| |
| |
| |
Het verlangen
door Peter van Steen
[I]
HIJ schrok even op, mompelde toen ja, maar bleef stil zitten, bang de bekoring te verbreken.
En naar de slippen van den mantel grijpend, sloeg ze die om hem heen.
‘Ben je niet goed?’ vroeg ze toen.
Hij lachte. ‘Ja hoor, best.’ Meteen voelde hij hoe hij het warm kreeg, alsof het bloed vlak langs de onderzijde van zijn huid stroomde. Hij zuchtte even, deed toen een greep in het bundeltje kleeren dat naast hem lag en haalde een doosje sigaretten te voorschijn. Hij nam er een uit, klapte het doosje toen weer dicht en wilde het weer wegbergen.
‘Zou je mij ook niet een sigaret aanbieden?’
Hij keek haar verbaasd aan.
‘Rook jij dan?’
‘Nog niet, maar ik wou graag rooken.’
Hij reikte haar het gesloten doosje aan. ‘Tjasses wat ben je ongalant,’ pruilde ze.
Hij kleurde, stamelde een ‘neem me niet kwalijk,’ hield haar toen het geopende doosje voor en spotte:
‘Gravin, als u de onvergelijkelijke goedheid....’
‘Ja, 't is goed’ zei ze lachend, een sigaret uit het doosje nemend.
Hij zocht inmiddels naar lucifers. ‘Zie je,’ zei ze, in de verte starend, ‘je kunt wel galant zijn als je wilt.’
Hij kuchte, voelde zich gevleid, lachte toen omdat hij maar niet begreep hoe hij zoo ineens veranderd was. Inmiddels had hij het doosje lucifers gevonden, streek er een af en bood haar vuur aan. Ze boog wat naar hem toe om haar sigaret aan te steken. Daardoor gleed haar badmantel wat naar voren. Plotseling, zonder dat hij het helpen kon, zag hij in de lage insnijding van haar badpak de jonge trillende borsten. Haastig keek hij voor zich. Heet klopte eensklaps het bloed in zijn slapen. Zij bemerkte niets van het kleine voorval. Of misschien wel. Ze rookte er lustig op los zooals vrouwen en meisjes rooken, niet om het perverse genot van het inhaleeren, maar zoo maar, om het rooken en zekere, vage emancipatiebegrippen. Freek rookte voor het eerst met een soort ernstige, rijpe mannelijkheid. Overigens voltrokken zich in hem processen met een zoo razende snelheid, dat hij het spoedig opgaf, ze na te speuren. Maar iets was er in zijn leven gekomen dat hij nimmer gekend had. Een verlost zijn van iets, maar tevens een gebondenheid aan iets anders. Een zoet schrijnende pijn was het.
‘Waar denk je aan?’ vroeg ze onverwacht.
‘Ik? Denken? Nergens aan....’
‘O.’
Even stilte.
‘Ben je hier.... met je ouders zeker?’
‘Nee.’
‘Alleen? Nee toch....’
| |
| |
‘Nee. Met een.... ouderen vriend.’
‘Zoo.’ Ze lachte coquet.
‘Is ie aardig?’
‘Hij is al vijftig,’ loog hij vlot.
‘O.’ antwoordde ze, teleurgesteld en den triomph in zijn blik bemerkend: ‘Of is ie jonger, maar dat je bang bent....’
‘Bang? Bang? Waarvoor?’
‘O niks,’ antwoordde zij kleintjes.
‘Hm,’ bromde hij.
Een gespannen stilte viel, waarin hij voor zich uitkeek en zij telkens voorzichtig zijn gezicht bespiedde.
‘Ben je kwaad?’
Hij keek haar aan, wilde koud en vijandig doen, wat hem tot zijn ergernis niet gelukte. ‘O nee, kwaad,’ zei hij, zich groot houdend. En opstaande: ‘Ik ga me es aankleeden, want ik moet nog ontbijten.’
‘Jammer,’ zei ze alleen maar.
Hij stond weer stokstijf, stil, luisterde gespannen, begon zich toen haastig aan te kleeden, met den rug naar haar toe staand.
‘Kom je morgen weer?’
