| |
| |
| |
Vijf fabels van La Fontaine
vertaald door Jan Prins
I
De wolf en de hond
Een wolf, enkel vel over been,
zoo waaksch betoonden zich de honden,
ontmoet een dog, doorvoed en krachtig, die, alleen
op pad, den weg naar huis niet goed had weergevonden.
Hem te overmannen met geweld
had sinjeur wolf graag ondernomen,
maar dan moest het tot vechten komen,
en daar was hij niet op gesteld:
dat heerschap zou zich duchtig weren!
Om het dus liever te probeeren
met list, roemt hij zijn welgevuldheid zeer
en zegt, die hooglijk te waardeeren.
‘Het is aan u, mijn waarde heer’,
antwoordde de ander, ‘u zoo'n ronding te verwerven.
Houd op met door het woud te zwerven,
waar ieder uwer schamel leeft
en een bestaan van schooier heeft,
op het punt, van gebrek te sterven.
Altijd onzekerheid, geen bete brood om niet!
Niets meer, dan wat de strijd u liet.
Ga met mij mede, om een veel beter lot te be-erven.’
De wolf hernam: ‘Wat moet ik daarvoor doen?’
‘Haast niets: lieden zonder fatsoen,
zwervers en bedelaars, verjagen,
den baas en zijn gezin door uw gedrag behagen,
| |
| |
waarvoor u 't loon wordt aangedragen
in kliekjes bij de vleet: een malsche kippekluif
of beentjes van een jonge duif,
om van 't geflikflooi nog te zwijgen.’
De wolf, ontroerd, voelt tranen zich in de oogen stijgen
bij 't zalig beeld, hem geopenbaard.
‘Maar je hals, zegt hij tot den hond, is wat onthaard,
wat is dat?’ ‘Niets.’ ‘Niets?’ ‘Niets althans, om van de praten.
Mijn halsband heeft, - maar het is niet de moeite waard, -
als ik ben vastgelegd, dat spoor achter gelaten.’
‘Een halsband? Vast gelegd? Maar loopt ge dan niet vrij,
zooals ge wilt?’ ‘Niet altijd, maar wat kan dat schelen?’
‘Dat scheelt zooveel’, zei meester wolf, ‘dat ik voor mij
al uw gesmui niet wensch te deelen.
Niet voor den grootsten schat ben ik daartoe bereid.’
Dat zeggend liep hij weg, en hij loopt nog altijd.
| |
II
De eik en het riet
Een eikeboom sprak tot het riet:
‘Ge hebt wel reden, over de natuur te klagen.
't Gewicht van een goudhaantje schier verdraagt ge niet.
Het minste windje, dat bij vlagen
het water rimpelt van den vliet,
weet tot een buiging u te dwingen.
Mijn voorhoofd echter, aan den Kaukasus gelijk,
verhindert niet alleen het zonlicht door te dringen,
maar voor geen storm neemt het de wijk.
Voor u is harde bries, wat zefier is voor mij.
En waart ge nog ontkiemd onder de kroon van blaren,
| |
| |
waarmee 'k den omtrek oversprei,
dan voert ge vast daar beter bij,
daar 'k u voor noodweer zou bewaren.
Doch meestal, waar ge uw groei begint,
gaat in een waterzoom 't rijk over van den wind.
Zooals u 't lot bedeelt, komt waarlijk niet te pas.’
‘Uw medelijden’, antwoordt hem het rietgewas,
‘komt uit uw goede hart, maar laat die zorgen varen.
Wind is voor mij minder te vreezen, dan voor u.
Ik buig wel, maar ik breek niet. Hebt gij al tot nu
zijn stooten, ook die 't hevigst waren,
met ongebogen rug doorstaan,
het einde is nog niet daar.’ Bij dat woord komt er aan
den horizon een zoo verwoede bui opdagen,
als ooit het Noorden in zijn schoot
tot op dat oogenblik met zich had omgedragen.
't Riet boog, terwijl de eik weerstand bood.
