heet, een klein mager meisje met zwarte schoolkousen en donker krulhaar. Zij woont in een groot oud buitenhuis. Voor de glazen voordeur is een kleine portiek met links en rechts een witte zuil waar klimop tegenop groeit. Die zuilen lijken zoo hoog en er zijn gladde ribbels in, waarlangs je vingers zoo prettig kunnen glijden. Maar als je er tegen tikt klinkt het dof, ze zijn van hout, de zuilen. Dat is iets, dat niet goed is, helder moesten ze klinken, van marmer hooren zuilen te zijn.
Door de voordeur kom je in een breede marmeren vestibule, waar het ruikt naar chrysanten. Daar staan ze, een paar rijen dik, te gloeien tegen het wit van de muur en de vloer, geel en purper en roodbruin.
En ineens klinkt diep de donkere klank van de bel en geroes van vreemde stemmen. En dan gezang: 't is vanavond vastenavond.... hier woont een rijke man, die ons wel wat geven kan...
De heele familie komt kijken uit de eetkamer, de oudere vader met zijn guitige blauwe oogen en gulle lachstem, de moeder en alle zeven kinderen. En het personeel komt uit het achterhuis.
De dorpsjongens met hun zwartgemaakte gezichten en de wijde witte hemden aan en vreemde hoofddeksels op, krijgen wat vruchten en wat geld.
En het geheel is angstig maar ook heerlijk, het is geheimzinnig, je weet niet wie die jongens waren, ze konden wel uit een ander dorp komen, ergens ver weg, en in de winteravond langs een boschweg hebben moeten loopen, waar het rook naar natte blaren en waar geluiden waren van geesten of roovers.
Het kleine meisje dat Hanny heet, ligt 's avonds in bed te luisteren naar het geluid van de wind en denkt, waar nu de jongens wel zouden wezen, en ze begint met zich het huis van den dokter voor te stellen, de hooge stoep en de gang met de lange geel-houten bank waar zoo vaak patienten zitten, die wachten op hun drankje uit de apotheek achter de donker-geverfde deur. Maar dan wordt de stoep hooger en breeder en de deur heeft gebeeldhouwde menschengezichten in een rand van bloemenslingers en er zit een zware koperen knop middenop. En de gang wordt héél lang met een dikke zachte roode looper. En dan is er een salon met lichte zijden meubels en een mooie dame met edelsteenen om haar hals en een ruischend kleed aan en hoog opgemaakt haar en heel witte handen. De jongens, die zoo zwart zien zijn wel erg verlegen nu, maar de dame heeft een zachte lieve stem - -
Dan is plotseling de slaapkamer er, met zijn te groote hooge ramen, waarachter angstig dichtbij de zwarte nacht door de zware boomen bruist, en er is iets ritselends ìn de kamer. Is het een muis of is het een bovenaardsch wezen, komt er niet een lichte plek op de muur in de hoek achter het kastje waar het nachtlichtje op staat? Zwaait er niet iets zwarts langs het licht, klinkt het niet net of er iets over het bed vloog? - - En het kind in bed gilt van angst.
Maar er komt geen troostende moeder, er komt een bóóze moeder, die zegt dat dit alles aanstellerij is en die dreigt met klappen.
Het kind is stil. Het doet er niet zoo heel erg veel toe, dat de moeder niet was zooals een moeder moest wezen. Ze was echt en levend en haar harde stem verjoeg de spoken. En echte dingen zijn nu eenmaal altijd anders dan ze moesten wezen. Daarvoor zijn immers de droomen!