Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
De VaderGa naar voetnoot*
| |
[pagina 212]
| |
Eva was dien middag jammerlijk druk en spraakzaam, geheel anders dan haar gewoon ingetogen gedrag van wat ouwelijke, jonge en gestudeerde vrouw. Ze nam zelfs den arm van Dolf Sanders' pas-nieuwe verloofde en deed, terwijl ze haar veel oude photo's liet zien, of ze geheimpjes had met de andere vrouw, tegenover den man, haar ouden vriend. Ik heb m'n kind nooit zoo onwaardig gezien als op dien middag van haar vernederend verdriet. Toen het bezoek vertrokken was, maakten we geen licht aan. Tegenover elkaar zaten we voor het raam in onze donker wordende straat. Er werd eerst geen woord gesproken. Toen plotseling zei ik iets doms, maar ik wist niet beter: ‘Dat had ik niet van hem gedacht, Eva. Ik weet dat er tegenwoordig veel geld noodig is om een huishouding op te zetten. Maar van Sanders had ik niet gedacht dat hij om geld zou trouwen.’ Ik hoorde m'n dochter met gebroken stem roepen: ‘Maar Annie Polak is een arm meisje!’ En toen gebeurde er iets verschrikkelijks. Eva, die zelfs als kind bijna nooit schreide, begon in de stille, donkere kamer hartstochtelijk te huilen. Er braken uit m'n dochter van vijfentwintig jaar klanken los die ik niet kende, klanken van zulk een groot wee dat m'n handen naar m'n eigen hart zochten. Ik hoorde hoe zwaar m'n eigen adem ging, maar ik kon niets zeggen. ‘Annie Polak is een arm meisje.’ Ja, nu begreep ik veel. M'n kind had leed omdat ze eruit zag zooals ze geboren was. De bron van haar ongeluk waren haar moeder en ik, die haar zóó verwekt hadden, stil en lief. Ze bezat slechts het ‘ewig weibliche’ uit de literatuur, waar niemand wat om geeft. Haar vriend had een ander arm meisje genomen.
Er gingen nog drie jaren voorbij. Mijn dochter werd provisor in een apotheek van de Ruyschstraat, waarvan de eigenaar gestorven was en die zijn weduwe wilde aanhouden. Zij had een goede broodwinning. Eva had haar evenwicht teruggevonden. Ze keek haar vader en haar vrienden nu weer kalm en vragend aan, met de vraag of ze hen helpen kon. Ze ging zelfs regelmatig op bezoek bij haar ouden vriend Dolf Sanders, in wiens huishouding toen al een kind gekomen was. En nu liepen onze wenschen uiteen. 't Is zoo gemakkelijk, wat ik deed. Ik had namelijk al voor mijn dochter berust. ‘Eva zal wel nooit trouwen, maar ze heeft haar wetenschap en haar broodwinning. Hoevelen zijn niet ongelukkig in een huwelijk.’ Ik kan me er niet van vrijpleiten dat ik, in plaats van om mijn dochter te treuren, tot mezelf zei: ‘Eva is geen vrouw om te trouwen. Ze leeft voor haar werk en de wetenschap.’ En ik wist dat dit een leugen was. Eva wilde niets dan den eenvoud der natuur. De wegen van onze wenschen liepen in stilte uiteen. Ik dacht mannelijk, ik was trotsch op de levenswijze van mijn dochter. Een onafhanke- | |
[pagina 213]
| |
lijke vrouw en geacht om haar kennis. Zij was de moderne vrouw die ik als jongeman reeds bewonderd had. Maar Eva dacht vrouwelijk. Ze voelde zich niet gelukkig en ze beschouwde haar leven als gestrand. Daarvan merkte ik jaren niets, totdat iets het me aan het licht bracht. Laat ik mijn groote grief, de bron die m'n leven vergiftigd heeft, maar eerlijk en onmiddellijk noemen. Ik had liever gewild dat ze ongetrouwd gebleven was en dat ik had mogen doorgaan trotsch op haar te zijn!
Toen m'n dochter verloren was voor dat wat ze ook in haar meisjesdroom wel ‘het geluk’ zal genoemd hebben, is ze een trapje lager gegaan, daarheen waar ik vandaan kwam. Mijn vrienden die dit lezen, begrijp me goed. Ik spreek niet over maatschappelijken stand, maar over een trap van ontwikkeling. Zou ik liever een hoovaardige dochter gehad hebben? Eva zag niet op mijn eenvoudige en onontwikkelde familie neer. Ze bezocht geregeld mijn oudste zuster, de weduwe van mijn broer en de reeds getrouwde neven en nichten. Hoe ouder ze werd hoe meer ze zelfs naar mijn verwanten toeging. Bij mijn oudste zuster, haar die mij aangeraden had ter wille van mijn kinderen te hertrouwen, heeft ze met Elie de Wolff kennis gemaakt. Dat leidde tot de kinderschennis. Er is Majesteitsschennis, er is Heiligschennis. Kinderschennis is in de ziel der ouders niet minder werkelijk. Ik had voor m'n dochter van alles gedroomd, maar dat niet, niet zoo'n huwelijk. Ik heb 't altijd zoo'n mooi oud-Joodsch gezegde gevonden dat God daarboven in den hemel de huwelijken al sluit. Ik moet wel denken dat dan bij m'n arme dochter de kaarten in de war raakten. Hij vergeve me dit bittere woord. Een kind in wie zooveel zat, een kind dat ik met liefde had gekweekt en gehoed, zonder veel woorden, zonder dat ze het hoefde te merken, dat ik met ootmoed en geluk heb zien leven en teeder en eenvoudig tot rijpheid komen, dat kind werd genomen door een domoor, een onontwikkelden man, één die van het hart niets afwist. Stel, je hebt een plant die in bloei gaat en je verblijdt je ermee. En je wilt er 's ochtends na 't opstaan weer naar gaan kijken. De meid heeft hem echter per ongeluk aan den vuilnisman meegegeven. Kinder schennis. En als ze 't zelf maar zoo gevoeld had. Wist ze 't of wist ze 't niet dat er aan haar een misdaad gebeurd is? Dat zal de vader nooit weten.
