| |
| |
| |
Het verlangen
door Peter van Steen
Eerste Hoofdstuk
I
Anton,
ALS je dezen brief vindt ben ik weg. Ik vind het verschrikkelijk, dat ik je dit moest aandoen, maar het was niet te vermijden. Lang genoeg heb ik gewacht, gewacht, gewacht, tot ik op het laatst het gevoel kreeg, dat ik er krankzinnig van zou worden. En ook omdat ik niet wist, waarop ik eigenlijk wachtte. Nu, nu weet ik het. Ik wachtte op de liefde. Lach maar niet, of lach maar wel, sarcastisch, zooals jij dat alleen verstond. O, ik zie dien lach voor me. Je lippen even van elkaar, zoodat de randen van je tanden zichtbaar werden, je mondhoeken even omhoog en de trekken om je mond werden als geëtst. Bang, bang hoor je, was ik voor dien lach. Omdat het me leek, dat je me er mee in tweeën sneed, me er mee vernietigde.
Dit is nu voorbij. Zeven jaar heb ik het volgehouden. Zeven jaar heb ik gewacht op iets. Iets wat me zou verwarmen, iets wat me boven mezelf zou heffen. Maar het kwam niet. Jij, jijzelf kon het me niet geven. Trouwens, je hebt er nooit iets van gemerkt. Jij werkte maar. Jij studeerde, jij blokte, vocht, om zoo gauw mogelijk je doctoraal te doen. Dan konden we trouwen. Het is om te lachen, om te gieren, maar je vergat mij in dien tijd. Ik weet wel, dat je veel aan me dacht, bezorgd over me was, ik weet wel, dat je, ook voor mij zoo hard werkte. Maar ik was er niet tegen bestand. Ik kon niet de vrouw zijn die maar geduldig toeziet. Leven wilde ik, liefhebben. Daar had jij geen tijd voor. Misschien ook vond je, dat je me lief had, dat dat liefde was. Dat kan ook wel. Maar ik had me dat zoo heel anders voorgesteld. In die jaren heb ik honderd maal tot mezelf gezegd: ‘Wees nou maar geduldig. Het komt wel. Je kunt niet alles van hem verlangen. Hij werkt hard, dat doet hij ook voor jou.’ Nu weet ik, dat het alles niets baatte. Er bleef een leegte in me, een koude plek, die steeds grooter werd, wat ik ook deed. En jij merkte niets. Jij streefde je doel na. Examen doen, slagen. Een huis, een positie als leeraar. En dan je verder aan de studie wijden. Ik zag het, voelde het aankomen, als een onvermijdelijk noodlot. Eerst hoopte ik nog, dat als we eenmaal getrouwd waren en er misschien een kind, een zoon, zooals jij altijd zei, geboren zou worden.... Maar het
| |
| |
was alles vergeefs. Het denkbeeld van een zoon, die misschien net zoo koel en logisch zou zijn als jij.... Het vloog me naar den keel. En als ik al eens probeerde te praten in die richting, dan lachte je, zei, dat alle jonge, pas getrouwde vrouwen zoo waren.... Hahaha, wat wist je van vrouwen, ik was de eenige, die je kende. En hoe? Niets wist je van me. Hetzelfde noodlot heeft den man, jouw besten vriend, op mijn weg gebracht. Ik heb me er tegen verzet, heb je verzocht hem niet zoo dikwijls uit te noodigen. ‘Waarom niet, hij is een beste kerel.’ Dat is hij ook en veel meer, dat weet ik nu. Wat 'n verschil!
Anton, wat geweest is, is geweest. Wees niet kwaad op me. Jij kon het niet helpen, ik ook niet. Vergeef me maar ik kon niet anders....
Met een doffen smak plofte Dr van Leeuwen op den stoel bij de tafel neer, kreunde, bonsde met het hoofd eenige malen tegen de gebalde vuisten. In zijn ééne hand de twee dicht beschreven blaadjes papier, die hij tot een bal had verfrommeld. Eenige seconden bleef hij zoo zitten, roerloos. Toen stond hij op, liep naar den haard, gooide het propje papier er in, stak het aan en keek aandachtig toe hoe het zich kronkelde en wrong onder de verterende vlam. Hij staarde er nog naar toen het al verbrand was, zag in de asch nog staan: ‘Anton....’ Toen smeet hij het deurtje dicht en verliet het huis. Hij liep doelloos, wild, sidderend, met saamgenepen mond. Van tijd tot tijd kreunde hij, als iemand, die een benauwende buikpijn heeft. Ergens, in een straat, schoot hij een kroeg in, ging naar het buffet en dronk twee glazen jenever achter elkaar leeg. Hij zag nog hoe de waard hem loerend, onderzoekend aangluurde. Hij betaalde en verliet, wat duizelig, het rookerige zaaltje. In zijn lichaam brandde de jenever. Het deed hem goed. In zijn hoofd was een doezelige, wollige leegte ontstaan.
Hij zwierf eenige uren door de stad, keerde 's avonds om half negen in zijn woning terug. In de keuken warmde hij het overgebleven eten van den vorigen dag op in een pannetje, schrokte het, aan het keukentafeltje zittend, met groote, slordige happen naar binnen. Daarna ging hij de buitendeur sluiten, wond de klok in de kamer op. In zijn studeerkamer zette hij zich achter zijn schrijftafel, schreef een brief aan de vroegere huishoudster van zijn moeder. Hij sloot hem in een enveloppe, schreef het adres er op, legde hem klaar. Terwijl hij al in de slaapkamer heen en weer stommelde, nam hij plotseling het besluit om den brief nog maar te gaan posten. Hij schoot zijn jasje weer aan, ging den brief halen, verliet daarna het huis om er eenige oogenblikken later weer terug te keeren. Opnieuw deed hij de deur op het nachtslot, hing jas en hoed aan den kapstok, controleerde den wekker en ging naar bed.