‘Ja,’ antwoordde hij haastig en kuchte benauwd.
Toen hij klaar was stond hij, onhandig en verlegen, van het ééne been op het andere leunend. Ze stond op, stak hem de hand toe.
‘Dag....’
‘Freek,’ vulde hij aan. ‘Dag....’
‘Morgen zal ik je mijn naam zeggen.’ Ze lachte.
Hij trok een teleurgesteld gezicht.
‘Als je tenminste komt....’
‘Ja, vast,’ antwoordde hij, merkte toen eensklaps, dat hij nog steeds haar hand vasthield. Ineens liep hij vlug weg, zei nog: ‘Dag, tot morgenochtend.’
Zij lachte, knikte, gooide toen haar badmantel af en holde naar het water. Hij keek haar na, gefascineerd door de ranke, hooge beenen en den verlokkelijken driehoek van schouders en heupen. Toen liep hij snel door. Klokslag half negen trad hij het hotel binnen. Het was druk in de restauratiezaal, maar het tafeltje in den hoek was nog onbezet. Freek fronste de wenkbrauwen, ging toen naar boven. Voor de deur van Dr Van Leeuwen's kamer stonden geen schoenen. Hij ging, na eerst zijn handdoek opgehangen te hebben, weer naar beneden terug, vroeg aan den kellner of de andere meneer misschien al ontbeten had en was weggegaan. De man antwoordde ontkennend. Mismoedig ging Freek weer naar zijn kamer, douwelde wat in het rond, rookte nog een sigaret, dacht toen aan het meisje. Maar zij verontrustte hem, maakte hem warm en gejaagd. Vanavond, in bed, als alles stil was, zou hij er rustig over nadenken.
Voorzichtig tikte hij eenige malen tegen den wand. Geen antwoord. Hij voelde zich kribberig worden. Hij mopperde een verwensching. Toen, ineens, ging hij naar buiten, klopte luid op de deur. Geen antwoord. Toen nog eens.
‘Wat?’ hoorde hij. ‘Meneer, meneer, 't is negen uur.’ ‘Ja, ik kom,’ klonk het matte
| |
| |
antwoord. Freek ging weer naar zijn kamer, wachtte. Maar naast zich hoorde hij niets bewegen zoodat hij, na enkele minuten zijn geklop herhaalde. ‘Meneer, ik verga van den honger.’ ‘Ja ik kom.’ Hij hoorde hoe de ander opstond. Even later het loopen van de kraan.
‘Meneer, ik ga maar vast naar beneden.’
‘Ja.’
Freek ging naar beneden. ‘Meneer is in aantocht,’ zei hij tot den kellner. De man lachte scheefjes, kwam enkele oogenblikken later met het ontbijt. Het werd Freek te machtig. Hij schonk zich een kop thee in, smeerde twee boterhammen en begon gulzig te eten. Juist toen hij hiermee klaar was, stapte Dr Van Leeuwen naar het tafeltje. Hij zag wit, met wallen onder de oogen en vertrokken gezicht.
‘Morgen Freek,’ groette hij, pijnlijk glimlachend.
‘Morgen meneer.’ Ze keken elkaar eens aan. ‘Ik ben maar vast begonnen, ik dacht dat ik dood ging van den honger.’ Dr Van Leeuwen knikte vermoeid, zei toen tragi-komisch: ‘Ik wou, dat ik 't ook kon zeggen.’
‘Bent u niet goed?’
Bijna onverschillig keek de ander hem aan, mompelde toen: ‘Slecht geslapen, barstende hoofdpijn.’
‘Wilt u thee?’
‘Ja.’
Freek schonk het in.
‘Kijkt u es,’
‘Dank je,’ antwoordde hij, verteederd.
Met moeite at hij een boterham, een half ei, dronk twee kopjes thee.
‘Eet u niet meer?’
‘Nee, geen trek.’
‘Nou, 't zou wat, één sneetje brood. Om een uur krijgt u pas weer, hoor.’
Dr Van Leeuwen glimlachte. Toen zag hij het natte haar van den jongen en het zand op zijn voorhoofd.