Op een avond dat m'n dochter juist in ‘Ons Huis’ een cursus over de beginselen der scheikunde gaf, komt mijn zuster me bezoeken. Tante Roos. Ik houd van haar. Maar ze is grof. Als ze komt ben ik blij en springt mijn familieliefde open. Als ze weggaat | |
[pagina 214]
| |
ben ik bedroefd en gewond. Daarna gaat 't weer in me groeien en houd ik weer van Roos. Ze is nog een mooie, grove vrouw. Haar kapsel, dat altijd echt feestelijk geonduleerd is, is nog even dik en weelderig nu het room-wit is als toen het zwart was. Roos komt maaiend binnen en ze is al met je aan 't spreken vóórdat ze je kamer betreedt. Ze heeft gebaren of ze altijd een natte regenmantel uitgooit en een harde stem. Ze toetert de diepste stilte vol. ‘Zoo,’ roept ze binnentredend, ‘mazzaltow.Ga naar eindnoot1 Ik had 't niet gedacht.’ Ik wist niet waar ze over wilde spreken. ‘Nou, hou je maar niet van de domme, 't is een nette, oppassende jongen, hoor. Een beschaafd mensch. Ik dacht niet dat Eef nog ooit onder de choppeGa naar eindnoot2 zou komen, maar ik gun 't haar van harte. Ik heb altijd veel met haar opgehad. Zij - met een harde zij - is niet trotsch; de geleerdheid is háár niet naar 't hoofd geslage.’ - ‘Wat is er met Eef, Roos?’ - ‘Ze is toch verloofd, man. Weet je dat nog niet? Ja, ze hebben 't mijn het eerste gezegd. Ze hèt hem ook bij mij leeren kennen. Een beetje dankbaar is ze me er wel voor. Wat zeg ik altijd? Van een huwelijk kómt een huwelijk. Ze hèt hem 't eerst gezien op 't verlovingsavondje van onze Nettie. Nou, heb ik je goed nieuws verteld of niet?’ Zoo heb ik, die mijn latere jaren in stille innigheid met mijn dochter geleefd had, gehoord dat zij zich wilde gaan verloven. Mijn zuster was wat voorbarig; zij heeft mijn dochter willen vóór zijn en mij als een voldongen feit iets bericht, waarover Eva nog nadacht. Van dit bezoek was Eva niet op de hoogte en ze keurde het af. Maar Roos heeft de voldoening gesmaakt dat zij haar nicht gelukkig ging maken en haar nederige broer - ze kon mijn nederigheid niet eens meten - vernederd had in zijn kind.
Elie de Wolff kwam op een avond bij ons om kennis te maken. Waar moest ik in dien man het temperament zoeken om m'n dochter lief te hebben, om haar in waardigheid een kind te geven? Waar was het hart waarmee hij zich in onze sfeer zou kunnen inweven? Waar was de geest, het verstand, waardoor hij met m'n dochter in die geestelijke kameraadschap zou kunnen leven, die het ideaal van mijn eenvoudige jongelingsjaren geweest was? O God, dacht ik, terwijl hij me erover sprak dat m'n nicht Nettie zoo'n goede partij deed - wat raakt mijn geslacht op verkeerd spoor. En voor goed! ‘Wil je een sigaar?’ zei ik ondertusschen en deed maar familiaar, in de ijdele hoop toch nog een mensch te treffen in dit mijnheertje. ‘Heel graag,’ zei hij en keek vroolijk uit zijn melkig-koele oogen. Waarom? Hij ging een goede partij doen en merkte m'n liefde voor m'n dochter en dat ik alles goed zou vinden en niet lastig zijn. Ik voelde dat ons nest hem beviel. Het was behagelijk bij ons. Ja, we hebben 't zoo warm gemaakt dat er | |
[pagina 215]
| |
voor jou, die er warmte aan komt onttrekken en niets brengen, genoeg over is. ‘Drink je een grok, jongen?’ Ja, ‘jongen’ zei ik dien eersten avond tot hem, in een wanhopige poging om liefde te forceeren en m'n gevoel voor Eva op hem over te brengen.
