Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Broessa, de oude sultansstad
| |
[pagina 188]
| |
den Tijdperk, nog drie eeuwen heeft kunnen duren tot de uiteindelijke oplossing van de oud-Turksche macht - deze lange tijdsduur pleit ook voor de hechtheid der wortels, die het rijk in zijn bloeitijd had geschoten. Sedert de VIIIste eeuw waren er telkens, in steeds toenemend aantal, Turksche nomadenstammen uit Chineesch gebied het in verval gerakend Saracenen-rijk komen binnenvallen. In de XIde eeuw volgt een legermacht dezen zelfden stroom, en sticht het uitgestrekte, maar kortstondige rijk der Selçuk-Turken. Een overblijfsel van deze Selçuk-ken houdt zich staande in Klein-Azië, in het Sultanaat van Rum, met de hoofdstad Konia, - het antieke Iconium; totdat het tegen het eind der XIIIde eeuw in tien deelen uiteen valt. De bewoners van één dezer tien kleine deelen werden, naar hun aanvoerder Osman, Osmanlı genoemd, wat wij dan tot Ottomanen vervormen; en dezen vormen de kern van het dan uit hen ontstaande, nieuwe Ottomaansche rijk. Gelegen tusschen Grieken en Turken, trekken zij als een magneet tot zich al wie van dezen met hen in aanraking komen, absorbeeren opvattingen van beiden over regeerings-systemen en kunst, en breiden zich uit, van hun klein begin, tot een rijk dat voor het oude Romeinsche niet onder doet. Van Midden-Klein-Azië rukken de Ottomanen op naar het Westen, en veroveren Broessa in 1327. En nu wordt Broessa, onder Osman als eerste sultan, tot residentie van het Ottomaansche rijk verheven. Wel is de residentie daarna al in 1365 verlegd naar het pas veroverde Adrianopel - op Europeeschen bodem dus - maar Broessa blijft het centrum van religie en kunst. Bij voortduring worden hier de sultans begraven, in de hoven der door henzelf gestichte moskeeën. Waar de dood hen ook mocht treffen - hetzij zij vermoord worden in Servië, of omkomen door vergif in Napels, of in gevangenschap ver in het Oosten, zij allen, sultans en sultanszonen, komen terug naar Broessa voor hun laatste rustplaats. Yesil Bursa, het ‘Groene Broessa’, in zijn dal aan den Aziatischen Olympus gelegen, temidden van het loover der moerbeiboomen - het had al in Byzantijnschen tijd een zekere vermaardheid om zijn warme bronnen, waarvan men het water in groote badinrichtingen had geleid, en eveneens om zijn zijde-industrie; en tot op onzen tijd duren deze beide exploitaties voort. Als de Ottomanen dan in 1453, goed een eeuw na Osman's dood, Constantinopel veroveren, wordt het Byzantijnsche rijk de hoeksteen van hun gewesten, en worden zij daarbij de voortzetters der Byzantijnsche cultuur. Men schat de Byzantijnsche cultuur niet licht te hoog. In een tijd dat West-Europa, innerlijk versnipperd, op een eindeloos | |
[pagina 189]
| |
primitiever peil staat, dan het zichzelf ooit bewust wordt, is Byzantium - d.w.z. Constantinopel - in zijn belangstelling voor litteratuur en kunst de directe erfgenaam der antieke Grieksche cultuur, en tevens der schitterende pracht van het oude Rome. Al dit blijkt uit de Byzantijnsche auteurs: men zie vooral Anna Komnena, de prinses-historieschrijfster, die in de Alexias de geschiedenis van haar tijd gaf. Welk een indruk Byzantium maakte op de ridders van den vierden Kruistocht - in 1203 - vertelt Geoffroi de Villehardouin ons in zijn Kroniek over de inneming van Constantinopel: als zij met hun vloot bij de stad genaderd zijn, ontzinkt hun de moed, terwijl zij vol verbazing staren naar de hooge muren met sterke torens, die haar geheel omgeven, en de rijke paleizen en statige kerken, waarvan er zoo veel zijn, dat niemand het zou hebben geloofd, die het niet zelf gezien had - en dan de uitgestrektheid van deze door geen andere geëvenaarde stad!
Gezicht op Broessa van het terras van de Groene Moskee - rechts achter uitlooper van den Olympus
En inderdaad, wat waren de steden van het Westen bij deze vergeleken? Wij kunnen over het verschil oordeelen, want tegenwoordig ligt Istanbul nog juist zoo binnen dezelfde muren, als het er lag in de Middeleeuwen als de stad van Constantijn, de geweldige keizersstad op haar zeven heuvelen. Neem daarnaast dan bijv. Brugge, dat in dezelfde periode bloeide, waar voor dezen vierden Kruistocht Graaf Boudewijn van Vlaanderen de kruisgelofte had afgelegd - Boudewijn van Vlaanderen, die goed een jaar later in het veroverde Constantinopel tot keizer zal worden gekroond in de Hagia Sophia, het wereldwonder onder alle Byzantijnsche kerken. In Brugge met zijn Lieve Vrouwe Kerk en zijn Gruuthuus, zijn Hospitaal van Sint Jan en zijn wijde pleinen en stoere woningen, daar blijven voor ons Westerlingen onze glorierijke Middeleeuwen zichtbaar voortleven. Maar welken | |
[pagina 190]
| |
indruk maakt het van hier, van Constantinopel uit gezien? Niet onwelvarend, natuurlijk, gering echter in al zijn proporties, en geheet zonder pretentie. En dus begrijpen wij ten volle het ontzag van het Westen, dat van Brugge en zijns gelijken uitgaand, op zijn vloot onverwachts de zeemuren van Constantinopel vóór zich zag verrijzen. Zoo ook, als Villehardouin met een paar andere afgezanten van de kruisvaarders om te onderhandelen naar het Blachernae-paleis gaat - waar van de stadspoort tot het paleis de Engelsche en Deensche soldeniers met hun strijdbijlen staan opgesteld - dan vinden zij den Byzantijnschen keizer zóó rijk gekleed, dat men vergeefs ter wereld naar een rijker getooid man zou hebben gezocht, en de keizerin evenzoo, en de zaal stampvol met hooge edelen en vrouwen, in onovertref baren rijkdom gekleed. Voor het oog van deze Frankische ridders en Venetiaansche nobelen valt het alles nauwelijks te bevatten. Ons Middeleeuwsch Westen, in al zijn kleurigheid, was dan ook naast deze pracht toch slechts van een karigen eenvoud. De erfenis der Byzantijnsche macht en cultuur wordt dan in 1453 door het Ottomaansche rijk vanzelfsprekend aanvaard; en dat tot in details. Bijv. is de sultan na de verovering van Constantinopel - als opvolger der Byzantijnsche keizers - ook vanzelf wereldlijk hoofd der Christelijke kerken. Zoodat de Grieksche Patriarch zijn benoeming en investituur van den sultan ontvangt, en de overige groepen van Christenen en de Joden op gelijke wijze afhankelijk zijn. De Selçuk-Turksche kunst maakt drie phasen door: ten eerste die van Konia, waar de stijl met Perzische, Syrische, Armeensche, Byzantijnsche en zelfs Chineesche elementen is opgebouwd tot een eigen geheel. Dan de phase van Broessa, die al in nauwer contact staat met de Byzantijnsche kunst. En tenslotte die van Constantinopel, waar de Byzantijnsche invloed zegeviert. Dit laatste komt vooral tot uiting in de moskee, die plotseling van opzet verandert, daar hij nu wordt gebaseerd op het voorbeeld van de Hagia Sophia, de geweldige koepelkerk van Keizer Justinianus.Ga naar eindnoot2 De Turksche bouwstijl bereikt dan zijn hoogtepunt in die moskeeën, die de hofarchitect Sinan in het midden der XVIde eeuw bouwt voor Süleyman, den Prachtige. Zoo zien wij nu in Instanbul zijn Süleymaniye oprijzen als een zuiver in zich besloten geheel, - het tot de opperste koepel zich verjongend bogen-silhouet van harmonisch boven elkaar opstijgende koepels, geflankeerd door de slanke minarets, egaal-grijs tegen de ijle lucht. Maar nu maken wij de korte reis van Istanbul naar Broessa, en gaan dus daarbij een stap terug in de geschiedenis. Wat ons in Broessa dan direct treft als contrast, is de geheel andere inslag van dit vroegere, tweede kunststadium. Van silhouet geen sprake; een harmonische evenredigheid in alle onderdeden van den vorm, voor ons Westersch gevoel | |
[pagina 191]
| |
toch blijkbaar essentieel - er wordt hier niet alleen niet naar gestreefd, het bestaat kortweg niet. Hier is het Oosten aan het woord. Wij moeten dus terug naar het begin der dingen, en er ons allereerst rekenschap van geven, dat de moskee in oorsprong was een door arkaden omgeven, heilige binnenhof, waarbij aan de eene zijde de arkaden verdiept waren tot een gebedszaal. En aan deze zaal konden dan, al naar men wilde, andere zijzalen worden toegevoegd. De verschillende deelen van zulk een complex staan vrij naast elkaar; zij hangen niet van elkander af in een vastgestelde verhouding.