‘Heb je gezwommen?’ vroeg hij en zijn stem trilde.
‘Nou fijn. Ik was om half zeven al in 't water.’
‘Brr!!’
Freek lachte voor zich heen, aanvankelijk om het benauwde gezicht van Dr Van Leeuwen, maar daarna om iets anders. Het was of iets in hem weggedrukt werd, een decor dat verdween, ergens in het niet. Volgende tooneel. Hij zag het meisje, voelde zich warm worden en blij. En schuldig. Want hij was zich plotseling heel scherp bewust, dat hij er nooit met Dr Van Leeuwen over zou kunnen praten. Waarom was hem niet geheel duidelijk, maar dat stond vast in hem.
‘Waar denk je aan?’
Freek voelde een lichten, kouden schrik. Hij haalde zenuwachtig de schouders op, mompelde wat, loog het een of ander. Voor het eerst. Hij kreeg het er benauwd van. Een haastige opwelling om zijn leugen te herstellen. En ineens te weten, dat hij weer zou gaan liegen. Want de waarheid....
Hij voelde de speurende oogen van den ander scherp over zijn gezicht dwalen. Freek stond, bijna achteloos op, zei:
| |
| |
‘Zullen we een strandwandeling gaan maken, meneer?’
Dr Van Leeuwen zuchtte diep, liet het hoofd op de borst zakken, antwoordde toen lusteloos:
‘Veel zin heb ik niet, maar als jij zoo graag wilt....’
‘O nee, als u wat anders weet.’
De man haalde vermoeid de schouders op, zat ineengezakt op zijn stoel, eenzaam en ziek. Freek voelde plotseling een hevigen weerzin in zich omhooggolven. ‘Had ie daarvoor vacantie om met een halfzieken man rond te tollen.’ Onmiddellijk daarna schaamde hij zich. Maar toch behield de weerzin de overhand. Hij ging weer op zijn stoel zitten, vergat dan weer snel zijn omgeving en keek belangstellend naar de zee. Pas toen hij het gevoel kreeg dat iemand hem strak aankeek, ontwaakte hij uit zijn starre kijken. Hij wendde het hoofd terzijde en zag hoe Dr Van Leeuwen hem achterdochtig zat te beloeren. En vlak boven het hoofd van den zittenden man, twee andere oogen, die van het meisje van vanmorgen. Hij schrok, verschoot van kleur. Zij lachte, wendde zich, juist toen Dr Van Leeuwen zich met een ruk omdraaide, af. Snel keek hij toen weer naar Freek, maar deze scheen iets belangrijks op den grond te zien. Hij volgde de richting waarin de jongen keek, zag dat hij zich juist bukte en aan één zijner veters prutste.
Waar Freek het raffinement plotseling vandaan haalde was hem zelf een raadsel, want toen hij weer opkeek was er niets aan zijn gezicht te zien. Van Leeuwen's achterdocht was echter gewekt en zoo erg, dat hij zijn hoofdpijn bijna vergat. Met geloken oogen observeerde hij, door de oogharen, nauwkeurig de bewegingen van den knaap. Maar hij ontdekte niets bijzonders aan hem. Later beschouwde hij zijn achterdocht als een gevolg van de teleurstellingen, die hij had ondervonden door zijn te hoog gespannen verwachtingen. ‘Dus door eigen schuld,’ zooals hij zichzelf trachtte in te praten.
Maar dat er iets veranderd was, stond bij hem vast. En een drukking, een dof, dreigend gevoel waarschuwde hem, dat er onrust op komst was. Er moest een uitbarsting komen. Want zijn jammer besproeien met cognac leek hem een duur en gevaarlijk middel.
De dag verliep in een vreemde gespannenheid, met inzinkingen, bijna rust en laaiende vlagen van achterdocht en pijn. Een eindje wandelen, ergens zitten, een kop sterke koffie drinken, zachte Egyptische sigaretten rooken, een enkele spottende en veel sarcastische opmerkingen over de badgasten en het geflirt der beide sexen. Maar zijn zorgvuldig voorbereide psychologische proefnemingen mislukten alle. Hij voelde hoe de jongen hem meer en meer ontglipte. Het verdubbelde alleen zijn bitterheid. Als Heleen niet was weggegaan.... en als hij dan een zoon....