De wind, in kracht nog eens zoo groot,
weet tot ontwortelde te maken,
wiens machtig hoofd bijkans den hemel scheen te raken,
wiens voeten reikten tot het rijk zelf van den dood.
| |
III
De leeuw en de rat
Maak iedereen, krijgt ge de kans, aan u verplicht:
een kleinere dan gij kan u soms noodig wezen.
Dit wordt, zoo overvloedig is 't bewijs, bij dezen
door twee vertelsels toegelicht.
Een rat, tamelijk ondoordacht,
| |
| |
kwam voor de klauwen van een leeuw zijn hol ontsprongen.
Deze gaf blijk, terecht als vorst te zijn bezongen,
en heeft hem niet om hals gebracht.
Die weldaad bleef niet onbeloond.
Is het ooit van een rat vertoond,
om voor een leeuw iets uit te maken?
Welnu, 't geval wil dat, waar deze 't woud verlaat,
een jachtnet hem in boeien slaat,
die hij met al zijn brullen niet vermag te slaken.
Heer rat schiet toe, en met zijn tandjes knabbelt hij,
tot een doorknaagde maas het gansche net doet scheuren.
Door tijd kan, met geduld daarbij,
meer dan door woede en kracht gebeuren.
| |
IV
De duif en de mier
Het tweede voorbeeld is ontleend aan kleiner dieren.
Een tortelduif was drinkende uit een klare beek,
waarin een mier viel, die te ver voorover keek.
En in dien oceaan lag 't arme beest te mieren,
maar tevergeefs, om zich te redden op den kant.
Onverwijld liet de duif het medelijden spreken,
door aan de mier in nood een grashalm toe te steken,
waarop deze als op een soort reddingkaap belandt.
Ze was er. Maar onder de hand
kwam daar een kerel, die blootvoets ging langs de paden,
toevallig met een kruisboog in de hand voorbij.
Den Venusvogel ziende, acht hij
dien als welkomen buit al in zijn pan gebraden.
| |
| |
Reeds legt hij aan, maar wordt, terwijl hij rustig mikt,
door de mier in den hiel geprikt,
en maakt daardoor een weinig leven.
De duif, verschrikt, weet hem het nakijken te geven.
En daarmede is 't ook met zijn avondmaaltijd uit:
geen lekker duifje voor een duit.
| |
V
De haas en de schildpad
Hard loopen geeft u niets, vertrekt ge niet op tijd.
Dat brengen haas en schildpad ons opnieuw te binnen.
‘'k Wed, dat ge bij dat doel’, sprak deze, ‘later zijt
dan ik.’ ‘Later dan jij? Ben je wel goed bij zinnen?’
antwoordde hem 't lichtvoetig dier,
‘snuif liever eens een grein of vier
nieskruid, om klaarte in 't hoofd te maken!’
‘Hoe dat ook zij, het blijft gezegd.’
En zoo werd dan op stuk van zaken
elks inzet bij het doel gelegd.
Wat die was, en door wien of hoe
beslist werd, doet er minder toe.
Ons haasje had niet meer te maken dan vier stappen,
ik meen van die hij doet, om aan den hond te ontsnappen,
als hij, bijna gepakt, dien op een haar ontrent
en op zijn spoor de heide in zendt.
Hij vond, zooals ik zei, den tijd om wat te grazen,
te slapen en toch, zooals hazen
dat doen, te waken voor elk naderend gevaar.
De schildpad, ondertusschen naar
gewoonte als een eerwaardig heer
| |
| |
voortstappend, haast zich niet te zeer.
De haas echter versmaadt een zoo behaalde zege.
Veel is er hem niet aan gelegen,
maar hij beschouwt het als zijne eer,
pas laat op pad te gaan. Hij graast, hij rust
en houdt zich bezig, zoo hem lust,
maar met den wedloop niet. Ten slotte, ziende
dat de ander 't einde haast bereikt heeft van de baan,
vertrok hij als een pijl, maar wat hij liep, het diende
hem nu tot niets: als eerste kwam de schildpad aan.
Die riep: ‘Had ik gelijk, het tegen jou, zoo vlug,
toch maar te hebben opgenomen?
En waartoe was het niet gekomen,
als je ook een huis droeg op je rug!’
|
|