Elie de Wolff was de eenige kantoorbediende van een kleinen handelsagent die veel op reis ging en al achtendertig jaar, toen hij om de hand van mijn dochter kwam vragen. Zijn uiterlijk was onbeteekenend. Hij had een gebogen rug, droeg een bril voor de oogen en had afschuwelijke roode wangetjes. Zijn klein lichtblond snorretje was modern afgesneden. Zijn haar begon te dunnen en was gladjes over zijn achterhoofd, dat te zien kwam, gekamd. Het had een kinderachtig blonde kleur en hij verloor het voordat het ooit gebloeid kon hebben in overweldigenden jongensgroei. Het was een ellendige avond. Elie was niet zenuwachtig, nu hij voor 't eerst in 't huis kwam van de vrouw die hij trouwen wilde. Geen ontroering, geen beheerschte hartelijkheid. Och, hoe zou het! M'n dochter deed toch een geldhuwelijk, namelijk om háár goede verdiensten. Toen zei ik, peilend: ‘In m'n jeugd heb ik meer van Adama van Scheltema dan van Henriëtte Roland Holst gehouden, maar daar komt men van terug. Ik heb een reuzen-eerbied voor die vrouw.’ - ‘Ik vind haar gedichten wat overdreven.’ Hij had ze niet gelezen, misschien kende hij den naam van Henriëtte Roland Holst niet. Ik stond nog voor hem open. Mijn hart zou gejubeld hebben als hij me had gezegd: ‘Het spijt me, ik heb nog nooit van haar gehoord.’ Van een stukje goedheid, van een stukje eerlijkheid, van een stukje eenvoud desnoods had ik liefde voor 'm willen maken. ‘Doe je aan politiek?’ - ‘Nee, mijnheer, dat laat ik maar liever voor de dommen die bedrogen willen worden.’ Toen keek hij op en lachte me toe. Hij meende een goed woordje gezegd te hebben. ‘Wat doe je zoo 's avonds, jongen?’ - ‘Dan lees ik m'n krant. Meestal ga ik nog een straatje om en vroeg onder de wol.’ - ‘Lees je dan nooit boeken?’ - ‘Ja zeker, ik lees veel Engelsch. 't Komt me in de zaak altijd te pas.’ - ‘Ga je veel naar de familie?’ - ‘Ze hebben niet te veel last van mij. Natuurlijk, bij gelegenheden wil ik niet ontbreken.’ Ik zocht naar de dingen die me het liefst waren: naar wat geestdrift en naar wat eerbied. Niet te vinden in den man die mijn Eva moest trouwen, voor wie ik haar had opgevoed. Ik huilde zonder dat ze 't merkten: ‘Nog liever een schooier die haar met een kind had laten zitten’, maar ik keek haar aan, m'n arme dochter, en er kwam bitterheid op m'n lippen. Op háár liepen de vrouwenverleiders niet af, maar wel Elie de Wolff-met-ernstigebedoelingen. Onderwijl vroeg ik mijn aanstaanden schoonzoon naar zijn werkkring. | |
[pagina 216]
| |
Hij was tevreden. Mijnheer Van Buren was een degelijk man. Hij deed geen gekke dingen. Zijn zaak was klein maar solide. Hij had heel goede en solide vertegenwoordigingen. - ‘Heb je er nooit over gedacht om zelf eens te gaan reizen?’ - ‘Ik geloof niet dat dat iets voor mij is. Nu weet ik wat ik heb. Ik ben geen wilde man, mijnheer Azijnman.’ - ‘Nee, dat merk ik, jongen.’ Toen heb ik de conversatie laten vallen. Ik boog het hoofd en legde mijn handen op mijn dijen. Ik dacht dat nu de avond dood zou zijn. Want ook Eva zweeg. Maar nee, menschen als Elie de Wolff hebben geen eerbied voor den dood. In hun nabijheid kan niets leven doch ook niets sterven. Ik dacht: nu is het afgeloopen. Kwart voor elf. Maar tot twaalf uur is Elie de Wolff bij ons gebleven en heeft alleen doorgepraat, zooals een bezoeker spreekt op een shiwe-visite,Ga naar eindnoot3 terwijl de rouwbedrijvenden niets hooren en aan hun gestorven moeder denken. De Wolff ging eindelijk weg, en dien avond, tenminste, was mijn woning weer onmiddellijk rein. Ik dacht dat het mijn plicht was met Eva over hem en haar plan te spreken. Ze stond in de deuropening met op het serveerbord de glazen en kopjes, die ze naar de keuken wilde brengen. Ook toen was ze in het groen, in een groen satijnen blouse met een zwarte rok. - ‘Eva!’ riep ik wanhopig. Ze draaide zich om en ik zag haar smal gezicht met de zielsgrijze oogen. - ‘Wat is 't vader?’ - ‘Eva,’ zei ik nog eens. Toen zag ik haar oogen eerst groot worden en daarna sloot ze ze even en haar hals ging wat opzij om pijn te ontwijken. - ‘Niets, kind, ik ga naar bed.’
Ik had een bitteren nacht. Wat moest ik doen? Moest ik trachten dit huwelijk te verhinderen, of had ik er geen recht toe? Wie zou Eva dan trouwen? Een schitterende jonge man.... of een geleerde! Misschien komt alles nog goed, zoo troostte ik mezelf. Hij was toch eigenlijk een oppassende jongen. Mijn dochter kan gelukkig met hem worden. Met het woord geluk wordt raar omgesprongen. Eva en geluk! De verminkte wachtster op haar studievriend Dolf Sanders. Maar ze zou een rustig leven krijgen. Mocht ik me tegen zulk een huwelijk verzetten? Dat zou alleen maar zijn, omdat De Wolff mij teleurstelde. Ik dacht aan de alledaagsche gezonde spreekwijze dat niet ik, maar zij met hem moest trouwen. Maar ze ziet hem niet goed! Of ze gaat haar ongeluk tegemoet. Of ik heb me in haar vergist, en zij is niet zoozeer mijn dochter als ik dat altijd heb gemeend. Je moet met haar spreken. Als je het niet doet, is het niet uit medelijden met háár, maar uit angst voor de pijn die je zelf zult voelen, omdat je haar pijn doet. Het is je plicht je | |
[pagina 217]
| |
dochter te vertellen welken indruk die man op je gemaakt heeft. Dat was wat er overbleef van tientallen overwegingen, besluiten, angsten. Ik stond er na een slapeloozen nacht mee op. Den volgenden avond vroeg ik Eva of ik met haar over het bezoek van gisteren spreken mocht. Zij ging tegenover me zitten, maar ik zag aan haar angstig gezicht dat ik haar met ieder woord pijn kon doen. Ik begon al te liegen. Vanaf dat oogenblik was de waarheid, die innige waarheid tusschen mij en mijn dochter bedorven. - ‘Ik vind De Wolff een nette, oppassende jongen, Eva, maar is het geen bezwaar dat hij geestelijk onder je staat? Ja, je begrijpt me toch kind, ik bedoel niet dat hij niet gestudeerd heeft! Even lichtte ze de elleboog die op den tafelrand lag, op, en liet die weer vallen. Wat was er een wanhoop in mijn kind! Ze wist dit alles zoo goed als ik. Maar ze was bereid. 't Arme, eenvoudige, ‘ewig-weibliche’ was ziek in haar, 't andere werd ballast en wat haar misschien zoo lief was als mij, 't hart, de nadenkende hartelijkheid tusschen menschen, gooide ze maar weg, om haar kind te redden, en 't eerste kind van een vrouw is 't vrouwelijke in haar. Ik kon toen niet veel meer zeggen. - ‘Ben je niet bang, Eva, dat je je met hem vervelen zult, dat hij je niet begrijpt....?’ Misschien heb ik mijn kind gepijnigd. Men weet de slagen die men krijgt, maar die men toebrengt, kent men niet. Eva wreekte zich verschrikkelijk. Ze sneed niet alleen m'n toekomst af, ze doodde ons verleden, waarin ze m'n kind, m'n vriendinnetje, m'n groote eerbied geweest was. Eva zei: ‘Ik kan toch niet altijd alleen blijven!’ Toen, ze heeft het niet gemerkt, ben ik een heel korte tijd als verdoofd in m'n stoel achterovergezakt.