De Groene Moskee
Het mooiste voorbeeld van de Selçuk-Turksche architectuur - de schoonste moskee in het geheele Ottomaansche rijk - is de Yesil Cami, de Groene Moskee in Broessa, gebouwd in 1423 (zie blz. 191). Deze is opgetrokken in donker-beige marmer, dat in het zonnelicht mat glanst als albast. Als eenige kleur aan de sobere gevels zien wij een bescheiden ornamentrand van lichtblauwe tegels, ingelegd langs de raam-omlijstingen. Oorspronkelijk moet de Groene Moskee kleurrijker van uiterlijk zijn geweest, en Texier, de Fransche archaeoloog, die Klein-Azië bereisde, vertelt ons dan ook - nu juist een eeuw geleden - hoe de minarets bekleed waren met rondloopende friezen van groen-blauwe tegels. Aan te nemen valt, dat deze verdwenen zijn bij aardbevingen, waarvan er vele Broessa hebben geteisterd; de laatste in 1855. De toppen van alle minarets waren toen in puin gevallen. De nadruk valt bij de Groene Moskee geheel op de details, fijn van uitvoering en subtiel van werking, elk voor zich, nooit in onderling verband (zie blz. 195). Zoo bijv. de ingang, die als een groote nis is gevormd, bekroond door een gebeeldhouwd stalactieten-complex, en creux, in spitsen koepelvorm; zoo zie men de details van een fijne, als geciseleerde arabeskenomlijsting van een raam: geen van deze vraagt om steun van zijn omgeving - zij zijn er los van: zij willen zelfstandig bewonderd worden om hun eigen decoratieve waarde. In Texier's tijd waren deze Selçuk-Turksche monumenten in verval, en de Groene Moskee hield men gewoonlijk gesloten. De sleutel moest voor Texier gehaald worden bij een ‘molla’ in de buurt. Maar tegenwoordig is al dit oude in eere hersteld, en de deur van de Groene Moskee staat gastvrij open. Daarbinnen zetten wij direct onze schoenen | |
[pagina 192]
| |
in de marmeren nisjes, die daarvoor overal onder de loges zijn aangebracht. En nu kunnen wij rustig rondkijken, zelf onhoorbaar schrijdend over de roode gebeds-tapijten, die den grond in zijn geheel bedekken. In tegenstelling met den buitenkant der moskee, domineeren hier de kleuren - vooral blauw - in de tegels, die de ‘mihrab’ versieren, de gebeds-nis aan het eind der zaal, recht tegenover den ingang, en die waarmee de loges en de omlijstingen der ramen bekleed zijn; een Perzisch element in de Ottomaansche kunst, die wandbekleeding van bonte tegels. De sultansloge, in het midden boven den ingang, is bovendien versierd met een balustrade van fijn geometrisch open werk, ook weer in faïence uitgevoerd (men vergelijke de marmeren balustraden van de vensternissen in den voorgevel, blz. 195). En nu dwalen wij rond door de zijvertrekken; er zijn er telkens twee, achter elkaar, aan weerszijden van de hoofdzaal. Daar zien wij tallooze nissen en open kastjes om Korans in te bergen, boven en naast elkaar aangebracht, in verfijnde à jour rosetten- en stalactieten-versiering van stucco omlijst; en in elk vertrek daartusschen een schoorsteen in spitsen koepelvorm, van hetzelfde werk als die nissen. De wanden zijn hier bedekt met kleurige tegels, in de voorvertrekken donkergroene zeshoeken waartusschen driehoekjes in turquoise; in de achterkamers turquoise zeshoeken, en daartusschen driehoekjes van zwart, dat eigenlijk heel donker paars is. Op die tegels zijn in dof goud rosetten en ranken aangebracht, in vorm en gebondenheid van stijl te vergelijken met microscopisch vastgelegde sneeuwvlok-motieven. Deze gouden versiering geeft den toon aan, bepaalt in zichzelf het karakter van onze wandbekleeding. De groene en turquoise tegels, zij zijn slechts ondergrond: de als een net eroverheen gespreide, fijne matgouden motieven verbinden het alles tot één weefsel van harmonische distinctie. Evenals het in een gebrocheerde zijden kilim de derde draad is, die het weefsel zijn cachet geeft van motief en tinten; de eerste en tweede draad - die van schering en inslag - geven slechts den noodzakelijken grondtoon, waarop de derde draad verder borduurt. In de groote middenzaal van de moskee is veel aan de faïence gerestaureerd, bijv. aan de mihrab; òf het teere goud is er van de tegel-onderlaag verdwenen, of tenminste zeer afgesleten. Maar er zijn toch nog hoeken te vinden, waar het oude goud bewaard bleef. In de loges aan weerskanten van den ingang, waar de wanden geheel overdekt zijn met faïence, versierd in ranken-motieven van bont en groen op blauw fond, dààr leeft het oude goud nog. Wel slaapt het er, dof van ouderdom, in het halve licht van de diepe loges; maar voor wie er langzaam langs voortschrijdt glanst het op, telkens slechts even, doch onvergetelijk bijzonder. Een glimp van een sprookje uit Duizend en een Nacht. | |
[pagina 193]
| |
En dat is de Groene Moskee - fragmenten van sprookjes aan elkaar gehecht. Maar nu het wonderlijke: dat wij van dezen bouw, die nooit in zijn geheel spreekt, altijd slechts in onderdeelen, die uit nevengestelde stukken bestaat, in zijn architecturalen opzet zoowel als in zijn aankleeding, waar bonte faïence-vlakken met de lichte partijen der muren afwisselen, en eveneens fijn gebeeldhouwde met onversierde, gladde gedeelten - dat wij van dezen bouw een stemming voelen uitgaan van rust, van een blijde, klare rust, die het àl verbindt. En van hieruit gezien beseffen wij, hoe wij deze zeldzame gift missen in de onrustig werkende barok van den Iateren stijl, zelfs waar die zich uit in de meest volmaakte verhoudingen - in het koepel-silhouet van de Süleymaniye in Istanbul. Dichtbij elke moskee staat een ‘türbe’, de grafkapel waarin de sultan, die de moskee stichtte, begraven ligt met de zijnen. De Groene Moskee werd gesticht door Mohamed I; en achter de moskee verrijst zoo zijn türbe, de Groene Türbe, - afgesloten in een eigen tuin, maar toch eenvoudig in de stadswijk temidden der huizen (zie blz. 206). Broessa is een stad van moskeeën. En de uitgestrektheid tijdens haar bloeitijdperk kan men nu nog nagaan aan de hand van de moskee-ruïnes, die lager in de vlakte verspreid liggen. Het tegenwoordige Broessa beslaat alleen het glooiend plateau onder de oude citadel, die aan de voet van den Olympus gelegen de vlakte domineert. Deze citadel is nu gewoonweg bij de stad ingelijfd en volgebouwd met huizen; zij staat echter nog gedeeltelijk omgord met haar oorspronkelijke, geweldige Byzantijnsch-Ottomaansche vestingmuren. Over het dal heeft men een wijd uitzicht vanaf het terras voor de Groene Moskee, - het panorama dat zich uitstrekt links van onze figuur (blz. 189).
