Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Ontmoetingen met Vincent
| |
[pagina 263]
| |
Van Gogh had in dienzelfden tijd in het atelier van Cormon relaties met Lautrec (blz. 262), die eveneens een portret van hem maakte, dat volgens Hartrick ‘even goed op Vincent leek als het karakteristiek is voor Lautrec’.
A.S. Hartrick, Vincent van Gogh, pen- en penseelteekening
Hartrick's beschouwing over de schilder-theorieën dier dagen, verkondigd door Seurat en Lautrec, en Vincents houding daartegenover eindigt met deze woorden: ‘Het belangwekkende bij Van Gogh was dit, dat hij een ingeboren Hollandsch instinct voor het zonder vrees behandelen van verf medebracht en dat hij door dit bij al deze kleurtheorieën toe te passen de meest origineele schilder van deze periode was, doordat hij heftiger dan eenig ander de overgeleverde voorschriften liet varen en toch het product aanvaardbaar maakte, tenslotte zelfs voor den gewonen man. Dat is juist wat slechts het genie doen kan’. Het lijkt mij echter, dat deze conclusie er eene is, die Hartrick eerst veel later getrokken heeft. Immers in de dagen van het atelier Cormon had noch hij, noch eigenlijk een der anderen, het gevoel, dat Van Gogh méér was dan een ietwat zonderlinge Hollander. Hij zegt het zelf met deze woorden: ‘Ik geloof niet, dat toen iemand in Parijs hem gek noemde; maar ik moet eerlijk bekennen, dat noch ik, noch een van hen, die ik mij als zijn vrienden herinner, vermoedde, dat er nog eens over hem als over een bijzondere verschijning en een genie zou worden gesproken. Wij hielden hem voor niet heelemaal snik, maar onschadelijk en misschien voor niet belangwekkend genoeg om zich druk over te maken. Ofschoon hij altijd een kunstenaars- | |
[pagina 264]
| |
temperament was, vonden wij in zijn werk te veel onkunde om het aantrekkelijk te doen zijn voor onze studie, want er waren er verscheidenen die hem in kunde de baas waren’. ‘In sommige opzichten was Van Gogh zoo onnoozel als een kind, aan genoegen en verdriet beide op een kinderlijke manier uiting gevende. De onmiddellijke manier, waarop hij zijn voorkeur of afkeer uitte, was somtijds verbijsterend, maar zonder kwaadwilligheid en zeker zonder het bewustzijn, dat hij aanstoot gaf’.
Vincent van Gogh, Stilleven van appelen en (rechts) Romans parisiens, 1887
Hartrick kwam ook tot nauwer persoonlijk contact. Hij schrijft daarover het volgende: ‘Toen hij in Parijs leefde, leek hij nog niet zoo armoedig als men zou veronderstellen uit de verschillende verhalen, die over hem geschreven zijn. Hij kleedde zich heel goed en heel gewoon, beter dan menig ander op het atelier. Ik ben in de woning geweest, waar hij met zijn broer Theodoor huisde, rue Lepic 54. Het was een heel geriefelijke étage, zelfs opgepropt met allerlei meubels en kunstwerken. Op een ezel stond het eerste van een reeks “gele” schilderijen, getiteld: “Parijsche Romans”Ga naar eindnoot3 (blz. 264). Hij vestigde speciaal mijn aandacht op een aantal van wat hij “crêpes” noemde, nl. Japansche prenten op als crêpe gekreukeld papier gedrukt. Het was duidelijk, dat zij hem sterk bezighielden en ik ben overtuigd, uit wat hij erover zeide, dat hij er naar zocht, in zijn eigen schilderijen een gelijk effect te krijgen van kleine schaduwen door middel van een ruige schildering. En dat heeft hij bereikt ook. Hij toonde mij toen ook enkele etsen, die hij gekregen had van Matthijs Maris (Tyse Maris, zooals hij hem noemde), blijkbaar een oud vriend, en ook een pak lithografieën van hemzelf van Hollandsche boerenvrouwen aan het werk op het land; daaronder was ook een druk van die geweldige litho, die hij “Sorrow” noemde, van de vrouw met wie hij in Amsterdam (lees: den Haag) leefde: naakt, zwanger en uitgehongerd. Toen ik voor enkele ervan bewondering uitte, bood hij mij het heele pak aan, maar ik weigerde hem ervan te berooven, daar het zijn aard was zoo impulsief te zijn als iemand zijn werk prees. Dit was misschien dwaas! Maar toen ik in het jaar na zijn dood een weekje in Parijs was om de | |
[pagina 265]
| |
Salon te zien, beging ik een nog veel grooter vergissing. Buiten een winkel in het quartier Clichy, - waarschijnlijk die van Portier of Tanguy, - zag ik vier groote stillevens hangen, geschilderd door “Vincent” elk met wit krijt in den hoek gemerkt met “2 francs”. Een ervan, groene appels in een mand,Ga naar eindnoot4 (blz. 264) trok mij bijzonder aan. Ik zag, dat hij blijkbaar een heele tube veronese-groen had gebruikt om één appel te modelleeren met maar een paar toetsen van het penseel, en drommels, het waren de wonderbaarlijkste groene appels, die ik ooit gezien heb! Maar mijn hotel was heelemaal aan den anderen kant van de rivier, en ik maakte een buitenwandeling met E.J. Sullivan; zoo'n groot doek, zoo dik in de verf, dat het niet kon worden opgerold, mee te nemen, vond ik veel te lastig; ik aarzelde, en dat was mijn ongeluk. Mijn kans om een meesterwerk te verwerven was verdwenen. Maar ik moet ook bekennen, dat als het doek door Gauguin gesigneerd geweest was, ik het zou hebben medegesleept, ook al was ik er dien dag onder bezweken; dat bewijst, dat in dien tijd Gauguin een veel sterker indruk op mij had gemaakt’.
