boek van zijn visioenen, aangevuld door verhalen over de historie der bosnegers (omstreeks 1886) en het boek over de gezagscrisis in Maripaston (1893). Al met al heeft Johannes King een groot oeuvre nagelaten en men vraagt zich met verwondering af, hoe deze gewezen analfabeet tot dit intensieve leven-met-letters is gekomen. Het is al iets bijzonders, wanneer een analfabeet zich geheel uit eigen beweging vertrouwd maakt met de schrijfkunst. Maar hier moet meer aanwezig zijn. Wanneer de moeilijkheden te zwaar dreigen te worden, dan troost King zich met letters: hij beleeft opnieuw zijn visioen op papier, hij rechtvaardigt zich opnieuw schriftelijk tegenover zijn broer Noa. Dit is niet alleen een verbazingwekkende schrijftechniek, maar de ontdekking van het schrift als een substituut van het leven. Hij geeft zich daarbij ook beslist een publiek voorgesteld. De reisverslagen richt hij in de eerste plaats tot de blanke zendelingen. In zijn grotere werken richt hij zich duidelijk tot zijn volk. Johannes King moet een buitengewoon intelligent mens geweest zijn, dat hij zelf deze mogelijkheden van het schrift ontdekt heeft. | |
[pagina 60]
| |
Daarnaast bleef hij beslist ook bosneger. Hij loopt niet als zovele ontwikkelde bosnegers van tegenwoordig over naar de stadsbewoners, uitdrukkelijk zich distanciërend van vroeger leven en denken. King neemt een geheel eigen standpunt in tegenover de gewoonten van het bos. Dresi en sweri zijn volgens hem door God geschonken aan zijn voorouders. Hij keurt deze niet hooghartig af. Het stadsleven blijft hij met grote reserve waarnemen en hij spaart de stadsbewoners zijn critiek niet. Ma oenoe lobbi blara Koning gi oen fli von skin - zo schrijft hij na de emancipatie - ma na oenoe srefi moe soekoe da fli voe zieli. A fiti vo oen leri bakla maniri noja, bikasi na bakla kweki oenoe. En bakla no de gi dem na dem sjem so na tra soso sema mindri. En dem habi sjem vo dem srefi. We na sosrefi dem Goenka en Salamaka en Matoewari ningre toe. En wi alamala leri fa wi moe gi na wi lespeeki na tra soema fesi. We oenoe Masipasi bolgoe fliman, oenoe moesoe kaba nanga dem weelder meti manieri. Ala so sani de hendri vo Gado na foeloe plesi. Wij kunnen op deze plaats Kings leven niet in bijzonderheden beschrijven. Wij proberen slechts een algemeen beeld te geven van zijn leven en werken. Eén periode uit zijn leven is voor hemzelf echter zo belangrijk geweest, dat wij deze hier niet mogen verwaarlozen: de gezagscrisis in Maripaston, die in 1892 leidde tot de verbanning van Johannes King. Noa Adrai was de eerste door King opgeleide doopcandidaat uit Maripaston. In de eerste jaren zien wij hem herhaaldelijk mee op reis met zijn jongere broer. Hij spreekt in de kerk en op vergaderingen van zijn geloof en overtuiging. Men kan dus hem beschouwen als één der naaste medewerkers van Johannes King. Wanneer Noa echter in 1870 granman wordt, beginnen de moeilijkheden in Maripaston. Hiervóór waren er ook al moeilijkheden geweest, namelijk tussen King en de schoolmeester Nicolas Manille. Manille was in Afrika geboren uit prinselijk bloed. Volgens de broeders moest hij in zijn jeugd in Afrika een soort Arabisch schrift hebben geleerd. In Suriname werkte hij als loodsbastiaan op één der plantages. Toen al moet de aandacht der broeders zijn gevallen op deze intelligente slaaf. Dadelijk na de emancipatie en dus nog | |
[pagina 61]
| |
tijdens de periode van staatstoezicht, werd hij door de broeders als onderwijzer naar Maripaston gezonden. Het onderwijs op de zendingscholen werd toen nog geheel in het Neger-Engels gegeven. Na het conflict met Johannes King, horen wij verder niets meer over Manille in Maripaston. Enige tijd later duikt de naam van een nieuwe schoolmeester op in de geschriften van King. Wij mogen dus veronderstellen, dat Manille na het conflict verplaatst werd. Even daarna echter wordt Noa Adrai granman. Het conflict met hem zou voor Johannes King minder goed aflopen. Noa was een trots man, Johannes waarschijnlijk niet minder. Noa had een absolutistische opvatting van zijn taak. King noteert de volgende uitlatingen van Noa: Mi habi foe taki na ala soema tapoe noja. Ala Matoewari nengri de na mi ondro. En ala boesi de vo mi, en ala dem meti de na ini boesi da vo mi, en ala dem fisi na ini watra, da vo mi. Ala dem hoedoe na ini boesi, da vo mi, en nanga dem fouroe, de na mi ondro. En ala boesi de vo mi, en ala dem meti en ala dem santi na boesi. Na mi Noa de granman, Adrai de granman vo dem alamala. Mi kan bloko, mi kan meki. Wij behoeven niet te twijfelen aan de juistheid van deze notitie, gezien wat er verder over deze granman bekend is. King echter bezat ook macht in Maripaston, zij het dan een geestelijke macht. Hij moest het geestelijk gezag uitoefenen over zijn gemeente en dus ook over de granman. Hij was niet de figuur om met een compromis genoegen te nemen. Deze beide machten moesten dus met elkaar in botsing komen. De voornaamste aanleiding vormde het ongelukkige huwelijk van de granman. Hij had eens zijn vrouw in het openbaar geslagen en werd daarover onderhouden. Hij ontnam een medebewoner diens vrouw en erkende die openlijk als zijn eigen vrouw. Dit voerde tot een groot conflict met beschuldigingen en partijvorming over en weer. Tensdotte verbande de granman Johannes King uit Maripaston (1892). De granman vaardigde zelfs een wet uit, dat niemand contact mocht blijven houden met King.