Moskee van Murad II
Van al de moskeeën in Broessa gelden er dan een twaalftal ons bezoek: inzonderheid die der Sultans Murad 1 en Murad II (zie blz. 193), en die van Emir Sultan; maar op deze kom ik straks terug. Na de Groene Moskee is voor mij de Ulu Cami, de Groote Moskee, de merkwaardigste. Hij werd voltooid in 1421, maar van binnen is hij sindsdien vaak gerestaureerd. Het gebouw beslaat een rechthoek, en is onderverdeeld in vier maal vijf vierkante afdeelingen - elk met een koepel overwelfd - maar die tezamen één groote | |
[pagina 194]
| |
zaal vormen, waarin de koepelgewelven rusten op pilaar na pilaar. De fontein, met zijn groote marmeren waterbekken - die bij andere moskeeën in den voorhof is aangebracht - beslaat hier een van deze twintig vierkanten, in het midden van de moskee. Het dak boven de fontein is open gelaten, waardoor deze moskee lichter is, dan welke ook. Op de witte muren zijn groote, zwarte Arabische letters aangebracht - Koranspreuken - en één wandvlak is bedekt met een enormen sultansnaam. Dan valt een kunstig uitgesneden, houten preekstoel op. Tegen de donkere houten trapleuningen zijn in 't klein precies dezelfde arabesken en geometrische figuren aangebracht, als die wij bewonderden in marmer en faïence: de stijl is vooropgesteld, en wordt geenszins door de materie beïnvloed. Die fontein midden in het gebouw maakt, dat wij van deze moskee een geheel eigen indruk krijgen. Het va-et-vient bij de fontein, waar ieder zich komt reinigen vóór het bidden, ontneemt aan de Groote Moskee ten eenen male die gewijde stilte, die in de overige moskeeën heerscht. Dit doet echter mets af aan den indruk. Hier is een godshuis, waar de eeredienst zichtbaar leeft. Onder die hooge bogen - waar het licht valt op de groote Koranspreuken aan de wanden - komen zij door alle deuren, allen met éénzelfde doel. Niemand let op mij, die daar alleen doelloos tusschen sta. Scharen geknield, in gebed verzonken; anderen verdiept in het lezen van den Koran, het boek opengeslagen op Middeleeuwsche vouwtafeltjes; in een hoek een menigte op den grond gezeten, luisterend naar de preek van een ‘hoca’. En daarbij de voortdurende beweging om het fonteinbekken. Wat ik hier meemaak, is een tot leven geroepen klassicistisch schilderij, uit den tijd onzer groot- of overgrootouders, dat een tafereel geeft van den Nieuw-Testamentischen tempel in Jeruzalem. Wie eens het Groene Broessa bezocht, dien laat het niet los; hij moet er telkens terug keeren. En zoo maken wij een ander maal een avondwandeling door de stad langs de leege straten, eindigend in de Groote Moskee. De deuren staan nog open, maar daarbinnen is nu niemand, op dit late uur. Daar branden in het donker de lage lichtjes der luchters, en dat licht weerkaatst in de kunstige kroon van waterstralen, in het midden van de rustig voortklaterende fontein. Het gebouw is leeg van menschen, maar het décor wacht op een oud tafereel - van de heilige Drie Koningen, die uit het verre land kwamen met hun offerand, myrrh, wierook ende goud. Een anderen avond wandelen wij door de wijk van de Groene Moskee, bij zonsondergang. Daar staat de Groene Türbe in zijn bloemhof, waarachter de sneeuwgetopte Olympus omhoogstijgt. En juist dan gaat dit beeld voor ons oog leven in ongedachte kleuren. | |
[pagina 195]
| |
In het licht van de dalende zon wordt de berg zwaar amethistpaars, en de sneeuw op zijn top gaat kersrood gloeien. En daartegen de blauw-groene wanden van de achtkantige türbe. Kleurige coulissen uit een godenwereld. Wij wandelen verder, naar de buitenwijken, in de richting van de Emir Sultan Cami, - de moskee in de hooge cypressengroep in de verte. Wij weten, dat de oorspronkelijke moskee uit 1402 dateert, uit den tijd toen de woeste Timur Lenk Klein-Azië veroverend doortrok, maar dat het gebouw van tegenwoordig uit het begin der XVIIIde eeuw stamt. Wij hebben dus een laten stijl te verwachten, die niets gemeen zal hebben met de moskeeën, die wij hier al bezochten. Dit blijkt echter in 't geheel niet uit de verte, als wij over een langzaam stijgenden, ouden straatweg de moskee met zijn koepel en minarets naderen, die omgeven is door oeroude, donkere cypressen: een moskee zooals er zoo vele zijn. Maar nu wij dichterbij komen, valt toch direct het poortje op, waar wij straks door binnen gaan, met zijn in het midden van een spits uitgaande, gevoelige bogensilhouet - als waren het aan weerszijden opengehouden draperieën. Het poortje leidt naar een binnenplaats, met een fonteintje in het midden, omgeven door arkaden, alle gekroond door spitsbogen als het toegangspoortje, en die gedragen zijn door elegante zuiltjes. Aan den rechterkant worden de arkaden afgesloten door de moskee, en links door de türbe; vóór ons en achter ons liggen de arkaden zonder toegevoegd gebouw, slechts met vensters in hun muren, en een ingangspoortje.
