zieke ons voortdreef, als moesten wij zijn schaduw volgen, verder en verder, om die, wellicht, eenmaal te achterhalen.
Wij kruisten ook den rijweg zonder te ontwaken. Een enkele maal werden wij tegengehouden als door een luchtdruk, als waarschuwde ons iets voor gevaar. Als geschrokken kinderen grepen wij elkaar vast en een ruwe stem schreeuwde ons na. Wij hoorden die stem, wat zij echter riep gleed langs ons heen, wij konden het ons later niet meer herinneren.
Een paar straten verder werden wij er ons van bewust dat wij langs den berm van een veld liepen, waar tenten en kramen waren opgeslagen, draaimolens rondtoerden en luchtschommels heen en weer slingerden. Kinderen stonden voor de bonte uitstalling. Een opgeschoten jongen stond wijdbeens in het schuitje van een schommel, die als de slinger van een reusachtige klok de lucht in schoot.
Er kwamen ook klanken van muziek over het rulle veld aanwaaien. Wijsjes, waar wij eenmaal vroolijk bij waren geweest toen wij ze jaren geleden hadden vernomen. 's Avonds in het koele kurhauspark van een badplaats. Of op den steiger waar het water onder onze voeten ruischte. Misschien ook in een zaal waar wij dansten of wellicht uit den tuin van een restaurant waar wij langs liepen.
Toen wij de wijsjes herkenden was het net alsof wij oude kennissen ontmoetten: ze deden ons verlangen naar voorbije uren en maakten ons blij. Opeens was het beeld van Misja uit onze gedachten weggevaagd. Wij keken elkaar aan, wij glimlachten.
En toen, door dezelfde geheimzinnige macht gedreven, liepen wij hand in hand het veld op. Wij gingen noch naar de tenten en kramen noch naar den luchtschommel. Naar den Turkschen schommel gingen wij, welks bakken roerloos neerhingen als schuiten van luchtballons. Wij duwden den man die erbij stond geld in zijn hand. Wij stapten in één van de schuitjes, voelden een lichte deining, verhieven ons de lucht in, doken weer naar omlaag en verhieven ons opnieuw. Als het scheprad van een baggermolen draaide onze schommel knarsend om zijn as.
En Fritjof en ik, omhoog gezwaaid en omlaag geduwd naar een onpeilbare diepte, wij voelden ons aan bovenaardsche machten gekluisterd. Wij waren bevrijd van de aarde, aan haar wetten onttrokken, maar aan een anderen wil geketend. Die vreemde wil drong onze hoofden naar elkaar toe. Wij hadden elkaar nooit gekust, thans echter deden wij het. Zoolang de wieken van den schommel ons rondzwaaiden, opwaarts en neerwaarts, zoolang rustten onze lippen op elkaar.
Het was als een drinken hier in de lucht waar het weidsche draaien ons deed duizelen.