| |
| |
Den volgenden avond, terwijl hij, zenuwachtig de ééne sigaret na de andere rookend, van de huiskamer naar de studeerkamer en weer terug liep, eindeloos, schrok hij op, doordat de bel plotseling schel rinkelde. Hij bleef ineens stokstijf staan, de hand met de half opgerookte sigaret tusschen wijsvinger en ringvinger, sidderde. Hij fronste de wenkbrauwen, perste de lippen opeen. Door de wijd opengesperde neusgaten ging de adem snel, in uit, in uit. Hij wachtte in een verschrikkelijke spanning. Nogmaals rinkelde de schel. Met haastige stappen verliet hij de kamer, ging de gang in. Bij de deur aarzelde hij een oogenblik. Toen, met een plotselingen ruk, trok hij haar open. De huishoudster stond op de stoep. Verward keek hij haar aan. ‘Dag meneer....’ begon zij, aanvankelijk glimlachend. Maar toen zij het aschgrauwe gezicht van den man tegenover haar zag, vaagde de lach ineens weg. ‘Bent u ziek?’ Hij schudde het hoofd, zei heesch: ‘Kom binnen, Marie.’ Zij stapte de gang in, veegde zorgvuldig haar voeten. Hij wachtte naast de geopende deur, keek op haar neer en voelde eensklaps een brandende, stekende pijn achter de oogen. De hand die de deur vasthield, beefde. Marie ging een pasje verder naar binnen. Hij sloot toen de deur, leunde er met den rug tegenaan, keek naar de kleine, grijzende vrouw, met den goeiigen, wat bollen rug.
‘Da's gauw,’ zei hij. Zijn stem klonk rauw als van iemand, die te hard geschreeuwd heeft bij een voetbalwedstrijd. De vrouw draaide zich om, keek hem aan. ‘Ja.’ Ze sloeg daarna de oogen neer, tuurde naar den grond en schudde zachtjes eenige malen het hoofd. ‘Waarom schud je je ouwe, goeie hoofd zoo....?’ Van Leeuwen's stem sloeg over. Het klonk wat hol, theatraal. ‘Meneer....’ Haar stem trilde. Hij schraapte eenige malen scherp zijn keel. Marie zweeg. Hij ook. Eenige seconden duurde dit zwijgen. De vrouw zuchtte toen diep, frommelde nerveus aan den knop van haar paraplu. Dr van Leeuwen zag het ineens. ‘Regent 't?’ vroeg hij, de wenkbrauwen hoog optrekkend, zoodat de oogen wijd werden en het wit om de pupillen zichtbaar. Zij knikte. Weer viel een gespannen stilte. Plotseling zei hij:
‘Maar Marie, doe je hoed toch af, doe je mantel uit, zet je.... paraplu.... in de.... bak.... doe wat.... doe wat!’ Dit laatste schreeuwde hij. Zij schrok op, begon haastig aan haar hoed te frommelen, liet haar paraplu toen vallen. Snel, als kreeg hij een trap in de lendenen, schoot Van Leeuwen toe, raapte het ding op. ‘Wacht, wacht, ik zal je helpen.’ Ze keek hem aan, het hoedje in de hand.
‘Wat transpireert u,’ zei ze zacht. ‘Ik? Transpireeren?’ Haastig veegde hij met zijn hand langs zijn voorhoofd. ‘Zoo warm is 't toch niet....’ mompelde hij verstrooid.
Toen, kordaat, trok de vrouw ineens haar mantel uit, hing hem op, nam de paraplu,
| |
| |
zette haar in den bak en ging naar de kamer. Hij volgde haar, gedwee. Toen ze beiden in de kamer stonden, zei hij, naar den leunstoel bij den haard wijzend: ‘Ga zitten, Marie, maak 't je makkelijk.’ Zij ging zitten, vouwde de handen in den schoot, volgde met de oogen al zijn bewegingen. Hij voelde het. Het maakte hem onrustiger. ‘Zal ik licht maken....? Of nee. Ik zal het kleine lampje aansteken.’ Hij ging naar het buffet, frunnikte wat met het snoer van het lampje, stak toen met bevende hand den stekker in het contact. ‘Zoo.’ Daarna ging hij op een stoel in een hoek van de kamer zitten. Een zacht, geheimzinnig licht hing er nu. Hij kon haar nu zien, zij hem maar vaag, ‘Zoo,’ zei hij nogmaals. De vrouw tuurde naar de dansende vlammetjes achter het mica van den haard. Hij sloeg haar gade, gespannen, voelde toen....
‘Wat een zegen, dat je moeder dat niet beleefd heeft....’ Toen barstte Van Leeuwen uit in een kort, schokkend huilen. De vrouw schudde meewarig het hoofd.
Het huilen bedaarde. Voorovergebogen, het hoofd in de handen gestut, zei hij, toonloos:
‘Ja, zoo is 't. Ze is weg.’
‘Wanneer?’
‘Gisteren....’
‘Ochochoch....’
‘Mja.’ Van Leeuwen richtte zich op, haalde zijn zakdoek te voorschijn, snoot luidruchtig zijn neus, veegde daarna met de hand de achter gebleven tranen weg. ‘Mja.’ Hij stond op, liep naar de deur, knipte de schakelaar naast den deurpost op. De kamer lag nu in een hel licht. Van Leeuwen neep pijnlijk even de oogen toe, ging toen weer naar het midden van de kamer, bleef achter Marie's stoel staan en zei:
‘Wil je hier blijven, Marie, tot....’
‘Natuurlijk, dat spreekt immers vanzelf.... Anders was ik toch niet gekomen.’
‘Ja, Marie, zoo gaat 't. Je begint met de beste voornemens en toch....’ Hij maakte een machtelooze beweging met de armen.
‘Hebt u al gegeten?’
‘Ja, in de stad.’
‘Hm, da's nou meteen afgeloopen.’ Zij stond op, ging tegenover hem staan, zei: ‘Kom, ga jij hier nu makkelijk zitten, dan zal ik thee zetten en er wat bij halen. Ik vind 't wel.’ Zij pakte hem bij den arm, duwde hem in den stoel. Hij liet met zich doen. ‘Zoo, zit je goed?’
Hij knikte. ‘Mooi. Nou even geduld.’
Ze verliet de kamer, liet de deur op een kier staan. Hij hoorde haar den ketel vullen,
| |
| |
op het gasfornuis zetten, het schrapen van een lucifer, toen een zachten plof, daarna het zoemende suizen van het gas. Toen zij een kwartier later de kamer binnenkwam, was hij in slaap gegleden. Ze keek naar zijn witte gezicht met den scherpen trek om den mond. De wangen leken hol als werden ze niet door kiezen gesteund. Zijn haar zat in de war. Ze mompelde wat. Hij werd wakker doordat zij een lucifer afstreek om het theelichtje aan te steken.