Ingang van de Groene Moskee
Van het geheel gaat een bekoring uit van sobere elegance, die wij aan ons verwant voelen - ten eenen male vreemd aan de wonderbaarlijke charme van het oude Broessa. Europeesch is deze architectuur, laat XVIIIde-eeuwsch, en de bouw moet ook wel door een Europeaan geleid zijn. Het is trouwens bekend, dat de Turken in dien tijd Europeesche architecten en kunstenaars in hun dienst namen. Ook een onderdeel valt op als merkwaardig Europeesch - het geschilderde friesje boven de moskee-deur, met cypressen en paleizen aan zee of aan een meer. Het staat alles heel dicht bij ons. Treft de atmosfeer ons hier niet als die van een Chineesche theekoepel bij een buiten aan de Vecht, | |
[pagina 196]
| |
en zal niet een joffer in een bloemetjesjurk ons straks komen uitnoodigen? Of deze binnenplaats is eigenlijk nog eerder die van een keurvorstelijk landhuis; ieder oogenblik verwacht je dat buiten een klok boven de stal in hooge trilklanken negen uur zal slaan. Merkwaardig dat naast al het ontzaglijke schoon van Broessa, dat wij bewonderen en dat ons boeit - dat dit hier toch het innigst tot ons spreekt, omdat wij er ons thuis voelen! Was de Sultansresidentie Broessa in de Middeleeuwen een stad van religie, het was eveneens een centrum van handel. Gelegen in zijn vruchtbaar moerbeidal, verhandelde het van ouds zijn eigen producten - zijde en vruchten. En bovendien ging een groot gedeelte van den handel uit Midden-Klein-Azië op Constantinopel via Broessa, dat in zijn dichtbij gelegen haven Mudania deze waren verscheepte. Voor den handel waren in Broessa groote warenhuizen - ‘han’ 's - opgericht: een ruime hof met een fonteingebouw in het midden, aan alle zijden omgeven door arkaden, in twee verdiepingen boven elkander. Achter de arkaden-galerij lagen dan boven de kantoren, en vertrekken voor langsreizende kooplieden, beneden de bergruimten voor de waren. Er was zoo o.a. een zijde-hal, een rijst-hal, een zout-hal. Deze alle stammen uit den tijd der eerste Ottomaansche sultans, dus van vóór de inneming van Constantinopel; sommige moeten van Byzantijnschen oorsprong zijn, en werden door de sultans slechts verbouwd. In het midden der vorige eeuw hielden deze handelshuizen bijna alle op te bestaan, en wel door twee oorzaken: de geweldige aardbeving van 1855, die het grootste deel der gebouwen in puin legde, en het aanleggen van de Anatolische spoorlijn, die het transport-verkeer tusschen het binnenland en Istanbul opslokte. Zoo bleef alleen de Ipek han, de zijde-hal, in gebruik (blz. 197). De andere han's zijn tot ruïnes vervallen. Maar de Ipek han was onontbeerlijk voor Broessa's eigen zijde-handel, en werd dus weer volkomen gerestaureerd; de overige han's hadden hun bestaansrecht ingeboet. Ondanks dat hebben deze andere han's nog niet geheel afgedaan; nu zij echter niet meer aan één bepaald doel beantwoorden, worden zij zichtbaar niet meer door het leven au sérieux genomen. Zij dienen een beetje voor alles. Langs de drukke groentenmarkt niet ver achter de Groote Moskee gekomen, bevind ik mij plotseling in een gewone winkelstraat tusschen de huizen vóór een poort met half openstaande ijzeren deuren. In de poort staat een schoenmaker aan zijn werk, die mij zoodra hij mij ziet binnen de han noodigt, mij en passant een complimentje over mijn Turksch maakt, en mij dan uitlegt, dat dit de Mahmut Pasa han of de Fidan han is. Mahmut Pasa zal de stichter van deze han zijn geweest, en ‘fidan’ beteekent plant of struik. Een boer laat juist zijn paarden drinken bij de fontein vóór het door zuilen omgeven waterbekken in het midden. Winkeltjes onder de arkaden, en barakken ervóór, | |
[pagina 197]
| |
- met de bovenarkaden leeg en zonder vertrekken erachter. Alles bij elkaar genomen, een niet ongezellige rommel. Maar in veel erger toestand verkeert de Pirinç han, de rtjsthal (blz. 197); dit is ronduit een ruïne, waarin hier en daar wat bewoners zich hebben genesteld. De bovenarkaden zijn over een geheele lengte slechts tot leege vensters vervallen, twee-dimensionaal, als coulissen. Aan een anderen kant staan er nog wel de kruisbogen van het plafond, maar vol scheuren en afgebrokkeld. De bewoners hebben in de benedenverdieping wat huisjes ingericht, op een rij; en daar vóór staat een boerenkar, bont beschilderd met bloemen, er loopen kippen en ganzen, en een man geeft paarden voer - als uit een prentenboek van ‘op de boerderij’. Waar vroeger in het midden van het plein de fontein moet hebben gestaan, daar heeft zich nu een bouwvallig cafétje neergeplant. En langs de bovenarkaden hangen gelooide huiden te drogen, en er liggen stapels biezen en raffia van een mandenmaker. Juist door zijn vervalstoestand echter gaat van deze Pirinç han een stemming uit van het verleden; een ruïne, die niets anders zijn wil. Hij doet denken aan oude gravures van antieke ruïnes in Rome, majestueus door wat geweest is.