Na de dood van Noa (in 1893) laaide de strijd opnieuw op, nu | |
[pagina 62]
| |
onder leiding van diens zoon Samuel Kolokoe, die vreesde dat zijn oom granman wilde worden. King werd inderdaad granman, maar zag spoedig af van deze waardigheid om zich beter aan zijn andere taken te kunnen wijden. Hij stierf in 1899 op hoge leeftijdGa naar eind5. Tijdens het leven van Johannes King was zijn naam in beperkte kring tot ver buiten de grenzen van Suriname bekend. Verhalen over hem, een foto van hem en zelfs in het Duits vertaalde brieven van hem verschenen in het Algemeine Missionszeitschrift aus der Brüdergemeine. De bekering van Johannes King werd door de zendingswereld als een wonder ervaren, en naar ik meen terecht. Terwijl de zendelingen ondanks al hun moeite geen vaste voet konden krijgen in het bosland, kwam geheel uit eigen beweging een hen vreemde bosneger uit een hen slecht bekende streek en verlangde gedoopt te worden. Bovendien begint deze uit eigen beweging met grote voortvarendheid (al voor zijn doop) het evangelie te verkondigen aan zijn landgenoten en leert zichzelf daartoe zelfs lezen en schrijven. Niet alleen de eigen stam, maar het ganse bosland brengt hij in contact met het Christendom. Al waren de visioenen niet geweest, dan nog hadden wij van een wonder kunnen spreken. De grote overtuiging van Johannes King steunde on zijn visionaire belevenissen, die hem in zijn moeilijkste momenten door de directe nabijheid Gods steunen en troosten. Hij weet en erkent, dat niet hijzelf, maar Jezus de bron is van zijn waarheid en zijn kracht: We jeri, mi Johannes King srefi de wan moro zondoe soema en blendi zondoe soema, moro ogri leki dem weelder meti di de liebi na ini boesi. En mi no ben leri sabi noti leki oenoe de sabi. Ma tog nanga Jeje tranga Masra Gado gi mi fli pasi vo mi getuigi dati. En da getuignis vo mi de troe. En mi sabi, kondre ofoe lanti no de blibi ofoe teki wan enkri soema getuige, en a moesoe de toe efi dri soema, dan fosi da getuige sa de troe getuige. Ma midati, Masra Jezus de mi getuige. Na vo dati hede da getuigenis vo Johannes King de troe. (Vert. 8) Ieder zal begrijpen, hoe kostbaar deze visioenen King waren, maar ook hoe gevaarlijk zij waren in de ogen der broeders. Het is dus te begrijpen, dat de broeders King vragen zich voor- | |
[pagina 63]
| |
taan uitsluitend op de Bijbel te beroepen en niet op zijn visioenen.