De lunch verliep onder een doodelijk zwijgen. Freek at met een gezonden, onstil-baren eetlust, hij raakte de spijzen ternauwernood aan.
's Middags werd het brandend heet. Wanneer Dr Van Leeuwen alleen maar naar buiten keek, het helwitte zand zag, dat lag te branden als witgloeiend ijzer, dreigde hij te stikken van benauwdheid.
Freek zat zwijgend tegenover hem, met een vastberaden geslotenheid. Zoo tenminste kwam het den man voor.
‘Ik geloof, dat ik maar een uurtje op mijn bed ga liggen,’ zei hij eindelijk.
Freek keek hem aan, antwoordde toen:
‘Ja, misschien knapt u wat op.’
‘En wat ga jij doen?’
| |
| |
‘Ik neem een zonnebad.’ Freek lachte en zijn oogen lichtten al bij het vooruitzicht.
‘Is dat waar?’ vroeg de ander, heftig ineens.
Freek keek hem verbaasd aan.
‘Ja, waarom niet?’
‘Hm.’
‘Waarom dacht u....?’
‘Nou, je doet maar,’ zei Van Leeuwen dreigend.
Freek zweeg, schreef de ontstemming van den ander toe aan de hoofdpijn.
Dr Van Leeuwen stond op en verliet, zonder den knaap te groeten, de zaal. Freek bleef nog eenigen tijd zitten, slenterde toen op zijn dooie gemak naar buiten. Van achter een palm, die achter in de zaal vlak bij de trap stond, keek Dr Van Leeuwen hem na.
Freek bracht den middag door op een duintop in de laaiing van de zon, getemperd door een frisschen wind. Hij viel weldra in slaap, droomde stoute droomen, waaruit hij eenigszins verward ontwaakte. Om zes uur verscheen hij, verbrand en door en door gelukkig aan het diner. Dr van Leeuwen zat al aan het tafeltje te wachten.
‘Wat zie jij er uit.’ Dit was het begin van de vijandelijkheden. Freek zweeg koel. De man in hem was ontwaakt. En hij gedroeg zich er naar.
Gedurende het diner werd weinig gesproken. Freek bemerkte, dat er iets aan Dr Van Leeuwen veranderd was. Soms leek het hem of hij plotseling oud en grijs geworden was. Maar dat kwam door de lichtvalling, stelde hij daarna vast. Toch was de spanning niet verminderd. Maar anders. Pijnlijker, met iets van een doodelijk gewond zijn. Verdiepen deed Freek zich er niet in. Dr Van Leeuwen, van zijn kant, trachtte de koele geslotenheid te doen versmelten onder een teedere hoffelijkheid. Onmiddellijk na het eten haalde hij zijn sigarettenkoker te voorschijn en zei glimlachend:
‘'n Sigaretje, dat zal smaken, wat jou?’
Freek glimlachte welwillend terug, nam een sigaret uit den koker. Het gebeurde heel gewoon, maar niet meer met dat zich vereerd voelen, dat Dr Van Leeuwen altijd zoo ingenomen had voor hem. Het ging met een kameraadschappelijke hoffelijkheid, die van Leeuwen smartelijk trof en waarachter hij veel kritiek en nog meer minachting vermoedde. Eigenlijk was hij nog meer onthutst over deze koude beminnelijkheid dan door de aanvallende geslotenheid, die er aan vooraf gegaan was.
Toen Freek al naar zijn kamer was om te gaan slapen, zat Dr van Leeuwen nog beneden in een pijnlijk, gespannen nadenken. Hij zou eens met den jongen praten. Het was misschien een kleinigheid. ‘Dat was vaak met zulke jongens.’ Op dit kussentje wist hij zijn angst in slaap te sussen. Later liep Dr Van Leeuwen nog een paar maal den boulevard op en neer. Het was er donker en koel. Om elf uur ging hij naar zijn kamer en voelde zich rustig. ‘Te rustig bijna,’ mompelde hij.
| |
II
De volgende dag begon, zoo mogelijk, nog schooner en stralender dan de vorige. De menschen troffen het buitengewoon met hun vacantie.