‘Ben jij daar, Heleen....?’ vroeg hij, afwezig voor zich uitstarend.
‘Ik ben 't....’
‘Och ja, da's waar ook.’ Hij zuchtte.
‘Wil je thee?’
‘Ja, graag. Hij smakte met de lippen, veegde een paar maal met de tong er langs. ‘Hè, droge keel.’
Zij schonk thee, gaf hem een kopje.
‘Dank je.’ Hij slurpte er van. ‘Dat smaakt.’
‘Als je nou van avond eens vroeg ging slapen,’ begon zij, schuins tegenover hem aan de tafel zittend. Hij sloeg de oogen neer, dacht aan vroeger. ‘Ja,’ antwoordde hij gedwee. ‘Dat zou nog zoo gek niet zijn.’ Een verlammende vermoeidheid steeg in hem op.
‘Ben je vandaag naar school geweest?’
Hij knikte.
‘Heel verstandig.’
Hij keek haar aan, zei toen bedachtzaam:
‘Ja, heel verstandig.’
Hij schudde het hoofd, ging toen, in nadenken verzonken het vertrek uit en verdween in de slaapkamer. Ze hoorde hem nog wat heen en weer loopen. Toen een plof van een neervallenden schoen, daarna nog een. Even daarna het klikken van den lichtschakelaar.
| |
II
De winter had zijn werk gedaan. Storm, regen, sneeuw, ijs. Korte dagen, lange nachten.
De brandende haard, het warme maal, soms een warme wijngroc, dit alles had hem zijn kalmte terug gegeven. Veel wat onoverkomelijk leek, bleek gemakkelijker. Van Leeuwen zag het leven weer met wat vertrouwen tegemoet en had weer plannen.
Maar er kwam een dag, dat het weer plotseling omsloeg. De nacht was mild en 's morgens scheen de zon uit een blauwe lucht. Buiten hing een sterke geur van gras en boomen.
Toen Van Leeuwen zijn huis verliet, was hij op de stoep verrast blijven stilstaan,
| |
| |
had naar de lucht gekeken, even gesnoven, toen geglimlacht, en zich, wat drentelend, op weg begeven. Hij was de straat overgestoken en in de zon gaan loopen. Plotseling ging zijn bloed sneller kloppen, had hij zich onrustig, gejaagd gevoeld. Een zoete, zuigende weemoed was in hem ontwaakt, een verlangen zoo wijd en lokkend, als hij niet meer gekend had.... Lang geleden was dat.
Op school, eenmaal voor de klas, had hij het weer vergeten. Maar in de pauze, toen hij buiten op de plaats heen en weer wandelde, was, bij het zien van de glanzende, kleverige knoppen van de kastanje, weer dat wilde, trekkende verlangen in hem opgegolfd. Ineens herkende hij dit jagende, drijvende. Toen hij later weer stond les te geven, merkte hij, dat hij beefde over zijn geheele lichaam. Als een dronkenschap was het over hem gekomen. Om twaalf uur, op straat, haastte hij zich naar huis. Binnen de muren van zijn woning zou hij veilig zijn. Maar ook daar bleef het jagen, dringen, lokken in hem. Hij glipte, na het koffiedrinken naar zijn kamer, haalde uit zijn schrijftafel het portret, onder papieren verstopt, al sedert maanden. Hij bekeek met een brandende nauwkeurigheid haar gezicht. Een vreemde schrik sloeg hem om het hart. Zoo was ze niet. Zoo toch niet! Met een ontmoedigd gebaar borg hij het portret weer weg zat eenige oogenblikken roerloos achter zijn tafel. Daarna stond hij op, ging naar de gang, trok zijn jas aan, zette zijn hoed op en zei tegen Marie, inmiddels naar de straatdeur loopend: ‘Ik ga even een boodschap en dan naar meteen door naar school.’ Zonder haar antwoord af te wachten ging hij naar buiten, sloeg de richting in van den Amstel. Aanvankelijk scheen de wijdte, het water en de lucht hem kalmer te stemmen. Maar naarmate hij verder kwam en het stiller werd, nam zijn gejaagdheid weer toe. Hij ging den Zuidelijken Wandelweg op. Het was er stil. Hij ging op een bank zitten en dacht na. Van tijd tot tijd speelde een vreemde glimlach om zijn mond. Even later haalde hij zijn portefeuille uit zijn zak, nam het portret er uit en keek er naar met teederheid, verbittering. Snel borg hij het daarna weer op, stond met een ruk op en stapte vastberaden weg. Hij zou zich door zijn bloed niet laten verleiden.
Dagen gingen over in nachten, zij vergleden weer in dagen. Hij verwierf zich langzamerhand, met een taaie volharding, rust. Hij wapende zich tegen vlagen van weemoed en verlangen. De vrouw ging hij eerst knersetandend, allengs koeler voorbij. Zij bestond voor hem niet meer, bijna niet meer. Hij richtte zijn leven weer geheel op zichzelf en zijn werk.
Op school hadden zijn collega's getracht vrienden met hem te worden ten einde meer
| |
| |
te weten te komen. Zij waren afgestuit op koele geslotenheid, knipperden met de oogen van teleurstelling en praatten nu achter zijn rug. Het deerde hem maar matig. Zoo leek het, na een half jaar, dat Van Leeuwen zichzelf weer geheel in de hand had, zag hij er uit als iemand, die nooit zijn leven met een vrouw gedeeld had.
Er was een nieuwe leerling in zijn klas gekomen. Van Leeuwen had het vernomen, er verder geen aandacht aan geschonken. Toen hij echter de klas binnenstapte en den jongen zag, kwam een plotselinge onrust over hem. Waar had hij dien jongen....? ‘Hoe heet je?’ ‘Freek.’ ‘Hm, ga maar zitten.’ De jongen was, wat verbluft naar zijn plaats gegaan, had den leeraar toen vragend-beleedigd aangekeken. Hij trok daarbij de wenkbrauwen wat op, perste de lippen een weinig opeen. Van Leeuwen had plotseling ergens, een stekende pijn gevoeld. Hij keek den knaap aan met gefronste wenkbrauwen, opende den mond om hem te vragen, waarom hij zoo keek.... - Zoo keek Heleen ook - dacht hij eensklaps. Hij voelde hoe het bloed uit zijn gezicht wegstroomde. Hij sloeg de oogen neer, tuurde even op zijn handen. Zij trilden. Dit alles duurde misschien drie seconden. Toen had hij zich hersteld. De les nam een aanvang. Niemand had iets gemerkt.