Het lijkt mij het grootste wonder, dat King hiertoe in staat geweest is, dat hij dit offer heeft kunnen brengen. Er zijn in Suriname meer visionnairen geweestGa naar eind6, maar geen heeft voor de hand liggende hybris zo vanzelfsprekend onder de tucht van Gods woord kunnen stellen als Johannes King. | |
Vertaling van de Neger-engelse teksten.Vert. 1Wel, toen ik, Johannes King, heiden was, had ik ook dezelfde gedachten. En het was mijn grootste lust werelds te zijn, te werken om mooie dingen te kopen, om mij te vermaken met mooie vrouwen en om eer en roem op aarde na te jagen op elke denkbare wijze die het leven bood. Ik heb vele zusters, die mooie katoenen kleedjes kunnen maken. Mijn eerste vrouw was naaister. Zij kon mooie patroontjes maken. | |
[pagina 64]
| |
Aangezien ik dol op was geneugten des levens, maakte zij mooie figuren op mijn hemden, want zij kende de moderne snit. | |
Vert. 2Wanneer men een ander zijn vrouw ontnam, beschouwden wij dit niet als iets dat God niet behaagde, ook niet wanneer er ruzie kwam. Vaak heeft het tot ernstige botsingen aanleiding gegeven, gevechten tussen bewoners van verschillends dorpen. Er is grote ruzie en heftige twist ontstaan tussen families, die later weer werden bijgelegd. En altijd dacht ik: er is geen andere zonde, die kan maken dat wij de hemel niet binnenkomen, behalve wanneer wij door middel van zwarte kunst iemand om het leven brengen. Dat alleen is een zo grote zonde, dat men na zijn dood de hemel niet in mag. Wel, dit is het enige, dat de woudbewoners kennen als hinderpaal op weg naar de hemel. Alleen daardoor komen de mensen in de hel terecht. Alleen het bedrijven van zwarte kunst maakt de mensen zo slecht, dat ze niet in de hemel kunnen komen. | |
Vert. 3Zonder dat ik er erg in had, heeft God mij beproefd. En de eerste beproeving was zwaar. God heeft mij een ernstige ziekte en verminking gezonden, niet een ziekte van weken of maanden, maar een van jaren. Ik bleef ziek en gebrekkig. Met geen enkel uitzicht op beterschap. Ik heb van alles geprobeerd. Niets hielp. Ondanks het feit, dat ik mij door zovele ‘loekoemans’ heb laten behandelen, heb ik geen beterschap gevonden. Ook heb ik mij gewend tot de ‘obiaman’. Geen resultaat. En ik heb vele ‘wintimans’ afgelopen, maar nergens kon ik genezing vinden. | |
[pagina 65]
| |
te Maripaston, had hij mij ook over de Goenka-negers gesproken. Hij zei, dat ik aan hen moest denken. En ik heb niets meer van de Heer vernomen tot het jaar 1862. Toen kwam de boodschapper des Heren weer tot mij en hij zei: ‘Zie Johannes, ik ben tot naar de Goenka-negers gegaan en ik heb ze allen bestudeerd. Ik heb onder hen enkelen gezien, die wel naar de kerk zullen gaan. En Johannes, als iemand als jij naar hen toeging om hen te vermanen zou het wel goed zijn.’ Ik antwoordde: ‘Ja’. Maar toch had God mij niet de opdracht gezonden onmiddellijk naar hen toe te gaan: Hij had mij laten weten dat ik aan hen moest denken, en daarom vergat ik ze ook niet meer. Aan het begin van het jaar 1863 zei de Here weer: ‘Johannes, beloof mij dat jij het volgend jaar de Goenka-negers zult opzoeken.’ Ik antwoordde: ‘Ja’. Ten tweede male zei Hij: ‘Zal je gaan?’ Ik antwoordde: ‘Ja’. En hiermede heeft God mij inderdaad met de opdracht belast om naar de Goenka-negers toe te gaan en het Evangelie Gods onder hen te prediken. | |
Vert. 6Maar onze geliefde koning heeft ons de vrijheid geschonken naar het lichaam - zo schrijft hij na de emancipatie - maar wij moeten zelf zoeken naar de vrijheid van geest. Het wordt nu tijd, dat wij de manieren aanleren van de blanken, die ons hebben groot gebracht. En in aanwezigheid van anderen laten de blanken elkaar niet in de steek. En zij hebben hun persoonlijk schaamtegevoel. Zo is het ook gesteld met de Goenkas, de Saramaccaners en de Matuariers. En wij hebben allen geleerd hoe wij in bijzijn van anderen elkaar moeten eerbiedigen. Wij zijn vrijgekomenen, gij moet nu ophouden u te gedragen als de wilde dieren. Al dit soort dingen belemmert het werk Gods op vele plaatsen. | |
Vert. 7Ik moet nu tot iedereen het woord richten. Alle Matuariërs zijn onder mijn hoede. En al de bossen behoren aan mij, evanals de dieren in het bos, alzo alle vissen in het water. Al het hout in het bos behoort aan mij, evenals hat gevogelte en alle grond in het bos. Ik, Noa, ben granman, Adrai is de granman van hen allen. Ik kan maken en breken. | |
[pagina 66]
| |
Vert. 8Wel, hoort ..... ik, Johannes King, ben een zondiger mens en dieper in de zonde en erger dan de wilde dieren in het bos. En van datgene dat jullie weten, heb ik niets geleerd. Maar toch heeft God mij middels een sterke geest de vrijheid geschonken te getuigen. En mijn getuigenis is oprecht. En ik weet dat in het dagelijkse leven en bij de wet de getuigenis van één persoon niet aanvaard wordt: er moeten twee of drie personen zijn om te kunnen getuigen, dan pas zal het getuigenis van waarde zijn. Maar ik .... ik heb Jezus tot getuige. Daarom is het getuigenis van Johannes King oprecht. |
|