A.S. Hartrick, Paul Gauguin, penseelteekening over rood en zwart krijt
‘Gedurende de eerste helft van 1887 kwam Vincent mij vaak opzoeken in mijn woning in de Impasse Hélène, tot grooten schrik van (mijn medebewoner) den jongen Ryland, wiens zoete a quarellen Vincent onbarmhartig en met verachting voor bloedeloos en nutteloos aftreksel van de Praeraphaëlieten uitmaakte. Ook kwam ik wel bij hem. Vincent had de gewoonte dikke stukken rood en blauw krijt in zijn zakken te hebben. Daarmede placht hij zijn laatste indrukken of zijn kunsttheorieën te illustreeren. Als hij dan wilde beginnen op den muur, of op wat er anders bij de hand was, te werken, legde ik gauw een paar kranten op tafel, waarop hij dan met strepen van een kwart tot een halve inch breed zijn laatste “motief” illustreerde. Ik herinner mij één zoo'n schets, voorstellend het interieur van een restaurant, waar hij toen geregeld kwam.Ga naar eindnoot5 Het was een lange nauwe zaal, met een smalle tafel en banken tegen den muur, met een enkel raam aan het eind. Op den voorgrond teekende hij een paar opgehangen jassen en dan een reeks | |
[pagina 266]
| |
eters in perspectief. Door het raam, zooals hij mij met nadruk verzekerde, zag men een mesthoop en daarop “un petit bonhomme qui pisse”. “Voilà!” zeide hij. De teekening was waarlijk treffend en het spijt mij nog, dat ik haar niet bewaard heb’. ‘Gedurende den zomer ging Vincent geregeld de rivier in Suresnes of Bougival schilderen; hij kwam dan terug, beladen met al zijn schetsen en bracht zichzelf en zijn kameraden onder de verf van zijn doeken als zij klaar waren’.Ga naar eindnoot6 Meer vertelt Hartrick niet; slechts moet ik nog deze opmerking vermelden, dat hij Vincent nooit over den ethischen kant van zijn schilderen heeft hooren praten, maar altijd en alleen over den technischen. Blijkbaar kon hij zich daarover alleen uiten in de intimiteit van zijn correspondentie met Theo. Het beeld, dat Hartrick ons van Van Gogh geeft, moge in het algemeen niet anders zijn dan wij het wel kennen, het is toch wel interessant het een tijdgenoot op deze wijze te zien schetsen.