Bij het wisselen van de uren had hij nog even als toevallig, in de richting van den jongen gekeken. Deze keek ook naar hem. Wederom ontmoetten hun blikken elkaar en weer voelde Van Leeuwen een schrijnende pijn. Daarna spoedde hij zich de klas uit naar een ander lokaal.
Den volgenden dag zei Van Leeuwen tegen Freek: ‘Je moet om vier uur maar even wachten, ik moet even met je praten.’ De jongen kreeg een kleur. ‘Net als Heleen,’ dacht Van Leeuwen. Toen de les afgeloopen was en allen zich naar buiten haastten, voelde hij zijn onrust stijgen. Pas toen de laatste leerling vertrokken was, sloot hij, haastiger dan hij gewild had, de deur. ‘Zoo,’ zei hij heesch. ‘En vertel me eens, hoe is je achternaam ook weer?’ Freek noemde hem. ‘O, hm, juist ja.... En je moeder's naam, weet je die ook?’ De jongen knikte, noemde dien naam ook. Maar het bracht geen oplossing. ‘Zoo zoo.... Wat doet je vader?’ Freek keek een oogenblik naar den grond, antwoordde toen: ‘Ik heb geen vader....’ ‘O, neem me niet kwalijk.’ ‘Die is....’ ‘Gestorven?’ Freek knikte, keek vijandig. ‘O.’ Van Leeuwen streek eenige malen met de hand langs het voorhoofd. ‘Waarom vraagt u dat allemaal?’ vroeg de knaap norsch. Van Leeuwen keek hem aan, lang, zei toen bedachtzaam: ‘Kun je je mond houden?’ De ander knikte. ‘Kijk zie je, mijn vrouw....’ ‘O, dat weet ik al.’ ‘Zoo, hebben ze je dat al verteld?’ De jongen knikte wederom. Met trillende stem voegde Van
| |
| |
Leeuwen er aan toe: ‘Jij lijkt op mijn vrouw.’ ‘O.’ Freek tuurde even langs Van Leeuwen heen, vroeg toen ineens:
‘O, u wou weten of ik familie....’ Van Leeuwen knikte. Nieuwsgierig gluurde de jongen hem aan. ‘Maar dat is zuiver.... toevallig.... enfin.... je kunt wel gaan, bedankt voor de inlichtingen.’ Hij stak hem de hand toe. ‘Dag Freek.’ ‘Dag meneer.’ De jongen drukte haastig de hand en verliet het lokaal.
| |
III
De weduwe Van Maren verdiende het brood voor haar en haar zoon met kamers verhuren. Ze had betere tijden gekend en was dan ook niet wat men noemt een kamerverhuurster.
Zij was niet jong toen ze trouwde, éénendertig jaar. Hendrik van Maren was geen kwaad mensch. Plichtsgetrouw, netjes, hoffelijk, huiselijk, zeer goede eigenschappen. Maar hij was koel, nuchter, zakelijk. Ook in zijn liefdesleven heerschte een pijnlijke, koude zakelijkheid.
Nadat ze een half jaar getrouwd waren had zij in zich iets voelen verkillen. Of iets stierf. Vier maanden daarna werd Freek geboren. Het leek of oude banden van liefde hernieuwd werden. Hendrik zong soms, floot of neuriede. Maar na een jaar was hij gewend aan het wonderlijke dat kind heette en beschouwde hij hen beiden als een onvervreemdbaar bezit, een onroerend goed, als een huis. De verkilling ging verder. Hij bleef dezelfde, merkte niets.
Zoo kwamen er avonden, wanneer hij naar kantoor was om over te werken, dat ze in een wonderlijke helderheid het verloop van hun beider leven zag. Ze leed er onder, werd langzamerhand stiller en in zichzelf gekeerd. Toen ze op een avond samen in de kamer zaten, begon ze er over te spreken. Hij keek verstrooid op uit zijn avondblad.
‘Vrouwen hadden altijd van die vreemde, ernstige dingen. Het was hun niet voldoende om gelukkig te zijn, dat alles geregeld liep als een goed gesmeerde machine....’ Dat was zijn lijfspreuk. Wanneer hij dat zei, had zij gezwegen. Maar ze dacht dat hun leven ook zoo zou loopen, glad, zonder oneffenheden van vreugde of smart.
Hij had dien avond eerst geluisterd met een half oor. Ineens had hem iets getroffen in den toon waarop zij sprak, iets dat hem met verbazing en een lichte ergernis vervulde. Hij had zijn krant plat op tafel gelegd, was gaan verzitten op zijn stoel, had toen den bril op zijn voorhoofd geschoven en, met de hand voor de oogen, moe van het
| |
| |
turen den geheelen dag, had hij naar haar geluisterd. Zonder een woord tegen te spreken, had hij haar laten vertellen. Zonder een enkel protest had hij haar klacht aanvaard over zijn gelijkmatigheid. Toen ze klaar was, had hij gezegd:
‘Als je wilt scheiden, zal ik je niets in den weg leggen.’
En zij had rustig geantwoord:
‘Dat lijkt mij de eenig juiste oplossing. We gaan van elkaar als vrienden, niet als vijanden.’
‘Zooals je wenscht.’
Later waren ze samen naar een advocaat gegaan, die nog eerst had getracht te sussen. De moeite was overbodig. Rustig, zakelijk was alles geregeld.
Maar voor de scheiding wettelijk uitgesproken werd, werd hij ziek. Het begon met een onschuldige verkoudheid, die plotseling oversloeg in een venijnige longontsteking. Na een week stierf hij. Natuurlijk had het haar aangegrepen. Ze had hem nog verpleegd. Maar zelfs in zijn kortstondige ziekte was er geen oogenblik van verlangen naar haar geweest. Hij was even nuchter gestorven als hij geleefd had.