Ik kreeg nog bezoek van Dolf Sanders, op een middag toen hij Eva in haar apotheek kon weten. Het scheen me dat Dolf ontroerd en opgewonden was. Hij drukte me op ongewone wijs de hand. Ik hield weer even van hem, vooral omdat mijn kind van hem gehouden had, en hij me toen reeds herinnerde aan een beteren tijd tusschen Eva en mij. - ‘Dat mag niet gebeuren, mijnheer’, zei Dolf hartstochtelijk, ‘dat huwelijk mag niet doorgaan. U moet u ertegen verzetten.’ - ‘Je bent een goede vriend van mijn dochter, Dolf,’ zei ik tot hem. ‘Zou het niet beter zijn als jij je ertegen verzette?’ Ik moest me bedwingen om niet te zeggen: verzet had. - ‘Wat kan ik hierin helpen?’ zei hij. We keken elkaar aan. Hij sloeg zijn oogen neer. Misschien, ik wilde het, had hij spijt. In ieder geval voelde hij schuld. - ‘Ik heb geen macht over Eva,’ zei hij nog eens zacht. ‘Ik heb geen recht hier iets te zeggen.’ - ‘Hier heeft niemand recht, jongen. Ik zeker niet, omdat ik een vader ben.’ Zoo | |
[pagina 218]
| |
zaten we zwijgend tegenover elkaar. Ik merkte zijn sympathie voor mij, maar genegenheid voor hem kon ik al niet meer voelen, want hij had mijn kind ongelukkig gemaakt, al was dit geen zonde. Wat is een vriend, dacht ik. Als een man niet heel zijn leven voor een vrouw over heeft, heeft zij niets aan hem. Het is de schuld der mannen niet, de vrouwen vragen te veel. Dolf heeft veel voor Eva over, maar niet het leven dat zij hem vroeg. En ik die alles, die heel mijn leven voor haar geven wil, ben van geen nut. Nee, lang nadat een vader zijn kind nog noodig heeft, is hij voor haar van weinig nut meer.
En Eva trouwde Elie de Wolff. Ze gingen boven de apotheek wonen. We, dat is zij en ik Van 't begin van mijn leven af ben ik nederig geweest. Ook nederigheid is geen verdienste. Ik zeg het eerlijk. De nederige geniet van zijn nederigheid. Ik plaatste me op den achtergrond toen ik alleen met Eva woonde. Nu ze getrouwd was, trachtte ik mezelf nog meer op den achtergrond te stellen. ‘Mevrouw 'r man,’ zooals 't dienstmeisje hem noemde, accepteerde deze houding al bij voorbaat. Hij was de kalme, glimlachende heer des huizes en ik de oude vader dien hij met een beetje eerbied behandelde, omdat dit zijn eigen waardigheid verhoogde, en met wat spot. Ik was niet oprecht-nederig meer, ik kon dus ook niet van m'n kleinheid genieten. Zie, ik ben zoo graag de laatste onder de eersten geweest bij m'n vrienden van 't Paleis-café of tegenover mijn dochter. Ik wilde luisteren en leeren. Nu werd ik een beetje valsch, een beetje ziek. Ik moest nederig doen tegenover een man, die onder mij, onder ieder mensch stond. Mevrouw 'r man! Ik noemde hem al dadelijk na 't huwelijk ‘de nette souteneur’. God, als Eva wist dat ik zóó over haar man denk. Dat is 't ergste. Dat ik mijn dochter bedrieg en haar pijn doe zonder dat ze het weet. Zevenentwintig jaren lang heeft m'n dochter niet van iets kunnen houden of het werd mij dierbaar door háár liefde. En nu leef ik in haat en minachting jegens haar eigen man. Eva wilde niet dat ik alleen zou gaan wonen. Ze zei het onhandig. ‘U hebt uw heele leven voor mij gezorgd, vader. Nu willen we het voor u blijven doen.’ Dat ‘willen we’ deed pijn. En is niet ieder mensch die liefheeft, 't zij vader of moeder, 't zij vriend of vriendin, een minnaar, een minnares. Wat had ik zoo graag uit Eva's mond gehoord? Ik kan niet zonder u leven, vader! 't Is te veel geëischt. Maar de omstandigheden hadden van mij geen gewonen vader gemaakt. Natuurlijk: de kinderen moeten uitvliegen! Maar laat dan toch de ouders op hun nest krepeeren, rechtvaardige God! Ik verdiende nog mijn brood, er was veel vóór dat ik apart zou gaan wonen, ik wilde het ook, mijn verstand zei me dat het beter was, maar ik kon het niet. Ik kon niet buiten m'n dochter, | |
[pagina 219]
| |