Freek ontwaakte weer om zes uur. Met een snelle beweging zwiepte hij met de beenen
| |
| |
de deken van zich af. Even later plenste hij zich schoon. Snel trok hij zijn badpak aan, schrok hevig toen hij geluid hoorde in de aangrenzende kamer. Hij bleef doodstil staan, wachtte enkele seconden. Maar niets bewoog meer. Vlug en behoedzaam kleedde hij zich verder aan, verliet op de teenen loopend de kamer, sloot onhoorbaar de deur.
Beneden, in de restauratiezaal was niemand. Gelukkig, dan zag ook niemand hem weggaan. Toen hij naar buiten stapte hoorde hij eensklaps: ‘Morgen.’ ‘Verrek!’ Hij schrok. ‘Jij hier?’ ‘Ja.’ Ze lachte. Hij keek haar beduusd aan. ‘Hoe ben je er achter gekomen, dat ik hier ben?’ vroeg hij.
‘Jááá.... Ja, dat moest je nou es weten.’ Even zwegen ze. Hij in een snel zoeken, hoe ze het te weten gekomen was, zij vermaakt om zijn overrompeldheid.
‘Nou ja, je was gisteren in het hotel, toen heb je me gezien....’
‘Ja, maar toen wist ik al dat je er was.’
‘O.’
Weer even stilte.
‘En waarom kwam je....?’
‘Ik moest je vriend eens zien, of ie werkelijk zoo oud was....’
‘Wat kan jou mijn vriend schelen....’ viel hij bits uit. Ze lachte. Het ging hem langs den rug.
‘Ik moet toch weten met wie je omgaat.’ Ze hield haar gezicht in een strakke plooi. Hij keek haar scherp onderzoekend aan. ‘Nee,’ zei hij hard. ‘Daarom is 't niet. Maar je wou 'em....’ Ze lachte, haar oogen lichtten.
‘Welnee mal jog, ik nam je d'r maar tusschen....’
‘Wel verdraaid....’ Hij maakte een beweging om haar een pak slaag te geven. Zij holde lachend weg, de badmantel wijd om haar heen flodderend. Hij staarde haar een oogenblik verbluft na, rende toen achter haar aan. Het werd een korte, wilde jacht. Toen had hij haar beet en zij, hijgend, lachend gleed tegen hem aan. Hij voelde haar zachte, warme lichaam tegen het zijne en verloor zijn bezinning. Hij zoende haar op den lokkenden mond, lang, brandend. Ze klemde zich aan hem vast. ‘Schat,’ fluisterde hij. Eensklaps bemerkten zij waar ze waren. ‘Tjasses,’ zei ze angstig, ‘als ze ons maar niet gezien hebben.’ Tegen de ruit van een villa tikte iemand. Ze keken beiden om. Een man waarschuwde quasi-dreigend met den wijsvinger. Daarna lachte hij onbedaarlijk.
‘Kom ga mee,’ zei ze. En haar arm door den zijne stekend en zich dicht tegen hem aandrukkend, trok ze hem mee.
‘Waar bemoeit die knul zich mee?’ zei hij humeurig en een beetje driftig.
‘Kom nou maar, wat kan ons die vent schelen.’
Stijf gearmd liepen ze verder. Freek nog maar niet begrijpend wat er met hem gebeurd was. Plotseling bleef hij staan, maakte haar arm los uit de zijne en keek haar aan, recht tegenover haar staand. Ze schrok, begreep niet wat hij wilde. ‘Wat doe je nou?’ Hij antwoordde niet, bleef haar aankijken. ‘Wat kijk je me aan?’ Ze sloeg de oogen neer, wiebelde met haar voet.
‘Weet je, dat we mekaar pas een dag kennen?’
‘Nou?’
‘Nou en.... we loopen al, alsof we elkaar heel lang kennen.’
‘Geloof je me niet?’ vroeg ze, beleedigd.
‘Ja, maar 't is allemaal.... zoo nieuw, zoo....’
| |
| |
Ze liet hem niet verder praten, schoof haar arm weer door den zijnen.