Bij het openen van het testament bleek er tweeduizend gulden in effecten te zijn waarvan hij de ééne helft vermaakte aan zijn vrouw en de andere aan zijn zoon, uit te keeren op achttienjarigen leeftijd. Liefst te beschouwen als studiefonds. Zoo had hij het vast gelegd. Zij aanvaardde de duizend gulden om zich een bestaan te verschaffen voor haar en Freek. Ze had een huis gehuurd en was begonnen met kamers verhuren. Dat viel, vooral in de eerste jaren niet mee. Ze moest alles zelf doen. Later ging het beter, kon ze zich de weelde van een dienstbode veroorloven. Zelden bleef een kamer onverhuurd, want men verliet alleen in uiterste noodzaak haar pension. Het kind groeide voorspoedig op. Met prachtige cijfers ging het van de lagere school naar de H.B.S. Ook daar verliep alles goed, al klaagde men wel over zijn stugheid.
Freek ging weinig om met andere menschen. Zijn moeder was er blij om. Soms, maar dat gebeurde zelden, ging hij alleen een paar uur wandelen. Overigens was hij thuis, las of studeerde. Ook hielp hij haar in het huishouden.
Er was in den loop der jaren een diepe genegenheid tusschen hen ontstaan. Het was hem onmogelijk er over te spreken zonder zich belachelijk te voelen en zij had geleerd weinig te praten en aan te pakken. Toen hij, op zijn veertiende jaar, onverwacht, gevraagd had waar zijn vader nu toch was, had ze hem nuchter en helder alles verteld. Hij had haar zwijgend aangehoord, toen peinzend aangekeken en niet meer geantwoord dan: ‘O.’ Verder was er nooit meer over gesproken. Freek scheen niet te lijden onder
| |
| |
het gemis. Hij kon zich er ook in 't geheel geen voorstelling van maken hoe het zou moeten gaan. Hij was altijd alleen met zijn moeder geweest. Ze waren twee helften van één wezen. Wat moest daar een derde bij doen?
Zijn leven verliep zonder schokken. Dat had hij gemeen met zijn vader. Maar de teederheid die in hem leefde, had hij van haar. Zoo leefden zij beiden min of meer op een eiland. Soms waaiden geruchten uit de bewoonde wereld tot hen over. Dan keken ze verbaasd, spraken er glimlachend over, om zich daarna opnieuw in hun eigen wereld te verdiepen.
Het eenige contact met de buitenwereld was voor hem de school.
| |
Tweede hoofdstuk
I
Freek vertelde zijn moeder van het kleine voorval met Dr Van Leeuwen. Zij was er van onder den indruk. Hij zag dat zij een oogenblik verbleekte en hoe de trek om haar mond scherper werd. Het stemde hem tot nadenken. Toen hij den volgenden dag op school kwam en hoorde, dat Dr Van Leeuwen ziek was, schrok hij. Hij dacht aan het voorval van den vorigen dag en aan het ernstige gezicht van zijn moeder. Een vreemd gevoel van medelijden en nieuwsgierigheid ontwaakte in hem. 's Middags besloot hij naar Van Leeuwen te gaan. Hij vroeg het adres aan den directeur, beloofde de groeten en wenschen voor spoedige beterschap over te brengen. Pas toen hij op de platte stoep voor de woning stond en de hand uitstrekte om op de bel te drukken, voelde hij twijfel in zich opkomen. - Kon je zoo iets wel doen? - Hij drukte op de bel. Even later opende Marie de deur.
‘Ik kom meneer Van Leeuwen.... bezoeken.’
Marie keek den knaap onderzoekend aan, vroeg toen:
‘Wie ben je?’
‘Zegt u maar Freek.’
Zij verdween, sloot de deur. Even later werd deze weer geopend. ‘Kom maar binnen.’
Hij stapte, wat zenuwachtig, de gang in. Ze ging hem voor naar een kamer die achter in de gang lag. Ze tikte. ‘Ja.’ Ze opende de deur: ‘Hier is ie, meneer.’ ‘Laat hem maar binnenkomen.’ Ze maakte een uitnoodigende beweging met de hand. Freek trad binnen, bleef even zoekend staan door het sterk getemperde licht.
‘Zoo Freek, ben je daar?’
‘Ja meneer. Ik had gehoord dat u ziek was en....’
| |
| |
‘Nou kwam je eens kijken hoe ik er aan toe ben.’
‘Ja.’
‘Nou, dat gaat best hoor, met een dag of wat ben ik weer op school. Ik vind het heel aardig, dat je gekomen bent. Ga zitten.’
Freek zette zijn tasch met boeken op den grond en ging op het puntje van een stoel zitten.
‘Heb je zoo'n haast?’ Van Leeuwen lachte.
‘Nee meneer.’ Freek schoof verder op den stoel.
‘Zoo. Wil je thee?’
‘Alstublieft meneer.’
Van Leeuwen greep het schellekoord dat boven de tafel hing en schelde. Even later verscheen Marie. ‘Och, krijg ik twee kopjes thee van je, allebei met suiker en zonder melk.’
‘Ja meneer.’
Het hoofd verdween, de deur ging weer dicht.
Freek was nu wat minder gespannen en keek, nog niet geheel vrij, het groote studeervertrek rond. De wand tegenover hem was geheel bedekt door een boekenkast. Van den grond tot aan het plafond, rijden zich de boeken, netjes gerangschikt in vakken. Mat glansden de groene en rood leeren banden met hun gouden letters en vignetten. Hij voelde een neiging in zich opkomen op te staan, er heen te gaan, de titels te lezen en over de ruggen te strijken.
‘En, bevalt 't je nog al?’ vroeg Van Leeuwen lachend en met het hoofd in de richting van de kast wijzend.
‘Prachtig.’ Van Leeuwen glimlachte pijnlijk. De deur ging open. Marie kwam met de thee.
‘Alstublieft meneer,’ zei ze, het blad op de tafel zettend.
‘Dank je Marie.’ Ze verdween.
‘Ga je gang Freek, neem een koekje.’
Hij nam er een, zijn hand beefde, wat hem ergerde.
‘Is het zoo'n straf voor je?’ ‘Nee meneer.’ De man sloeg den jongen met een intense belangstelling gade. Een onverklaarbare opwinding maakte zich van hem meester.
‘En vertel me eens, hou je van litteratuur?’ Freek knikte. ‘En muziek?’ ‘Nou!’ Van Leeuwen lachte even.
‘Speel je zelf ook.’
‘Nee.’
| |
| |
‘Waarom niet?’