haar naar beneden gaan, haar tehuiskomen, haar eenvoudige kleeren, haar zachte onbesliste stem, die ik van muisgrijs fluweel noemde. Zoo zijn we verhuisd en dat is maar goed. Nu is het nest stoffelijk een ander. Nu kan m'n schoonzoon, wat ik en m'n kinderen gemaakt hebben, niet ontwijden en doen of hij bij m'n oude woning hoort. Het doek, waaraan hij niet heeft meegeweefd. Ik heb hem de groote stoel voor het raam afgestaan. In den hoek van de kamer, even verscholen achter de schoorsteenmantel, staat nog een leunstoel. Daar zit ik meestal. Die past bij me. Want daar zit ik als een ontvangststation van wat er in die kamer gebeurt, dikwijls zwijgzaam, veel te oplettend voor mijn rust; ik spied er ondanks mezelf; ik voel me beschaamd en ongelukkig en haat in zijn eigen huis de man van mijn dochter, die ieder ander te onbenullig zou vinden om te haten. En ik deed zoo goedig. Vóór de uitbarsting heeft mijn schoonzoon niet kunnen gissen hoe ik over hem dacht. Of m'n dochter er iets van merkte? Ik zou 't zoo graag voor mij gewild hebben maar niet voor haar. Elie de Wolff heeft zich niet langzamerhand aan ons aangepast. Hij voelde zich onmiddellijk tehuis en dat uitte zich in zijn handenwrijven. Wanneer hij van kantoor tehuis kwam, zijn kantooruren waren niet erg lang, en aan onze tafel aanschoof, wreef hij zich in zijn handen. Als hij van tafel opstond, tevreden over het eten dat Eva hem had voorgezet, wreef hij zich in zijn handen. Hij had er reden voor. Niemand eischte iets van hem en om hem draaide de nieuwe huishouding van de gestudeerde vrouw en den ouden vader. Zou ik dan gewild hebben dat mijn schoonzoon ontevreden was? Ik weet het wel. Ik eischte dankbaarheid van hem, dankbaarheid jegens mijn dochter, eerbied voor Eva. Maar Elie vond dat hij de zaken bij ons uitstekend regelde. Hij bemoeide zich met alles, met het menu, met het uitgaan, met lidmaatschappen. Mijn dochter liet zich dat welgevallen en raadpleegde altijd haar man, zacht, volgzaam, onderworpen. Op een avond zei ze tijdens het eten dat zij een uitnoodiging van een collega had aangenomen om er met haar man den avond te gaan doorbrengen. ‘Dat zal moeilijk gaan,’ zei Elie, ‘ik heb vanavond iets te doen.’ - ‘Zou je het dan erg vinden wanneer ik ditmaal alleen ging?’ - ‘Ja, dat heeft geen pas.’ - ‘Dan blijf ik wel tehuis, jongen!’ En de opstandigheid die mijn dochter behoorde te toonen, was in mij, den vader. Ik zweeg met kloppend hart. Elie de Wolff had dien avond niets te doen, hij had des avonds nooit wat te doen, dan pantoffels aan te trekken en af en toe op te staan om iets aan de schoorsteen te verschikken of een schilderijtje recht te hangen. Dien avond zat hij plagerig tegenover zijn vrouw en knikte haar af en toe goedkeurend toe. | |
[pagina 220]
| |
Voor mij werd het een nacht gelijk mijn meeste nachten. Voordat ik insliep, vocht ik lange uren met mijn schoonzoon om ons lot; in slaap bezocht hij mijn droomen. Waarom moest dat toch gebeuren? zei ik steeds weer tot mezelf. En jij, waarom kan je niet berusten? Maar is dat dan de vervulling van mijn dochters leven? Is ze met die goede liefhebbende, vrouwelijke ziel en met die vlijt, die nadenkendheid, dit verstand geboren opdat ze ten prooi valt aan een man die zich introuwt, een vrijgezel die niet naar een vrouw, noch naar kinderen maar naar de huiselijkheid van een ander en naar iemand die voor hem werkt, verlangt? Heb ik haar daarvoor opgevoed? Hij heeft Eva uit mijn droom genomen. Zijn aanwezigheid zegt me: voor een beter lot is je dochter niet in aanmerking gekomen, omdat ze niet mooi en niet aantrekkelijk geboren is.
De huishouding van mijn kind werd steeds alledaagscher. Zou zij ook gemerkt hebben, hoe dit haar man voldoening gaf, hoe zijn triomfantelijkheid erdoor groeide. - ‘Eva, je moest maar liever geen cursus meer in “Ons Huis” geven. Dat kan je beter aan ongetrouwde vrouwen overlaten.’ Hij zag niet graag dat zij met Dolf Sanders of vakgenooten omging. Ik wist wel waarom. Er zou misschien over onderwerpen gesproken worden, waarbij hij zwijgen moest. De domino-steentjes en de speelkaarten deden bij ons hun intrede. En waarom kwam er zoo weinig familie? Goede, brave, nette menschen, daar mag men niet op neerzien, al heeft men iets meer geleerd. Noch Eva, noch ik hadden ooit op andere menschen neergezien. Nu zitten tante Roos en Netty met Pim, haar man, avond aan avond bij ons en er wordt gebridged. Mijn dochter heeft dat spel ook geleerd, met de toewijding, waarmee ze pharmacie studeerde. De apotheek beneden met de goede jaarlijksche inkomsten is voor haar man een voldoende bewijs van Eva's studie. Maar dat zegt hij niet. ‘Ik moet een doodgewone vrouw hebben, vader. Ik houd niet van buitenissige menschen. Eva weet het een man naar de zin te maken, niet vrouw?....’ Daarvoor is mij m'n dochter geboren en tot een mensch volgroeid!