‘We gaan zwemmen,’ zei ze toen beslist.
Hij gehoorzaamde, als een hond.
| |
III
Samen gingen ze terug. Freek drong aan op haast. Hij wist niet hoe laat het was en wilde vermijden te laat te komen. Hij voelde hoe zij, op alle mogelijke manieren hun samenzijn trachtte te rekken. Het vervulde hem met trots en blijdschap en het prikkelde hem. Want ze deed hem, onbewust, het verschil voelen, maakte hem met feillooze scherpte duidelijk, dat hij nog tusschen twee werelden hing. Hij zag zichzelf spartelen en had het onaangename gevoel, dat de kloof steeds wijder werd. Deze gewaarwording ging gepaard met een groeiend gevoel van angst en gejaagdheid.
De keuze viel hem eigenlijk niet moeilijk. Zij was, van binnen, al lang gedaan. Maar de verwezenlijking bezorgde hem onrust.
‘We gaan maar tot aan den boulevard,’ zei hij onverwacht, half binnensmonds.
‘Ja.’ Er lag iets van berusting en kritiek in haar antwoord. Dat voelde hij, vooral het laatste. Hij voelde zich driftig worden. Maar toen streek ze met haar wang langs de zijne. Wild pakte hij haar kin, zoende haar op den mond, zette zijn tanden in haar onderlip. ‘Au!’ Maar hij lachte, tilde haar op en liet haar toen met een plof weer in het zand terecht komen.
‘Wanneer zie ik je nou weer?’ begon ze, met een stem, die hem verlamde.
‘Morgenochtend,’
Eerst zweeg ze, zuchtte toen: ‘Wat lang.’
‘Ja, ik kan d'r ook niks aan doen,’ stoof hij op.
‘Geef je meer om je.... vriend dan om mij?’ vroeg ze. Meteen liep ze wat losser naast hem.
‘Jasses! Dat weet je toch wel.’
‘Ja,’ zei ze, weifelend.
‘Twijfel je d'r aan?’ vroeg hij, nog al bits.
‘Nee.’
‘Nou, wat zeur je dan.’
‘Tjasses, wat ben je naar tegen me.’
‘Je weet toch wel.... dat ik stapel op je ben, maar ik kan toch maar niet net doen of m'n vriend er niet meer is.’ Hij voelde een eigenaardige bitterheid bij het uitspreken van het woord vriend.
‘Nee,’ zei ze langzaam. ‘Maar zie je....’
‘Nou?’
‘Nee, niks.’
‘Toe nou, wat wou je nou zeggen?’ Hij sloeg zijn arm om haar middel.
‘'t Is nog maar zoo kort.’
‘Wat kort?’
‘Morgen gaan we al weer naar Amsterdam.’
‘Morgen, da's een pest zeg,’ zei hij, in een idioom van ‘mannen onder elkaar.’
| |
| |
‘Ja. En jij?’
‘Ik, we zouden veertien dagen blijven, minstens.’
‘O.’
Ze waren aan het paadje gekomen, dat naar den boulevard leidde. Er kwamen menschen af en hoe ze ook treuzelden, het werd maar niet stil. Boven zagen ze, dat het op den boulevard al druk was. Besluiteloos stonden ze enkele oogenblikken naast elkaar. Haastig zei hij toen: ‘Ik zal zien, dat ik vanavond wegkom, om half acht hier.’ Hij kneep haar in den arm, dat het pijn deed en liep daarna vlug weg. Geen enkele maal keek hij om.
Toen hij in het hôtel kwam vond hij Dr Van Leeuwen reeds bezig met het ontbijt, dat wil zeggen, hij was bijna klaar. Er lag iets opzettelijks in de wijze waarop hij zat te eten, iets wat Freek niet ontging. Wat hem ook wel pijnlijk aandeed.
‘Morgen meneer,’ groette hij.
Dr Van Leeuwen draaide langzaam het hoofd naar hem toe, nam hem van hoofd tot voeten op, zei toen:
‘Je gezicht zit weer vol zand.’