*
Er is ééne mededeeling in het bovenstaande, waarop ik nog wil terugkomen. Vincent liet aan Hartrick etsen zien van Thijs Maris, die hij van dezen gekregen had. Hartrick had den indruk, dat Thijs Maris een ‘oude vriend’ was. Dit geeft mij aanleiding, de vraag van de ontmoeting tusschen Thijs en Vincent te behandelen. In de literatuur over Thijs, - nu ook in het boek van Arondeus - komt de mededeeling voor, dat hij aan Van Gogh, die hem zou hebben gevraagd hem les te geven, daar hij schilder wilde worden, den raad zou hebben gegeven ‘zich dan liever op te hangen’.Ga naar eindnoot7 Is dit legende of werkelijkheid? In het laatste geval dient eene ontmoeting vast te staan. In hare Inleiding op de Brieven meent mevrouw Van Gogh-Bonger, dat de kennismaking reeds kan hebben plaats gehad, toen Vincent in 1875-'76 in Londen was. Zij ging daarbij wellicht uit van de o.a. nog bij Plasschaert te vinden mededeeling, dat Thijs reeds in '72 in Londen zou geweest zijn.Ga naar eindnoot8 Wij weten echter thans zeker, dat Thijs eerst in 1877 overstak. Men moet de ontmoeting dan verschuiven naar de eerste jaren van Vincent's verblijf in den Parijschen kunsthandel. Hier ligt inderdaad een mogelijkheid, immers Vincent was verbonden aan het huis, dat nog wel eens een schilderij van Thijs kocht. Toch lijkt dat mij niet waarschijnlijk. Als Vincent in de briefwisseling dier dagen, welke vrij frequent is, aan Theo schrijft, hoe hij zijn kamer heeft ingericht, vermeldt hij, dat hij o.a. van ‘de Waschdag’ en van ‘de Doopgang’ (1873) van Thijs afbeeldingen aan den wand heeft. Hieruit blijkt zijn | |
[pagina 267]
| |
bewondering, die trouwens ook op meer plaatsen in zijn brieven tot uiting komt.Ga naar eindnoot9 Het is ondenkbaar, dat een ontmoeting met Thijs, - wiens persoonlijkheid immers op ieder, die met hem in aanraking kwam een diepen indruk maakte, - niet in de talrijke brieven uit die dagen zou zijn vermeld. In 1877 ging Thijs naar Londen. Als Hartrick Vincent bezoekt in 1886 en begin '87 toont deze hem de gekregen etsen. Nu weten wij, dat Thijs, behalve een klein etsje in zijn Haagschen tijd, geen etsen gemaakt heeft, voordat hij in de eerste jaren in Londen op aandrang van Cottier weer met de ‘etselarij’ begon. De eenige mogelijkheid, dat Vincent etsen van Thijs zou hebben gekregen is deze, dat zij elkaar ontmoet hebben bij een der - weinige - reizen, die Thijs met Cottier of Wisselingh naar het continent maakte, en waarbij Thijs als adviseur optrad.Ga naar eindnoot10 Dat zij toen bij Goupil Theo en bij Theo Vincent ontmoetten, is volstrekt niet vreemd. Daar de broers toen samenwoonden, was er voor correspondentie geen aanleiding en zoodoende is de herinnering van Hartrick inderdaad de bevestiging der overlevering, dat de twee merkwaardigste kunstenaars, die de Nederlandsche 19de eeuw heeft opgeleverd, met elkaar in aanraking geweest zijn. Bij die aanraking stonden twee generaties tegenover elkaar, wier opvattingen wel hemelsbreed verschilden. Wij kunnen begrijpen hoe Vincent, - gedachtig aan den eerbied en de bewondering voor Thijs, die hij uit Holland en zijn jonge jaren had medegebracht, den toen 50-jarigen meester genaderd zal zijn; maar hoe zal Thijs gezien hebben naar den teekenaar van de litho ‘Sorrow’ of naar den schilder van de ‘Romans Parisiens’ of het ‘Gezicht op Montmartre’? Zou er inderdaad bij dat gesprek plaats geweest zijn voor een vraag om raad ten opzichte van den te volgen weg? Was er op dat oogenblik nog wel eenige mogelijkheid voor Vincent om een antwoord uit te lokken, als het volgens de overlevering door Thijs gegevene? En zou Thijs, als hij éénigen indruk gekregen had van Vincent's felle bewogenheid in dezen Parijschen tijd, zulk een antwoord over zijn lippen hebben kunnen krijgen? Is het wel een kunstenaars-antwoord aan een kunstenaar? Terwijl dus de ontmoeting tusschen Vincent en Thijs verlegd wordt naar een latere periode, waarin het antwoord der overlevering onmogelijk wordt, dienen wij deze zelf toch nog even nader te onderzoeken. Een der weinigen nu, die nog vele herinneringen hebben aan gesprekken met Thijs, is de heer W.J.G. van Meurs, die ook nog in het bezit is van een groot aantal brieven van den kunstenaar. In een dezer brieven nu vinden wij deze passage: ‘painters must be material and if they cannot be material, they better take a rope and hang themselves’; en de heer Van Meurs herinnert zich, dat Maris hem in een | |
[pagina 268]
| |
gesprek heeft verteld, dat hij dit ook tot Van Gogh zou hebben gezegd. Ik geloof het, en gaarne, want in dezen vorm en in deze beteekenis klopt het met allerlei uitingen, die wij van Maris kennen. Maar - en daarop komt het aan - dit heeft een heel andere nuance dan de uitlating, zooals de overlevering haar geeft. Toon en nuance, is het niet het eerste, waaraan wij moeten denken bij de beoordeeling van een gesproken woord? Op deze wijze is het woord noch den spreker, noch den luisteraar onwaardig. En zóó aanvaard ik het. |
|