En ik die in een innerlijken toestand van voortdurende opstandigheid leefde, het was al wanhoop, ik zweeg. Hoe verschrikkelijk moet mijn gemoedelijke stem geklonken hebben. ‘Toe jongen, wat eet je vanavond weinig! Staat er wat nieuws in de courant, Elie? Zouden jullie vanavond niet eens naar de bioscoop gaan, jullie leven te solide voor jonge menschen.’ Ja, zulke woorden perste ik uit mijn keel om den toestand maar te handhaven, om niet een vredebreker in het huis van mijn dochter te zijn. Dat was één van de donkerste angsten die me kwelde. Dat ik, de vader, in het rustige huis van | |
[pagina 221]
| |
mijn eigen dochter een vredebreker zou worden. Want mijn kind was er tevreden mee dat de boeken haar uit de handen gevallen waren, dat ze niet meer lezen en leeren mocht en er beslag gelegd was op haar goeden smaak. Mijn dochter was tevreden - of vond ze dat daarmee deze namaak van 't samengaan van man en vrouw niet te duur gekocht was? En toch, als ze soms achter de stoel van haar in den avond zoo tevreden man ging staan en haar hand op z'n schouder legde, keken haar oogen zoo droevig omhoog als toen ze me zei dat haar vriend een arm meisje getrouwd had. Mijn zoon die ons kwam opzoeken, bracht wat licht in de woning van zijn zuster. Ook David was me dierbaar, maar hij is geen kind van mijn hart. Hij heeft me niet als Eva noodig om vóór hèm te beleven. Hem heb ik al, toen hij zestien jaar was, vol vertrouwen aan het leven kunnen overgeven, sterk en vroolijk. Hij woont nu in Antwerpen en reist op de Zuidelijke provincies in banketbakkersartikelen. Ja, ook dat was niet heelemaal mijn droom. Zijn kracht vulde het ouwelijke huis van zijn zuster. Toen hij tezamen met ons at, bemerkte ik hoe gemaakt de stemming bij Eva tehuis was, hoe broos dit late, nagemaakte huwelijksgeluk. Alleen David had een stem! Toen hij weggegaan was - David moest slechts twee dagen in Amsterdam blijven - kreeg ik, die altijd met hem in briefwisseling stond, plotseling een heftig verlangen naar mijn zoon. Zou ik bij hem redding vinden? Een onrechtvaardig, een egoïstisch gevoel kwam over mij. Het is dat van een zieken vader. Als het altaar van 't eene kind onbereikbaar is, leg ik alles op dat van 't andere. Het was me eenige dagen of Eva niet meer voor mij bestond. Ik bracht al mijn gevoel op David over, wiens bezoek me nog wat na-licht gaf. David was krachtig, hij had eerlijk spel gespeeld, niet hooger gegrepen dan zijn aard het hem toestond en zich niet op verkeerde wijze vernederd. In dien tijd was het diamantvak reeds in de kwijnende periode geraakt, die het blijkbaar niet meer te boven komt. Oudere menschen als ik konden moeilijk meer werk krijgen. Ik was dus werkeloos. Losjes had mijn zoon tot me gezegd: ‘U moest eens bij me in Antwerpen komen, vader. Dat zal u opknappen. Als we niet naar u kijken, zit u te treuren om het vak! Merken jullie dat niet?’ Het zal wel niet zoo heel ernstig bedoeld geweest zijn. Maar toen plotseling dat verlangen naar mijn zoon over mij kwam - me mijn vaderschap tot gokdrift werd en ik op mijn ander kind ging wedden - schreef ik David een brief. ‘Ik voel me wat vermoeid en neerslachtig, jongen. Zou je het erg vinden als ik van je uitnoodiging gebruik maakte en eens drie dagen op z'n hoogst bij je kwam om de Keizerlei terug te zien?’ - ‘Kom maar gauw en zoolang als je wilt, vader, maar met drie dagen ben ik niet tevreden,’ was David's antwoord. | |
[pagina 222]
| |
Enkele dagen was ik van binnen verdoofd. Ik merkte niet meer hoe Elie mij tegenstond en hoe hij met zijn beschermende gezegden mij in mijn dochter beleedigde. Ik nam vroolijk afscheid van mijn schoonzoon en dochter. Hij toonde helaas weer dat hij zich echt als van de familie beschouwde - hij had vrij van zijn kantoor genomen, opdat hij me samen met Eva naar den trein kon brengen. Zoo moest ik tegelijkertijd dat ik Eva toewuifde, het Elie de Wolff doen. Hij was uitgelaten, deed hartelijker dan mijn dochter, Zij stond lang, slap, op het perron, terwijl haar man met den trein meeliep. Eva schaamde zich - ik vergis me niet. Laat dat mijn voldoening zijn: dat het tenminste bewust gebeurt, dat ze weet waarvan ze afstand doet. Slechte vader, dat wil jouw trots! Laat ze het niet weten en gelukkig zijn, met dezen man gelukkig zijn.
David kwam me aan Antwerpen's Centraalstatie afhalen. Ik merkte dat hij oprecht blij was met m'n komst. ‘Je had dat al eerder moeten doen,’ zei hij. ‘Bij Eef en Elie Wolff is het niet opwekkend voor je.’ Mijn jongen, die niet zoo ontwikkeld is en schijnbaar oppervlakkig, zooals zijn moeder dat was, begrijpt me tenminste. Ik was gelukkig. Nadat ik met David in een café op den hoek van de Keizerlei iets gedronken had, nam hij een auto en liet ons naar zijn kamers rijden. Ze lagen in een moderne, onbehagelijke buurt van Antwerpen. Maar ik was bij mijn zoon tehuis. David had meer gedaan dan ik verlangde en waar ik op gerekend had. Er stond een echte koude lunch klaar en dat ter eere van zijn vaders komst! Toen we aan tafel gingen, werd de deur wat luidruchtig geopend en er kwam een ordinaire, maar mooie, rijzige blondine binnen. ‘Dat is Georgette,’ zei David, ‘en dat is nu m'n vader.’ David stond op en de vrouw en hij kusten elkaar op den mond. ‘Ja vader, van poppekast spelen houd ik niet. Ik heb je graag bij me, dat heb je gemerkt, maar om zoo'n groote vrouw als Georgette een paar dagen weg te moffelen, dat gaat niet. Ze is een goede meid en jullie moet maar aan elkaar wennen.’ Ik had natuurlijk wel vermoed dat mijn zoon een vriendin zou hebben, maar mijn vreugde was weg. O, veeleischende vader! Ik voelde me zoo teleurgesteld, dat hij me niet drie dagen de intimiteit met mijn hervonden kind gunde. Ik zei herhaaldelijk tot mezelf: ‘Hij is een echte, goede jongen, David.’ Was het niet aardig van hem om me zijn dag te offeren. En dat hij me van den trein is komen halen en dat hij die lunch voor me heeft laten klaarmaken. Vraag je niet te veel van je kinderen? Maar ik was met zoo'n gespannen hoop, met zoo heel veel heimwee naar Antwerpen toegereisd. Waarom heeft hij me m'n illusie niet gegund, een illusie die er geen was? Ik verlang van een volwassen man niet dat hij kuisch leeft, alleen maar dat de sfeer tusschen mij en m'n kind vrij zal | |
[pagina 223]
| |
blijven van dit troebel-sexueele. David die een heel goede zoon was, heeft dat niet gekund. Hij vertelde me dat hij en Georgette niet samen woonden, zij aten een paar dagen in de week bij elkaar. Toen omarmde hij de vrouw waar ik bij was en sloeg haar op de dijen. ‘Nu vader, u moet toegeven dat ik een goede keus heb. Als u niet zoo oud was zou ik bang zijn u jaloersch te maken.’ - ‘De ouwe heer kan de zon in 't water zien schijnen,’ zei de Vlaamsche Georgette. En toen verlieten ze de kamer.