De rijsthal
De zijde-hal
De Ipek han heeft als tegenwoordig handels-centrum van Broessa tevens het karakter van beurs gekregen, zoodat hier bijv. ook bank-filialen geherbergd zijn achter de arkaden. En tallooze advokaten-kantoren bevinden zich op de bovengalerij. Tijdens het zijdeseizoen - van Juni tot Augustus - wemelt het op den binnenhof van een levendig gedrang door den handel in zijde-cocons. De stad heeft nu nog een belangrijken uitvoer van ruwe zijde, vooral naar Lyon; de eertijds bloeiende weef-industrie van kostbare, bontgekleurde zijden brokaten en zijdefluweel, en ook die van doorzichtige, dunne witte zijde, waarvoor Broessa van de XVde tot de XVIIde eeuw bekend stond, is sindsdien achteruit gegaan, sterk in het nauw geraakt door de Europee- | |
[pagina 198]
| |
sche concurrentie van machinale producten, en tevens ten gevolge van de uitwisseling van Grieken en Turken na den vrede in 1922 - toen nl. inplaats van de oorspronkelijk daar wonende zijde-telende Grieken een contingent van tabak-verbouwende Turken uit Macedonië zich in Broessa kwam vestigen. In den laatsten tijd is er een fabriek in het dal opgericht, en bovendien een vakschool voor zijdebewerkers, waardoor men een nieuwen opbloei van deze industrie verwacht; dit zal echter bij verloop van tijd pas kunnen blijken. De eerste han, die ik bezocht, was de Ipek han, en de eerste indruk, dien ik ervan kreeg, was op een stillen najaarsdag, een Zaterdagmiddag. Er viel een fijne, gestadige regen, die de lucht verfrischte en van het loof der oeroude platanen neerdrupte. Op het plein stond een man met twee beladen ezels, bij het fontein-paviljoentje in het midden. Die man met ezels vertrok ook al spoedig; en zoo stond ik alleen in dit Middeleeuwsche handelshuis, onder de druppelende platanen. Het had voor mij de bekoring van het onopgeschroefde, het eenvoudige, een overgebleven eiland uit vroegere periode temidden van onze gestandardiseerde industrie. Onder de arkaden lagen de stapels balen, en uit één zak, die opengescheurd was, hing een cascade dof-witte cocons - zooals een druiventros afhangt van een schaal in een XVIIde-eeuwsch stilleven. En hier, in de zijde-hal van Broessa, komt een beeld van heel vroeger tot mij terug: van de pakhuizen aan de haven in Rotterdam, waar ik als klein kind langs liep naar school - de pakhuizen met kantoor onder de woonhuizen der oud-Rotterdamsche kooplieden. De deuren stonden dan wijd open, en in het donker daarbinnen zag je de pakhuis-knechts aan 't werk, - en een kruiig-zoete geur kwam er naar buiten. Was het van tabak, of suiker, of soms thee - ik weet het niet. Maar veel later in China kwam ik eens in Kioekiang, en daar rook ik bij de pakhuizen aan de kade dienzelfden kruiig-zoeten geur. Twee stations van de producten, die de Oost-Indische Compagnie verscheepte, Kioekiang en Rotterdam. En in dezelfde Oost-Indische-Compagnie-sfeer staat nog dit groote pakhuis van Broessa, de Ipek han, met zijn opgestapelde balen achter de platanen op het binnenplein. Beroemd was Broessa om zijn handel, maar nog meer om zijn warme bronnen, met het geneeskrachtige badwater; en talrijk zijn de Turksche gedichten, die het daarom verheerlijken - het eigenlijke ‘Baden’ van het Ottomaansche rijk, zooals het in een oude Duitsche beschrijving gedefinieerd wordt. Er bestaan een zestal van deze groote badgebouwen: in hun van het marmer glanzende, algemeene badzalen stroomt daar het water in een wijd bassin. De eerste Ottomaansche sultans lieten de badgebouwen, die wij nu zien, oprichten; maar Byzantijnsche resten, die erin verwerkt zijn, getuigen van Byzantijnsche badgebouwen vóór deze, op dezelfde plaats. In de Romeinsche tijd zijn er hier eveneens | |
[pagina 199]
| |
thermen geweest: in de Iste eeuw n. Chr. schrijft Plinius de Jongere - keizerlijk legaat van Bithynië - in zijn briefwisseling met Keizer Trajanus, hoe hij in de stad Prusa (d.i. Broessa) nieuwe thermen laat oprichten. En ongetwijfeld hebben er vóórdien, in de Hellenistische en Grieksche perioden, ook badhuizen - hoewel bescheidenere - bij deze bronnen gestaan. Wij kennen den naam van meer dan één antiek-Grieksche badplaats, met geneeskrachtig warm bronwater, o.a. de Thermopylae in Thessalië, wijder vermaard in de geschiedenis als de bergpas, waar Leonidas met zijn Spartanen in 480 v. Chr. de invallende Perzische heerscharen opwachtte.
Koepels van het Oude Bad
Zoo staan de Middeleeuwsche badgebouwen, die wij hier nu in Broessa kunnen binnen gaan, als de laatste in een reeks, die onafgebroken bleef voortbestaan - Grieksch, Romeinsch, Byzantijnsch, Turksch; en zoo stroomt er het water uit de bronnehoofden, duizenden jaren door, dag aan dag. | |
[pagina 200]
| |
Wij zelf hebben twee badhuizen van binnen bezocht, de twee voornaamste. Allereerst de Eski Kaplica, het Oude Badhuis (blz. 199). Van buiten doet het gebouw nog zeer Byzantijnsch aan, met zijn vlakgedakte koepels, juist zoo als koepels van Byzantijnsche kerken. En van binnen evenzoo, in de zaal waar het warme bronwater stroomt in een achtkantig, marmeren bassin, omgeven door marmeren zuilen, die bekroond zijn met Byzantijnsche, opengewerkte kapiteelen. Hier leeft de Byzantijnsche kunst, niet in een kunstmatig museumleven, maar in practisch, dagelijksch gebruik - door de Middeleeuwen heen tot op onzen tijd. De Yeni Kaplica - het Nieuwe Bad (blz. 201) - is voor deze omgeving inderdaad zeer nieuw, XVIIde eeuwsch! In de zaal met het warmwater-bassin zijn daar de wanden met bonte tegels bekleed - bloemmotieven in blauw en groen met even rood. De damp van het warme water, waardoor men zijn omgeving maar vaag op korten afstand ziet, en waarin zich de figuren der baders bewegen, geeft aan het geheel een aquarium-atmosfeer. De koepel is vervuld van het geruisch, dat het water maakt - gestadig vloeiend uit den marmeren beestekop aan het eind van het bassin. Dan duikt onverwachts een jongen als een dolfijn het water in, ongezien eerst, hoewel wij er vlak naast stonden. Het werkt plotseling beklemmend, dat geluid en die warme lucht, en die aquarium-schemering, en buiten gekomen hervinden wij ons, in de zonnehitte van den voorjaarsdag. Maar dan, tenslotte, ontgaan ons de détails, en wij ondervinden dit alleen als een korten blik in een andere wereld. Datzelfde water, dat maar oneindig doorstroomt in die thermen, die daar nog altijd staan, zoo als voor eeuwen - het grijpt aan met den indruk van een doorzettende kracht, een die in het tijdlooze verplaatst; iets wat den adem beneemt.
En nu nog eens terug naar de moskeeën. Oudtijds had een moskee gewoonlijk een reeks bijgebouwen; een heel complex was het, van grafmonumenten, hoogeschool, bibliotheek - vaak met prachtige oude Arabische, Perzische, en Turksche handschriften - armen-keuken, badgebouw, gasthuis, en woningen voor geestelijken en leerlingen. De meeste van deze gebouwen, voor zoover zij particuliere stichtingen waren, zijn al gauw vervallen, naar gelang de noodige middelen, voor instandhouding van het goede werk en onderhoud van het gebouw, begonnen te ontbreken. Behalve sommige bibliotheken in Istanbul, waren het bijna uitsluitend de grafmonumenten en de hoogescholen, die tot nu toe gehandhaafd bleven. Van deze beide categorieën zijn echter de moskee-scholen - de ‘medrese’ 's, vooral bestemd voor theologische en juridische studie - tegenwoordig sinds het nieuwe regime van regeeringswege gesloten. In den Turksch-Griekschen oorlog, | |
[pagina 201]
| |
die tot 1922 duurde, deden deze gebouwen vaak dienst als soldaten-kwartier, soms ook wel als gevangenis; of, na de uitwisseling - volgens het vredesverdrag - van de Turken in Griekenland tegen de Grieken in Klein-Azië, werden zij wel gebruikt om uit Griekenland gekomen ‘réfugiés’ tijdelijk onderdak te verleenen. Dit alles kon natuurlijk slechts leiden tot hun verval. De laatste jaren echter hebben een paar medrese's een eervolle bestemming gekregen, doordat zij als stadsmuseum in gebruik zijn genomen. Ik zag zoo het Museum in Afyon Karahisar in een fijne, oude medrese ondergebracht. En in Broessa is de medrese van de Groene Moskee nu stadsmuseum geworden. Zulk een medrese bestaat uit een rechthoekigen tuin in het midden, met aan één kant - recht tegenover den ingang - een gebedszaal, en aan weerskanten de cellen der studenten, achter arkaden; een soort gebouw, dat zonder eenig bezwaar direct als museum dienst kan doen.