De knaap trok de wenkbrauwen op, glimlachte een tikje geringschattend, zei snel:
‘Nog al glad, geen centen.’
‘O.’ Van Leeuwen peuterde nerveus aan het pluche van zijn stoel. Had hij kunnen weten, want de jongen studeerde uit een beurs. ‘Wil je rooken?’ ‘Graag meneer.’ Van Leeuwen hield hem zijn sigarettenkoker voor.
‘Kijk es.’ ‘Dank u.’
‘Ik zal eens wat voor je spelen,’ zei hij toen, opstaand. Hij ging naar de piano in de andere kamer en begon. Ineens was Freek alles vergeten. Het was of de klanken in hem vielen, of hij er altijd op gewacht had. Alles vloeide ineen. Hoe lang het duurde wist hij zich niet te herinneren, maar ineens was het weer stil.
‘Vond je 't mooi?’
Freek knikte.
‘Dat was Chopin.’
In de gang sloeg de klok vijf uur. Freek sprong van zijn stoel op. ‘Ik moet weg.’ ‘Je moet nog eens komen,’ zei Van Leeuwen haastig. ‘Wil je?’ De knaap knikte. ‘Goed, volgende Woensdag?’ ‘Graag meneer.’
| |
II
Freek's bezoek had een vreemde ontroering in hem te weeg gebracht. Hij herinnerde zich scherp hoe hij zich, na het korte gesprek met den jongen, hopeloos ellendig had gevoeld. Hij was verbitterd geweest over zijn plotselinge zwakheid, zijn stommiteit zich zoo bloot te geven. Zelf had hij zoo de oude wonde weer opengehaald.
Den volgenden morgen was hij wakker geworden met een barstende hoofdpijn. Hij had Marie verzocht naar school te telefoneeren, dat hij ziek was en niet kon komen. Hij was laat opgestaan, had den dag doorgebracht met van den eenen stoel op den anderen gaan zitten.
Toen was het onverwachte bezoek aangekondigd. Het had hem gejaagd en warm gemaakt. Nooit was iemand hem tijdens een ziekte komen opzoeken. En plotseling was hij alles vergeten. Ook zichzelf. Toen de jongen binnentrad, links, onzeker nog, was eensklaps een bijna schrijnende teederheid in hem gekomen. Het gelukte hem het te verbergen, hij was volmaakt rustig en vriendelijk. Later, onder het theedrinken hervond hij zijn kalmte. Maar diep in hem sidderde iets. Het bezoek had hem geheel
| |
| |
opgemonterd. Zijn gevoel van ellende bleek, na het afscheid, geheel vergleden te zijn. Er was een nieuwe hoop in hem aangegloeid, 's Avonds, alleen, Marie had haar uitgaansavond, had hij voor zich heen peinzend, alle bijzonderheden van het bezoek herhaald, was weer achter de piano gaan zitten, had gespeeld. De donkere dreiging scheen verdwenen. Hij sliep dien nacht rustig.
Dinsdags was hij weer op school. Onmiddellijk bij het binnenkomen zag hij Freek. Ze keken elkaar aan. Freek kleurde, maakte een beweging om naar hem toe te komen. Maar op hetzelfde oogenblik scheen iets in den blik van den man hem dat te beletten. Onmiddellijk daarna was het weer weg. De snelle opeenvolging van actie en reactie verwarde den knaap even. Maar hij vergat het weer. Er was een jongensachtige blijdschap en trots in hem om het geheim waarvan zij alleen wisten. Van tijd tot tijd keek Freek op uit zijn boek, omdat hij voelde dat hij aangekeken werd. Het oogenblik van het hoofd opheffen liet Van Leeuwen juist den tijd om de oogen op iets anders te richten. Maar geen van beiden kon zich onttrekken aan de toenemende innerlijke spanning. Wederzijds betrapten zij zichzelf er op den ander heel anders te zien dan bij voorbeeld gisteren. Ze ontdekten in elkaar ontroerende eigenschappen, sympathieke trekken en uiterlijkheden, die hun niet eerder opgevallen waren.
| |
III
Des avonds was spanning in Freek merkbaar. Tegen zijn gewoonte in, stond hij eenige malen van zijn stoel op, drentelde de kamer door, de handen in de zakken, het hoofd voorover, als in diep nadenken. Hij floot en siste een paar noten, steeds weer dezelfde, tusschen de tanden, zuchtte van tijd tot tijd diep, slungelde met zijn beenen, zoodat hij twee keer den roodkoperen ketel van het comfoor, op den grond wipte, liet zich daarna met een bonk op zijn stoel vallen. Zijn moeder sloeg hem van tijd tot tijd onderzoekend gade. Maar aan zijn gezicht viel niets te bespeuren, dat op onrust duidde. Het leek eerder leeg. Ten slotte nerveus door het geijsbeer van den jongen, voer ze uit:
‘Jesses Freek, blijf zitten jongen, je maakt me daas met je geloop.’
Hij nam de handen uit de zakken, staarde haar met halfopen mond aan, lachte toen even en zuchtte. Onbeholpen bonkte hij weer op zijn stoel neer.
‘Jij zit, hèhè.’
‘Ja.’
| |
| |
Maar telkens voelde hij in zich de neiging weer op te staan en heen en weer te gaan loopen. Hij onderdrukte het met moeite. Daardoor schoof hij steeds heen en weer op zijn stoel, die vervaarlijk kraakte, wriemelde met zijn beenen ongeduldig onder de tafel, zoodat zij ten slotte een schop tegen haar voet kreeg.
‘Allemachtig. Wat heb je? Ben je ziek?’
‘Nee.’
‘Nou, zit dan stil, of ga anders naar je bed, ga een endje om, je maakt me tureluurs.’ De jongen lachte. ‘Ja, ik weet niet wat 't is.’ En opstaand klapte hij zijn boek dicht. ‘Ik ga even een eindje loopen.’ ‘Da's goed.’
Hij ging de straat op. De koele avondlucht en het loopen deden hem goed. Drie kwartier later keerde hij, opgefrischt en rustig terug en ging meteen naar bed.