Alleen gebleven dacht ik aan het tooneel, waarvan ik u verteld heb. Ik stond met Suzanne Serphos, de eenige vrouw van m'n weduwnaarschap, achter David's bedje en opdat hij maar niet zien zou dat zijn vader verlangens had buiten de zorgen voor zijn kinderen om, nam ik Suzanne's hand van mijn schouder en brak hiermee mijn liefdesverhouding af. Voor de onschuld van m'n zoontje! Je bent een oude gek geweest, zei ik tot me zelf. Ik voelde me plotseling tekort gedaan. Had ik dat recht ook niet bezeten, dat recht op wat zinnenvreugde? M'n kinderen hadden het me afgenomen. Doch zoo oordeelde ik maar heel kort. Ik zou het niet anders gewild en niet anders gekund hebben. Nee, dat was niet mijn groote verdriet. Maar David zelf. Waarom is alles zoo nutteloos, vroeg ik me af. ‘Vains effets de l'amour’, is een regeltje dat ik voor jaren in een Fransch liedje hoorde zingen. Het spijt me zoo voor hem, voor David. Ik wil geen nut uit mijn liefde trekken, want het is slecht en ouderwetsch om op belooning te wachten voor dat wat men meent goed te hebben gedaan. Spinoza heeft het al gezegd. Maar als de liefde die we iemand geven, maar nut had voor hém. David! Eva! Ik riep in stilte om mijn kinderen, in die Antwerpsche huiskamer. Uit de andere kamer kwam antwoord. Het heeft niet mogen baten dat ik getracht heb het zieltje van mijn kind niet vóór den tijd wijs te maken. Het heeft hem niet helpen vormen!
Ik nam me voor den volgenden dag weer naar huis te gaan. Maar David was zoo hartelijk. Ik durfde hem m'n ontreddering niet te toonen en wilde hem met m'n vertrek niet beleedigen. Om zijnentwille heb ik mijn dagen te Antwerpen uitgezeten, ik ben zelfs nog een dag langer gebleven, omdat mijn zoon dat wilde hebben. Ook zij hebben mij beiden naar den trein gebracht. Die Georgette is een ordinaire, maar geen slechte vrouw. Maar waar is mijn zegen voor hen, mijn koestering, waar is de jeugd van mijn kinderen in dat alles? Zoo vloeit het innigste gevoel, de warmste sfeer af en verdunt reeds in den loop van twee geslachten. ‘Vains effets de l'amour!’ | |
[pagina 224]
| |
Ik keerde naar het huis van mijn dochter terug. Mijn leven van de laatste jaren ging weer op dezelfde wijze door. Er was geen harmonie tusschen wat ik dacht en mijn gedrag, mijn woorden. Wat ik had zien aankomen, gebeurde. Mijn schoonzoon trok zich steeds meer van zijn kantoor terug om het huis met zijn aanwezigheid te vullen en zich met het doen en laten van mijn dochter te bemoeien. Ik nam hem dat streven om op den duur geheel van Eva's werk te gaan leven niet kwalijk. Het hinderde mij echter dat hij er zoo pedant bij was. Het benauwde me dat hij het huis zoo weinig meer vrij liet. Hij dacht zeker: ‘Zonder mij gaat het daar niet goed.’ Misschien was hij achterdochtig en meende hij dat de oude vader in zijn afwezigheid zijn gezag ondermijnde. Misschien was hij onschuldig. Hij had zooveel plezier in de hem op laten leeftijd aangeboden huishouding, in het goede leventje dat hij door Eva's werk mocht leiden. Hij kon niet verdragen er ook maar één oogenblik niet bij te zijn! Zoo gaf hij, zonder dit met zijn vrouw overwogen te hebben, zijn betrekking op. Het bijhouden van Eva's administratie was werk genoeg! Nog dichter omsloop hij toen mijn dochter. Hij deed zijn intrede in de apotheek beneden ons huis en verliet nu de straatdeur nog slechts in Eva's gezelschap. Ik zag mijn kind nooit meer alleen. Eva kon niet meer met mij over een onderwerp spreken, zonder dat haar man dit had goedgekeurd. Domheid en alledaagschheid heerschten volkomen over mijn dochters huis en leven. En zij kwam hiertegen niet in opstand. Door geen woord, door geen gebaar kon ik ooit merken dat ze voelde hoe ze zakte en zakte in dit geforceerde huwelijk. Zij vroeg haar man het eerst om zijn meening. Zij bleef hem aan tafel vragend en hartelijk aanzien. Ze kreeg een lichte blos als hij tevreden over het eten was. Haar degradatie beleefde ik voor haar. Meer nut kan een vader niet hebben.