Het Nieuwe Bad
Vergeleken met deze als musea voortlevende, treft dan het troostelooze verval van een verlaten medrese, zooals die bij de Moskee van Murad II in Broessa (blz. 204); en dit des te duidelijker, omdat hij ligt achter de van staatswege stipt onderhouden grafmonumenten - türbe's - en moskee. De looden platen, die het koepeldak bedekten, zijn bijna geheel verdwenen; een deur met rijk houtsnijwerk, verveloos en door de hitte vervormd; | |
[pagina 202]
| |
een tuin vol onkruid; achter de arkaden, die rusten op Byzantijnsche kapiteelen, cellen vol puin, en een gebedszaal, waar de muurtegels beginnen los te raken, met de wasch van den begraafplaats-wachter aan een lijntje er dwars door heen gehangen. Een gebouw, dat nergens voor dient, staat stil, en gaat dus achteruit. Maar hoe zal men het anders oplossen? Een heel merkwaardige medrese is die bij de Moskee van Murad I, op een hooger terrein iets buiten de stad gelegen. De medrese bevindt zich hier nl. met de moskee in één gebouw, als een verdieping op de moskee geplaatst. Er loopt een lange loggia over den geheelen voorkant, en aan de zijkanten liggen de cellen der studenten. Voelt men bij de normale medrese, hoe alles in één complex verbonden is om den centralen hof, hier valt het in stukken uiteen, - in gangen en portalen; want een centrum ontbreekt, daar het moskee-gewelf zich in het midden omhoog drong. Dus, terwijl anders in een medrese de wereld is buitengesloten, en de blik zich naar binnen richt, noodigt hier de breede loggia, - waarvan ik twee photo's geef, blz. 187 en 205, - tot een in zich opnemen van het leven daarbuiten, tot een bewonderend beschouwen van het wijde dal van Broessa. De grafmonumenten bij de moskeeën - de türbe's - getuigen van een waakzame zorg om hun bestaan. Hier rusten de sultans, die over het Ottomaansche rijk heerschten vóór de inneming van Constantinopel - elk met hun verwanten bij de door hen gestichte moskee. Het zijn vierkante of polygonale, kleine mausolea, met een koepel overwelfd, waarin de leege sarcophagen staan; de dooden zijn daaronder begraven. Het kleurrijkste is die van Mohamed I, de Groene Türbe, naast de Groene Moskee (blz. 206). Van buiten met de effen blauw-groene tegelbekleeding tegen zijn acht kanten, - wij zagen hem reeds in al zijn pracht afsteken tegen den zongetinten Olympus. Van binnen straalt alles van de bonte faïence, de muren, de mihrab, en ook de sarcophagen. Om de deur is aan den binnenkant een omlijsting van effen donkergroen; maar verder loopt er rondom een bekleeding van turquoise tegels, waarop - tusschen de ramen - groote ovale, boven en beneden spits toeloopende medaillons in blauw, met bonte bloemranken beschilderd. En de mihrab en de sarcophagen in het midden, het is alles blauw, met kleurige arabesken en bloemen versierd. Al gauw beseffen wij, wat de kleurenrijkdom in deze türbe zoo krachtig releveert, maar tegelijk eenigszins grof maakt: dat is het in relief opgelegde geel, dat hier in de groote Arabische letters der opschriften rondom op het blauw-bonte fond der hooge sarcophagen is aangebracht. Dit harde geel komt hier in plaats van het matte goud, dat elders schuchter over de bonte tegels speelt. In de diepe vensternissen der zes ramen staan rijen bloeiende, roode geraniums in bloempotten; en al de kleuren aan de muren en op de | |
[pagina 203]
| |
sarcophagen weerkaatsen in het vroolijke licht. Het koepelgewelf vangt onze stemmen op en vermenigvuldigt het geluid. Het is alles een bruiloft van leven en kleuren. ‘Soms ga ik hier zelf alleen binnen, om weer eens te zien, hoe de zon over de bonte tegels van de mihrab speelt’, vertelt mij de wachter, en ik kan mij daarin verplaatsen. Ik heb nog nooit zulk een blijde vitaliteit gevoeld in een door menschenhanden gemaakt gebouw - en dat een rustplaats der dooden! Ertegenover ligt de Groene Moskee. Dààr alles fijne distinctie in de harmonische verhouding van tinten; hìér heerscht een frissche vroolijkheid, met de levenskracht van een zomerdag in het Zeeuwsche land. De indrukwekkendste sultan-begraafplaats - niet alleen van Broessa, maar van het geheele Ottomaansche rijk - is die naast de Moskee van Murad II, den laatsten sultan vóór de inneming van Constantinopel, en dus ook de laatste, die in Broessa is begraven. In de als een tuin beplante hof staan elf türbe's, sober in baksteen opgetrokken, zonder regelmaat gegroepeerd, temidden der schaduwrijke oude platanen (blz. 208 en 209). De buitenwereld valt hier weg; men ziet haar niet en hoort haar niet. Wij worden opgeheven in de liefelijke atmosfeer van dezen vredehof, waar een vogeltje zingt, waar de bloemen bloeien, en de fontein in een helder kabbelen van water overvloeit. 1. Die soudaen had een dochterkyn,
Sy was vroech op ghestanden
Al om te plucken bloemekens
In haeres vaders waranden.
2. Sy sach die schoone bloemen aen,
Sy dachte in haren sinnen:
‘Wie mach die maecker der bloemen syn,
Die soudic geerne kinnen’.
En zal ik nu de lange reeks nagaan van wie hier begraven liggen, sultansbroeders en sultanszonen, Musa, Mahmut, Mustapha of Cem? Of zal ik alleen de türbe's van binnen stuk voor stuk beschrijven? Het zou eentonig worden. De benedenhelft der wanden is wederom versierd in bonte faïence, juist zoo als bij de Groene Türbe, maar zij zijn kalmer, blijven bij deze verre achter in kleurenrijkdom. Bij sommige stijgen muurschilderingen tegen het wit der koepelgewelven omhoog; gestyleerde bloemmotieven, soms als een vaas, waaruit ranke bloemstelen rijzen. Maar het treffendst, en ook het meest in harmonie met zijn tuin, is de Türbe van Murad | |
[pagina 204]
| |
II zelf. In de vierkante türbe met lichte, onversierde wanden, staat hier de sarcophaag van Murad II, alleen. In tegenstelling met alle andere türbe's zijn hier de sarcophagen der naaste verwanten in een zijvertrek opgesteld. Vier zuilen met Byzantijnsche kapiteelen schragen het dak rondom Murad's sarcophaag. Bij andere türbe's zetten een rij vensters hooger tegen de wanden of soms ook nog in het koepelgewelf de ramen van beneden voort. Hier echter zijn er alleen de groote vensters beneden; maar verder valt het licht nog door een kleine, kunstig bewerkte, ronde opening in het middelpunt van den koepel, recht boven de sarcophaag.