Het was moeilijk na te gaan wanneer hij droomde. Of het gebeurde onmiddellijk na het inslapen, of midden in den nacht. Hij droomde het volgende:
‘Hij liep in een straat in Amsterdam. Die straat kende hij, dat wil zeggen, ze kwam hem bekend voor. In ieder geval was het een straat, waardoor hij tallooze malen geloopen had. Maar toch kende hij den naam niet. Dat bevreemdde hem, want hij kende alle straten in den omtrek. Hij woonde nu al zestien jaar in deze buurt, had als kind veel op straat gespeeld. Toch wist hij den naam niet. Hij spande zich in er achter te komen, bleef bij een hoek stilstaan, las op het emaille bord den naam. Maar hoewel hij de letters spelde wist hij niet wat er stond. Op den volgenden hoek bleef hij weer staan, las weer op het emaille bord den naam, zei hem hardop, spelde weer hardop de letters en wist nog niet wat er stond. Toen werd hij angstig en sloeg snel een andere straat in. Deze herkende hij en hij wist er onmiddellijk den naam van. Hij was er blij om. Maar toch piekerde hij er over hoe het kwam, dat hij den naam van deze straat onmiddellijk wist en zonder zelfs naar het bord gekeken te hebben. En van de andere straat kon hij hem zich beslist niet herinneren. Hij voelde een bijna onbedwingbare neiging terug te gaan en het nog eens te probeeren. Maar iets weerhield hem. Het stemde hem neerslachtig. Maar later voelde hij zich blij. De straat waarin hij nu liep was ook veel vriendelijker. De zon scheen er en er waren veel huizen met potten geraniums voor de ramen,’
Toen werd hij een oogenblik wakker. Verbaasd keek hij op, draaide zich daarna om, op zijn andere zijde en viel onmiddellijk weer in slaap.
Hij droomde toen;
‘Hij droomde, dat hij in zijn vorigen droom iets vergeten had. En wel, dat, in de straat waarin hij liep en waarvan hij zich onmogelijk den naam kon herinneren, hij niet
| |
| |
alleen liep. Er liep voortdurend iemand naast hem. Hij probeerde, oogenblikkelijk toen hij het bemerkte, terzijde te kijken. Hij draaide zijn hoofd in de richting van den mensch naast hem. Maar toen gebeurde het volgende: Hij draaide zijn hoofd terzijde, dat voelde hij duidelijk, maar toch stond zijn hoofd nog in den gewonen stand, zoodat hij weer recht voor zich uit keek. Toch zag hij duidelijk, dat iemand gelijk met hem door de straat liep. Hij kon echter niet zien of het een man was of een vrouw. Dit laatste kwam hem zoo mal voor, dat hij lachte. De onbekende begeleider lachte ook. Hij trachtte toen uit den lach op te maken of het die van een man was of van een vrouw. Daarnaar te oordeelen kon het zoo wel een man als een vrouw zijn. Er was zelfs iets in wat hem beslist aan een vrouw deed denken. Maar, aan den anderen kant was het een beslist mannelijke lach.’
Verder kon hij zich alleen dit nog herinneren:
‘Toen hij de zijstraat insloeg was hij onmiddellijk alleen. De zijstraat bleek evenwel een hoofdstraat te zijn. Het oogenblik waarin hij twijfelde of hij weer terug zou gaan, ontstond doordat hij duidelijk, achter zich, weer den lach hoorde. Maar nu was er iets klagelijks en smartelijks in. Hij voelde zich echter in die straat zoo op zijn gemak, dat hij besloot niet terug te gaan.’
Toen werd hij wakker door den wekker.
De eerste oogenblikken wist hij heelemaal niet, dat hij gedroomd had. Pas tijdens het wasschen voelde hij, dat er dien nacht iets geweest was wat er anders nooit was. Bij stukken kwamen de twee droomen te voorschijn. Later, toen hij op weg was naar school, herinnerde hij zich alles duidelijk. Hij probeerde de beteekenis ervan te doorgronden maar het gelukte hem niet. Hoe hij ook bleef wroeten en peuteren, het bleef een warnet van dingen en beelden. Plotseling schoot hem te binnen, dat hij dien middag bij Dr Van Leeuwen op bezoek zou gaan. Hij werd warm van blijdschap.
Op school was hij wat afwezig. Hij hoorde nog juist wat de leeraar zei, vaag begreep hij er iets van, maar het drong niet echt tot hem door. Alles voltrok zich als achter een sluier.
Enkele uren later stapte hij Dr Van Leeuwen's studeerkamer binnen.
‘Zoo jongen, ben je daar?’
‘Ja meneer.’
Van Leeuwen glimlachte, bezoog nerveus een sigaar. Hij ging rechtop staan, zijn colbert los zoodat de dunne, matgouden ketting zichtbaar werd, schraapte zijn keel en zei toen, trillend: ‘Gek, ik was bang, dat je niet komen zou.’ ‘Ik had 't toch beloofd,’ antwoordde
| |
| |
Freek, een tikje beleedigd. ‘Ja zeker, maar je kon toch verhinderd zijn.... ziek bij voorbeeld.’ ‘Ik ben nooit ziek, nog nooit een dag thuis geweest.’
Van Leeuwen glimlachte weer, leek kalmer. Maar innerlijk steeg de opwinding. Er hing eenige oogenblikken een spanning, die verbroken werd doordat Van Leeuwen Freek vroeg of hij thee wilde. ‘Ja.’ luidde het antwoord.
‘En nou moet je me eens vertellen, hoe leef je, wat doe je, wat denk je?’ Dr Van Leeuwen liet zich in een leunstoel zakken, vouwde behaaglijk, nonchalant de beenen over elkaar, rookte genietend zijn sigaar en sloeg den jongen tegenover hem gade. ‘Heb je vrienden?’
‘Nee, vrienden heb ik niet.’
Het gesprek stokte. Van Leeuwen beknauwde zijn onderlip, voelde een lichte spijt. Maar hij wist, dat hij geduld moest hebben en dat hij daarvoor dan ook beloond zou worden.
Plotseling begon Freek te spreken. Eerst wat hakkelig, onbeheerscht. Later kalmer. Hij vertelde zijn droom. Dr Van Leeuwen zette zich tot bereidwillig luisteren. Maar eensklaps trof hem de toon waarop de jongen sprak, bijna als van een medium in trance. Hij voelde een warme, jagende onrust in zich opgolven. Zijn houding was plotseling gespannen. Het was of alles aan hem luisterde. Zelfs de sigaar tusschen de trillende vingers; de dunne schakeltjesketting scheen zich in uiterste spanning te bewegen op het lichaam van den bezitter.