Toen kwam er een einde aan die marteling. De aanleiding tot mijn opstandigheid was zoo nietig als aanleidingen zijn, vergeleken bij het gevoel dat loskomt. Het was op een October-avond dat we na tafel om een staande lamp in den raamhoek zaten. Misschien was de eenige voldane, de eenig gelukkige, hij die het nest niet gemaakt had en er de bouwvalligheid niet van zien kon. Elie de Wolff was dien avond nog tevredener dan anders. Zoo'n overwinning op menschen die hooger bedoelingen hadden, moet wel goed doen. Er had zich een moeilijkheid in de administratie voorgedaan tusschen de apotheek van mijn dochter en een fabriek van pharmaceutische artikelen. De zaak waarover de moeilijkheden liep, was nog afgesloten voordat mijn schoonzoon zijn eigen werk in den steek gelaten had. En dien dag was het hem gelukt deze kwestie tot klaarheid | |
[pagina 225]
| |
te brengen. Hij kon aantoonen dat mijn dochter bepaalde artikelen nooit ontvangen had. Dien heelen middag had hij in oude boeken en quitanties gesnuffeld. Gedurende het eten moesten we al een paar keer vernemen dat hij de zaak in het reine gebracht had en nu zei hij schertsend-ernstig: ‘Het is toch maar goed dat ik me heelemaal aan de zaak ben gaan wijden, Eva. Ik vraag me af, wat er zonder mij van die boel terecht gekomen zou zijn.’ Eva keek hem met haar grijs-groene oogen aan, en vroeg niet eens, hoe het dan kwam dat de apotheek zoolang zonder hem had kunnen bestaan. Maar ik kreeg de drift van een oud en lang beleedigd man. ‘Wat zeg je!’ riep ik. ‘Wat er zonder jou van de zaak zou terecht gekomen zijn! En dat zeg jij die van m'n dochter leeft, die haar 'r geld en haar ziel afzuigt! Ja, haar ziel, jij onbeschaamde domoor!’ En ik stond op en had een likeurflesch in mijn hand die ik in het wilde stuksloeg op een tafel, geloof ik....
Later sprak mijn dochter vergoeilijkend over de ‘attaque’ die ik gehad heb. Maar dat is niet waar. Mijn verstand was helder, maar mijn drift te heftig voor mijn aard en voor mijn gestel. Toen ik dien nacht in mijn slaapkamer lag, hoorde ik mijn dochter en haar man lange uren met elkander over mij spreken.... Met een vreemden man sprak Eva over haar oudsten vriend. Het scheen dat zij haar man moest troosten en kalmeeren. Dat woord ‘attaque’ hoorde ik haar toen voor het eerst zeggen, maar van mijn schoonzoon ving ik de termen ‘ongehoord’ en ‘werkeloos’ op en ‘wat ik voor hem gedaan heb.’ Den volgenden morgen klopte mijn dochter reeds vroeg aan mijn deur. Het griefde mij dat zij niet kwam om naar mijn gezondheid te vragen, maar dat zij door haar man gestuurd was. Want ik had ze eerst over dit bezoek hooren praten en toen mijn schoonzoon met zware passen in hun slaapkamer op en neer hooren wandelen, opzettelijk kuchend, opdat ik merken zou dat hij er was, één met mijn dochter en tegenover mij. Er was geen opstandige jaloerschheid meer in me, alleen medelijden met Eva. Ze zag dien morgen zeer bleek en had, wat haar nog bleeker maakte, een zacht-lila peignoir aan. Haar haren zakten af in den loop van ons samenzijn. ‘Vader,’ zei ze. Toen bewees ze, dat ze nog m'n kind gebleven was, want daarna ging ze niet door met spreken, in de hoop dat ik de moeilijkheid van dat praten voor haar uit den weg zou ruimen. Eva had reeds als kind zooveel moeite om over persoonlijke dingen te spreken. Ik was haar vóór en deed ook mijzelf een dienst. Want zóó heb ik eigenlijk nooit geweten of mijn kind van plan geweest is mij de deur uit te zetten of niet. - ‘Eva, kind, het spijt me heel erg wat er gisteravond gebeurd is. Ik weet niet wat er over me kwam. Het heeft heelemaal | |
[pagina 226]
| |
niet in mijn bedoeling gelegen je man te beleedigen. Ik werd plotseling zoo opgewonden. Ik word oud en driftig. Ik ben niet geschikt meer om altijd met jongere menschen samen te wonen. Ik weet dat ik je verdriet ga doen, kind. Ik heb 't hier goed gehad maar nu wil ik liever alleen gaan wonen.’ - Eva zei geen woord. Het was me of ze zelfs een stap achteruitging. Ze staarde me aan, alsof er een nieuwe wereld van inzicht zich voor haar ontsloot. Haar oogen werden grooter en grooter. Ze leek me zoo onwezenlijk en veranderd. Toen ging ze naar me toe. Ik legde mijn arm om haar heen en zij haar hoofd op mijn schouder. Daarna logen we maar weer verder. - ‘Is daar nu niets aan te doen, vader? We kunnen je zoo slecht missen.’ - ‘Nee, kind, daar is niets aan te doen. Daar moet je me in vrijlaten.’ - Maar toen konden we niet meer liegen en nog hoor ik mijn kind een paar woorden zeggen die veel, heel veel in me goed gemaakt hebben, want voor haar waardigheid en voor mijn zelfzuchtigen trots was het noodig dat we een wijle dezelfde last droegen. Vóórdat Eva me verliet om haar man mijn besluit mede te deelen, kwam ze plotseling van de deur die ze al bereikt had, weer naar mij terug. Haar oogen waren nu niet zoo groot meer, maar zoo zacht en ze vroeg me: ‘Vader, vindt u dat ik heel erg achteruitgegaan ben?’ God zij geloofd, bad ik dankbaar in mezelve.
Maar dat is ook de laatste keer geweest, dat ik mijn dóchter gezien heb. Ik woon nu alleen en tweemaal in de week, Vrijdags- en Zaterdagsavonds, ga ik bij Eva en haar man eten. Ik ben niet meer opstandig, maar verwonderd en treurig omdat vaderliefde zoo weinig doeltreffend is. Men kan eigenlijk niets voor zijn kinderen doen en men zou alles voor ze willen vormen en ordenen! Niet wij zijn hunne bouwers. Zij zijn de onze! Zoo zeggen het in waarheid onze wijzen.
Brussel, 22 Maart 1938 |