De Medrese van Murad II
Lang voordat ik in Broessa de Türbe van Murad II zag, had ik gehoord van zijn graf. Hoe hij als zijn laatsten wil bepaalde, dat zonlicht en regen op zijn graf moesten kunnen neerdalen - wat dan ook was nagekomen. En ik had mij uitgebeeld, hoe dit Middeleeuwsche graf - hoewel dan natuurlijk ommuurd - daar dus vrij onder den open hemel zou liggen; ik had het vóór mij gezien als een vrije hand geven aan de natuur, waarbij menschenhanden zich als onwaardig terug hadden getrokken; en een eerbiedige, warme sympathie vervulde mij. Maar hier moet ik dit vooropgezette, zelfontworpen beeld radicaal-weg uitwisschen: de werkelijkheid heeft een ander, een mij vreemd accent. Door die kleine opening in de hooge koepel kan inderdaad wel een zonnestraal of wat regendruppels naar binnen vallen, - echter niet weer en wind, maar alleen die de koepel toelaat, in zorgvuldige selectie. En die vallen dan op de marmeren sarcophaag, waar wel aarde op ligt, zooals trouwens op vele dezer sarcophagen, maar die toch het eigenlijke graf niet is: het graf immers bevindt zich onder de türbe. Hier is geen contact met de natuur; de natuur is buitengesloten. Hier is realiteit vertaald tot een symbool - bijna tot schijn geworden; een over- | |
[pagina 205]
| |
[v]erfijnde onna[tu]ur, die ons te[ru]gstoot.
Buiteningang in de Medrese van Murad II
Spreekt dit al[le]s dan toch een [ta]al, die wij niet [v]erstaan? ‘Oos[te]rsch’, kan men [ze]ggen. Heel ver[le]idelijk, maar [zo]o kunnen wij [er] ons niet af ma[k]en. Oostersch [w]as inderdaad de [o]orsprong der Selçuk-Turken, [en] dus ook de [k]ern van hun rijk [en] beschaving, [e]chter bevonden [zi]j zich - zelfs [vo]ór de inneming [va]n Constantinopel - toch op het gebied van de Middellandsche-Zee-cultuur, het gebied [da]t, oorspronkelijk antiek-Grieksch, daarna Hellenistisch, tenslotte een deel van het [R]omeinsche imperium had uitgemaakt. Bovendien was deze kern van Selçuk-Turken - [ee]nmaal afgesneden van het Oosten - meer dan bereid, en er zelfs naar strevend, om in [zic]h te absorbeeren al wat zij aantroffen aan bestaande beschaving, in deze landen die nu [de] hunne waren. Zij verstonden het zich één te maken met hun omgeving, en zoo her[sc]hapen te worden tot een nieuw geheel. Daarom is het Ottomaansche rijk in den grond [ve]el Westerscher geweest, dan het oppervlakkig beschouwd den schijn had. Zij hebben [zi]ch van het begin bewust toegelegd op een vermenging van rassen - zooals ook Rusland [op] het oogenblik zooveel mogelijk zijn honderd zes en zeventig rassen tracht te ver[m]engen. Voor de sultans zelf werd het meer en meer een vanzelfsprekende regel, om [vr]eemde vrouwen te nemen, meestal Çerkessische uit den Kaukasus. Osman reeds, de | |
[pagina 206]
| |
eerste sultan, maakte voor zijn zoon een Grieksche vrouw buit, Nenuphar, Lotusbloem, geheeten. Dat de Ottomanen als volk Mohamedaansch bleven - ondanks al deze aanwinsten van buitenaf - heeft hun natuurlijk een niet-Westersch stempel gegeven; daarom waren zij echter nog niet Oostersch. Toch blijven zij in veel vreemd ver van ons af staan, niet alleen door hun vertolking van Murad II's laatsten wil. In de XVde eeuw had Mohamed II, de Veroveraar, het accent van het Ottomaansch imperium naar den Europeeschen oever verlegd; de XVIde eeuw staat in het teeken van Süleyman, den Wetgever of den Prachtige - wiens groote moskee in Istanbul wij hiervóór hebben aanschouwd. Tijdens zijn regeering zijn alle staatsprincipes omschreven en in wetten vastgelegd. Daar is dan allereerst het principe, dat in den staatsdienst ambten, rijkdom en aanzien niet erfelijk zijn - behalve dan alleen de sultanstroon. Ieder kan promotie maken naar verdienste - maar dan voor zichzelf alleen; op zijn zoon kan hij niets overdragen. De zoon van een Janitsaar kan dus bijv. zelf geen Janitsaar worden, en op diens erfenis kan hij geenszins met zekerheid rekenen.
De Groene Türbe - achter de boomen van de Groene Moskee gezien
Verder is er de organisatie der staatsambten. Alle staats-functionarissen, de Janitsaren, de permanente cavalerie, de gouvernements-ambtenaren - van den gemeen soldaat tot den Groot-vizier toe, ongeveer 80.000 in getal - behoorden van huis uit tot de Christelijke bevolking der landen, die deel uitmaakten van het Ottomaansche rijk, of die er aan grensden. Als jongens werden zij buit gemaakt, gekocht, geschonken, of als tribuut opgeëischt; maar de laatste methode leverde in werkelijkheid het grootste contingent op. Gewoonlijk om de vier jaar - vaker echter indien dit noodig bleek, bijv. in tijd van oorlog - trok een aantal ambtenaren naar de tribuut-plichtige streken, om elk met een hun opgelegd aantal jongens terug te komen. In ieder dorp kozen zij er de meest geschikte uit, zonder zich te laten leiden door bijzaken, zooals bijv. familie-omstandigheden. Zoo konden ouders met flinke zonen hen eventueel allen verliezen, terwijl families met zwakkelingen ze alle behielden. Deze ‘tribuut-jongens’ maakten dan hun eigen fortuin in | |
[pagina 207]
| |
de Sultansstad - onder het systeem van promotie naar verdienste. Zij konden sneuvelen als soldaat, zij konden het ook ver brengen, en onmetelijk rijk worden; maar wie te hoog steeg verkeerde in aanhoudend doodsgevaar, want daar dreigde de jaloezie van den despoot. Gewoonlijk gingen zij geleidelijk-weg over tot het Mohamedaansche geloof. Allen, van laag tot hoog, waren en bleven slaven, de persoonlijke slaven van den sultan; via zijn persoon waren zij aan den staat verbonden, en hun leven, have en goed bleef zijn eigendom, waarmee hij kon handelen naar hij verkoos. Maar hun kinderen waren van de ambten, die zijzelf bekleedden, dan weer uitgesloten. Dat deze gecentraliseerde instelling uitnemend werkte in de handen van een krachtig sultan, spreekt vanzelf. En practisch was zij zeker. Voor den tot sentiment geneigden beschouwer doen zich zelfs eenige bevredigende, sprookjesachtige oplossingen voor, die het systeem in een rooskleurig licht voortooveren. Het kon nl. voorkomen dat zoo iemand, wanneer hij tenslotte tot eer en aanzien was gestegen, zich zijn familie herinnerde, en deze met weldaden overlaadde. Zooals Ibrahim, de Groot-vizier onder Süleyman