Freek was verbluft. Maar voor hij van zijn verbazing bekomen was, ging de ander voort: ‘Goeiemorgen, ja ik ben maar vast begonnen, zie je. Ik houd er niet van te moeten wachten.’ Bij deze laatste woorden stelde hij met voldoening vast, dat zij doel troffen. De jongen kleurde, donkerrood, beet zich op den onderlip, keek Dr Van Leeuwen eenige malen snel achtereen aan.
‘Ik zal m'n badgoed even naar boven brengen,’ zei hij toen alsof hij niets gezien, noch gehoord had.
Dr Van Leeuwen gaf geen antwoord, schonk zich nog een kop thee in. Toen Freek enkele oogenblikken later de trap afkwam, zag hij nog juist, hoe Dr Van Leeuwen rookend naar buiten stapte. Het gaf hem een schok. Snel liep hij naar het tafeltje, begon haastig te eten, in de kinderlijke opwelling, dat hij den ander misschien nog zou kunnen inhalen. Toen hij thee ging inschenken, deed hij de onaangename ontdekking, dat de pot leeg was. Hij zette den pot neer, begon te eten. Maar middenin zijn haastig geschrok, hield hij plotseling op. Waarom zou hij zich haasten? Het was te duidelijk.
Langzaam at hij toen verder. De kellner, die zijn teleurstelling over den leegen theepot had bemerkt en wien de ontwikkeling van het voorval niet ontgaan was, kwam met een beleefden glimlach naar hem toe:
‘Kan ik u misschien dienen met een ander potje thee?’
Freek keek hem verschrikt aan. De kellner had inmiddels den pot van tafel genomen. ‘'t Is een kleine moeite meneer,’ en weer lachte hij aanmoedigend en met iets van medeleven om het verschrikte gezicht van den knaap.
‘Ja,’ mompelde hij.
De kellner boog licht, verdween snel en keerde even later met een pot versche thee terug. ‘Astublieft meneer,’ zei hij en keek den jongen man met iets vragends-dwingends in zijn blik. Freek begreep, dat hij doelde op het voorval. Even ontweek hij den blik van den ander, zei toen achteloos:
‘Merci.’
De man glimlachte zuurzoet, ging weg.
Toch voelde Freek zich allesbehalve gerust. Toen hij met ontbijten klaar was, liep hij, eerst vlug, daarna achteloos, voor den kellner, die al zijn bewegingen scheen te bespieden,
| |
| |
naar buiten. En hoewel zijn gekwetste jongenstrots het hem verbood, ging hij toch rondkijken en zoeken. Hij liep gedurende anderhalf uur in alle richtingen, gaf het toen op en ging weer naar den duintop, waar hij den vorigen middag had doorgebracht. Toen hij er eenmaal zat, staarde hij lang voor zich uit en begon ook weer het gepeuter in zijn hoofd. Maar hoe hij ook zocht, het was hem onbegrijpelijk dat Dr Van Leeuwen zoo deed.
Om één uur, aan den lunch, zaten ze weer tegenover elkaar. Dr Van Leeuwen scheen zeer opgewekt, praatte aan één stuk door, dat hij zoo'n prachtige wandeling had gemaakt.
Freek luisterde, maar zonder eenige belangstelling. Het verstoppertje spelen hinderde hem.
Na de lunch stak Dr Van Leeuwen een sigaar aan en ging gemakkelijk zitten genieten. Freek voelde zich stram en ongelukkig worden door een dergelijke bewuste ontkenning. Dr Van Leeuwen echter keek een tijd lang zeer belangstellend naar buiten en rookte. Toen, als heel toevallig, keek hij weer voor zich, zei uiterst verbaasd:
‘Gut, zit jij daar nog al?’
‘Ja,’ antwoordde Freek argeloos.
‘Hé, ik dacht....’ van Leeuwen lachte sarcastisch, ‘ik dacht eigenlijk, dat je.... naar je.... meisje was.’ Plotseling lachte hij niet meer. Zijn gezicht veranderde, de lippen perste hij opeen, onder de half gesloten oogleden loerde hij naar de uitwerking van zijn woorden.
Freek was eerst vuurrood, daarna spierwit geworden.