Freek bemerkte niets, sprak verder op een droomerigen toon, die voor Dr Van Leeuwen iets kreeg van een profetie. Hij voelde hoe zijn tong in zijn mond verstijfde en droog werd, taai als leer. Nerveus belikte hij zijn lippen. Plotseling kuchte hij luid, maar Freek sprak door. Naarmate de jongen verder vertelde richtte Van Leeuwen zich meer en meer op in zijn stoel. Zijn oogen kon hij niet meer beheerschen. Ze werden groot, wijd, met inktdonkere pupillen, waarin een hevige schrik lag. Toen Freek aan het tweede deel van zijn droom kwam werd de man lijkwit, trok met een wijsvinger aan zijn boord alsof het ding hem hinderde en den adem afsneed. Het klamme zweet stond hem in de handen en van tijd tot tijd voer een lichte siddering hem door het lichaam. Hij haalde gejaagd adem. Maar Freek bemerkte niets, sprak verder. Er leek geen einde aan te komen. Plotseling viel de stilte. Dr Van Leeuwen zakte met een plof in zijn stoel terug (ten minste dat leek hem zoo). Hij was uitgeput, veegde zich met een zakdoek het zweet van het voorhoofd, kuchte even en was spoedig weer meester over zichzelf.
‘Ja, een rare droom,’ zei hij.
| |
| |
‘Ja, vindt u niet?’ En de wenkbrauwen in komische onwetendheid optrekkend, voegde de jongen er aan toe:
‘Ik snap er niks van. U?’
Dr Van Leeuwen trok een ernstig gezicht, fronste de wenkbrauwen en antwoordde bedachtzaam:
‘Nee, voorloopig zie ik er geen oplossing voor.’
‘Ik ook niet.’
‘Heeft die droom indruk op je gemaakt?’
‘Indruk, hoe bedoelt u?’
‘Hecht je er waarde aan....?’
‘Nee, daar heb ik nooit aan gedacht.’
‘Kijk,’ ging Van Leeuwen verder, zich dieper in zijn stoel nestelend, ‘de kwestie is, dat men tegenwoordig te veel waarde hecht aan droomen. Het is zoo'n beetje in de mode, weet je.’ Van Leeuwen lachte even sarcastisch. ‘Een aardig, soms wat gevaarlijk tijdsverdrijf voor rijke dames en andere menschen, die te weinig te doen hebben. Ze doen dan gewichtig en zeggen, dat het droomprobleem hun zoo buitengewoon veel belangstelling inboezemt, maar eigenlijk is het voor hen niet anders, dan een andere manier om hun ledigen tijd te vullen en hun verveling te verdrijven. Er zijn maar weinig menschen, die dat probleem wezenlijk ernstig opvatten. De droomuitleg is geen modegril. De oude Egyptische koningen hadden aan hun hof al een man, die hun droomen moest verklaren. Volgens mij is de zaak zoo. De stof is eindeloos, ontzaglijk gevariëerd en men moet beschikken over een groot verstand, een fijne intuïtie en een zeer rijke ervaring om werkelijk te kunnen oordeelen. Daarbij is het een zeer tijdroovende studie.’
Dr Van Leeuwen zweeg even, schepte adem en vervolgde: ‘Zoo'n studie is maar voor enkelen geschikt. Eigenlijk ligt het alleen maar op den weg van een psycholoog of psychiater, zie je. En daarom waag ik me er maar liever niet aan.’
‘Nee.’
Even hing een zwijgen tusschen hen. Zij voelden die stilte beiden. Toen zei van Leeuwen: ‘Dit kan ik je wei zeggen, dat die droom niets te beteekenen heeft. Dat is zoo een van die droomen, die als los zand aan elkaar hangen, een mengelmoes van gedachtenresten en oppervlakkige waarnemingen. Je hebt misschien gisteren door een straat geloopen, waar je een paar ramen met geraniums ervoor hebt gezien.’
‘Hm, ja, dat kan wel....’
En nu gaan we eerst thee drinken.’ Hij schelde en vroeg Marie een pot thee te bren- | |
| |
gen. ‘En dan gaan wij aan 't werk,’ zei hij er lachend achteraan. Hij stond op, klopte Freek op den schouder. Even liet hij zijn hand op dien schouder rusten. Het leek achteloos, zooals hij zijn hand weer terugtrok.
‘Wil je een sigaret?’
‘Graag, meneer.’
‘Kijk es.’
‘Dank u.’
Freeg stak de sigaret aan. Daarna begon Dr Van Leeuwen te vertellen, wat het eigenlijke doel was, waarvoor hij hem had laten komen.
‘Kijk, ik ben bezig een boek te vertalen. Dat is een heel werk. Je hebt natuurlijk geen idee wat daaraan allemaal vast zit. Maar dat is geen klein beetje. Nou zou ik graag willen, dat jij me hielp. Voel je daar wat voor?’
‘Nou graag, meneer.’
Van Leeuwen haalde uit één der laden van de schrijftafel een map. Hij toonde Freek de dichtbeschreven vellen papier, las, haastig, er enkele stukken uit voor. Eenige malen moest hij onderbreken ten gevolge van de vele veranderingen, die er in aangebracht waren. ‘Kijk zie je,’ zei hij toen, ‘dat is nu het vervelende, 't is zoo dikwijls gewijzigd, dat het haast niet meer te lezen is. Nou is het jouw werk om de gedeelten, waarin veel veranderd is, over te schrijven. De andere stukken, die nog gaaf zijn, knip je uit en plak je op. Zou je dat voor me willen doen?’ Zijn stem klonk smeekend.
‘Natuurlijk meneer.’
‘Mooi, dan houden we dat voor afgesproken.’
‘Goed meneer.’
Het was inmiddels laat geworden. De groote staande klok in de gang sloeg met vijf gonzende, zware slagen. Freek telde ze automatisch, schrok toen op.
‘Vijf uur. Ik moet naar huis meneer, ik moet eten.’
‘Goed hoor, ga je gang.’
‘Ja meneer.’
‘Dus tot volgende week Woensdag.’
Dr Van Leeuwen liet den knaap zelf uit. Toen hij hem de hand drukte, zag Freek het vreemde lichten van Van Leeuwen's oogen. Het gaf hem een gevoel van wegzeilen.
(Wordt vervolgd)
|
|