den Prachtige, die zijn moeder en broeders opspeurde, uit hun dorp liet komen, en bij zich in zijn paleis deed wonen - een parallel van Joseph in Egypte. In koele berekening valt er alles te zeggen voor dit systeem, dat telkens nieuw bloed in de gelederen bracht, en het beste omhoog stuwde - maar ons stuit het tegen de borst. Ons, die gelooven in het recht van ouders, om zelf hun kinderen op te voeden, en dat in hun eigen religie; de vrijheid van het individu nog daargelaten. De sultanstroon maakte, zooals wij zagen, de uitzondering op den regel, dat ambten niet erfelijk waren van vader op zoon. Dat het hier echter oorspronkelijk niet vanzelfsprekend de eerstgeboren zoon was, die opvolgde, komt weer voort uit hun loffelijk principe van promotie naar verdienste. De vader koos wie hem het geschiktst toeleek. Maar hier komt nog meer bij: Mohamed II, de Veroveraar - zoon van onzen Murad II - vaardigde een wet uit, waarbij de zoon, die den troon beklom, het recht kreeg, zijn broeders dan te doen ombrengen; ‘tot het verzekeren van den wereldvrede’. Deze wet schoot zijn doel voorbij, zooals te verwachten viel. Men kan zich den onhoudbaren toestand voorstellen; hoe elk opgroeiend sultanszoon zich voelde staan op lossen grond, in het besef, dat hij òf den troon zou erven, òf direct na zijn vader moest sterven. Hij was bijna gedwongen tot een opstand. En hierbij bleken de Janitsaren groot gewicht in de schaal te leggen; want wie hen op zijn hand had, stond sterk. Zoo werkte deze verzekering van den wereldvrede! Ons gaat het hier echter niet om de resultaten. De nadruk valt voor het oogenblik dààrop, dat de geest, die zulk een wet schept, voor ons een raadsel blijft. | |
[pagina 208]
| |
De hof der Türbe's van Murad II
Dit niet doorgronden van sommige zijner karaktertrekken kan echter geenszins afdoen aan onze gepaste bewondering voor het glansrijke Ottomaansche rijk, dat daar plotseling in de XIIIde eeuw als een wonderplant ontspruit aan den dorren bodem van Klein-Azië. Wij kunnen beseffen, hoe al wie zijn nabuur was, zich bedreigd gevoelde. Het Byzantijnsche rijk, ten einde raad, zocht aansluiting bij het Westen, wilde overgaan tot een kerkelijke Unie van Grieksch-Orthodox met Roomsch-Katholiek, op voorwaarde van dan door een Westersche troepenmacht geholpen te worden tegen de Turken. Dit stuitte echter op het laatst nog af op het fanatieke optreden van de bevolking van Constantinopel. Als in November 1452 in de Hagia Sophia de mis volgens Roomsch-Katholiek ritueel wordt bediend, in tegenwoordigheid van het Hof en alle hooge dignitarissen, maakt het volk groot misbaar onder de leuze ‘liever Turksch dan Paapsch’. En dan komt 1 April 1453 het Turksche leger al in het zicht; en zoo valt de stad van Constantijn! Dan zien de kleine Frankische en Venetiaansche vorstendommen van Griekenland en de AEgeïsche eilanden het gevaar voor hun deur. En een tachtig jaar na den val van Constantinopel schrijft Giovanni IV, graaf van den Archipel - vanuit zijn slot op Naxos - zijn gedenkwaardigen oproep ‘aan Paus Paulus III, Keizer Karei V, Ferdinand, Roomsch Koning, Frans I van Frankrijk, en de overige Christelijke koningen en prinsen’. Hij waarschuwt de vorsten, zich tegen de Turken te vereenigen, zoolang het daartoe nog tijd is; dat zij anders stuk voor stuk zullen worden veroverd, zooals het alle tegenstanders tot nu toe was gegaan. En morgen aan den dag zal hij zelf er het eerst aan toe zijn. Maar zijn aandoenlijke smeekbede vond geen gehoor. Europa moet wel danig op zichzelf geconcentreerd zijn geweest, om het dreigend gevaar niet in te zien. Al eenige jaren eerder toch - | |
[pagina 209]
| |
in 1529 - had het leger van Süleyman den Prachtige vóór Weenen gestaan; de eerste maal, doch niet de laatste.
In den hof der Türbe's van Murad II
Toen zij Constantino pel hadden ingenomen, werden de sultans de voortzetters van de kunstlievende pracht en het ceremonieel, waarvan het Byzantijnsche Hof had geglansd. Vroeger, in de periode van Broessa, was eenvoud het kenmerk van den sultan en zijn omgeving. Murad II bijv. viel niet op door zijn kleeding of wat ook, op straat of in de moskee. Op het Westen heeft het voorwaarts dringen der Ottomanen indirect een verlichtenden invloed uitgeoefend. Voor de concilies, die de twee groote Christelijke kerken trachtten te hereenigen, kwamen talrijke Byzantijnsche geleerden naar Italië. Hun gedachtenwereld was die van het antieke Griekenland, vóór alles de leer van Plato. Zoo ontstaat er een snel-opbloeiende Platonische beweging in Florence, die sterk wordt geprotegeerd door Cosimo en Lorenzo dei Medici. Deze beweging had de oogen doen open gaan voor een wereld, die zich veel verder uitstrekte dan het antieke Rome, en daardoor den horizon van de Renaissance tot lichtende verten verruimd. De groote taak, waarvoor de Ottomanen zich zagen geplaatst, was die, een geheel te maken van al die landen, die zij onder één scepter vereenigden, en die tot dat tijdstip in losse stukken uit elkaar lagen. Het is typeerend, uit dit oogpunt bezien, dat Mohamed II, de veroveraar van Constantinopel, zich vaak onder den maaltijd liet voorlezen uit het leven van Alexander den Groote, - zijn directen voorganger in dit streven van eenheid brengen in een zelfveroverd, geweldig rijk, dat tot dusverre in Oost en West had uiteen gelegen. Maar wat nog niemand was gelukt, gelukte ook niet aan de Ottomaansche sultans. In zoover zij echter paal en perk hebben gesteld aan de verbrokkeldheid van den Levant, in zoover bewees het Ottomaansche rijk de geheele beschaafde wereld een dienst. Het | |
[pagina 210]
| |
Westen was te zeer in beslag genomen door zijn eigen zaken en zijn eigen problemen, om zich met de landen der AEgeïsche zee te kunnen bemoeien. En de Levant was bezig, in een maalstroom van verdeeldheid, tot volkomen verwarring te geraken - mede dank zij het geschermutsel van Venetië en de Franken met Byzantium en onder elkander - hetgeen volgde op en voortvloeide uit de Kruistochten. Niemand anders bleek in staat hier een eind aan te maken. De Ottomaansche macht echter bracht orde in den chaos, toen zij, al veroverend, haar schitterend rijk opbouwde. En van Broessa begon de victorie! |
|