‘Gaat 't je wat an, kan je 't niet hebben?’ barstte hij ineens los. Tranen van woede schoten hem in de oogen. Hij stond met een ruk op, gaf een schop tegen den poot van de tafel en liep snel naar buiten. Dr Van Leeuwen, krijtwit, sidderend van woede en verontwaardiging, beet hem nog toe: ‘Vlegel! We spreken mekaar nog wel.’ Maar Freek stond al buiten. Het bloed bonsde hem in de slapen. Hij begon te loopen, den boulevard af, het strand langs. Hij werd zich bewust, dat hij haar zocht. Iemand moest hij hebben om zijn hart uit te storten. Maar ze was natuurlijk nergens te vinden. Na een uur loopen was hij weer geheel tot kalmte gekomen. Hij klom tegen een hoog duin op. Boven, op den top, ging hij op zijn buik liggen en dacht lang, met gefronste wenkbrauwen, na. Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn, nam er een briefkaart uit, waarop hij iets schreef.
Bij zijn terugkeer naar het hotel deed hij de kaart in de stationsbrievenbus.
Aan het diner was hij volmaakt rustig. Er werd geen woord tusschen hen gewisseld. Slechts bij Dr Van Leeuwen viel een stijgende onrust waar te nemen.
Freek was precies half acht op de afgesproken plaats. In het oogenblik, dat Dr Van Leeuwen zich even verwijderd had, had hij nu kans gezien te ontsnappen. Lang behoefde hij niet te wachten. De badgasten zaten blijkbaar nog aan tafel, want er was op den boulevard geen mensch te zien. Hij was de eenige. Hij tuurde naar de zee. Plotseling legde iemand van achteren af twee handen op zijn oogen. Freek schrok even, pakte de handen beet en draaide zich om.
‘Dáág,’ zei ze. Hij keek haar even aan, sloeg toen zijn arm om haar schouders en zoende haar.
Samen wandelden ze daarna verder.
‘Ik moet om negen uur thuis zijn,’ zei ze.
‘Er komen nog meer dagen,’ antwoordde hij geheimzinnig.
| |
| |
‘Ja maar....’
‘Stt!’ viel hij haar lachend in de rede. ‘Wie weet hoe gauw we elkaar weer zien.’
‘Gaan jullie vroeger terug?’
‘Dat weet ik nog niet,’ antwoordde hij.
‘Hè, toe nou....’
‘Waar woon je?’ vroeg hij toen.
Ze noemde het adres, hij het zijne.
De avond leek wijder en hooger.
Toen Dr Van Leeuwen den volgenden morgen zijn kamer wilde verlaten zag hij, dat, nog half onder den kier van de deur, een gevouwen blad papier op den grond lag. Hij schrok ervan, werd wit.... Snel bukte hij zich, griste als het ware het papier van den grond en las: “Ik ben vanmorgen naar Amsterdam gegaan. Doet u geen moeite meer. C'est bien fini, notre ‘Amitié’. F.
Zijn handen sidderden, leken twee trillende boombladeren. Vijf, tien maal las hij het zinnetje. ‘Amitié’ tusschen aanhalingsteekens,” fluisterde hij verbitterd.
En eensklaps gierde het uit hem los. Voorover, op het onafgehaalde bed plofte hij neer en huilde, beet in zijn kussen, tot hij in een lichten sluimer viel.
Toen hij later ontwaakte was hij zeer vermoeid, maar zijn gedachten waren volkomen helder. Aan het ontbijt vroeg hij den kellner hem de rekening te brengen. ‘Zijn zoon was reeds vertrokken,’ voegde hij er volmaakt overbodig en nogal onhandig aan toe.
Over het gezicht van den kellner gleed een slim, sarcastisch lachje, maar Dr Van Leeuwen veinsde het niet te zien.
Later betaalde hij de rekening, gaf den kellner een te ruime fooi, waardoor de man weer aan het twijfelen raakte, iets waarover Dr Van Leeuwen zich weer vermaakte. Daarna stond hij op, zag er ineens oud en grauw uit. Enkele uren later zat hij in den trein naar Zwitserland.
|
|