Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 50
(1940)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Jean RacineGa naar voetnoot*
| |
[pagina 179]
| |
vergevorderde tragiek, die dicht was bij de ontknooping, en die uit weinige componenten bestond. Met ‘peu d'incidents et peu de matière’, verklaart hij in de voorrede van zijn tweede stuk, Alexandre le Grand, is hij zoo gelukkig geweest zijn publiek te boeien; later, in de voorrede van Britannicus, herhaalt hij dezen eisch van ‘peu de matière’. De kunst is, zegt hij naar aanleiding van Bérénice, ‘de faire quelque chose de rien’. En weer elders (voorrede Mithridate): ‘On ne peut prendre trop de précaution pour ne rien mettre sur le théâtre qui ne soit très nécessaire’. Zooveel over den eisch van eenvoud; maar er zijn andere middelen om tot de gewenschte waarschijnlijkheid te geraken. Tot drie maal toe - in de préfaces van Andromaque, van Britannicus en van Phèdre - maakt hij de opmerking dat de personen die ons op het tooneel voor oogen worden gesteld, evenmin geheel slecht als geheel goed moeten zijn; in de natuur en in de samenleving immers zijn zij dat ook niet. ‘[...] ni tout à fait bons ni tout à fait méchants [...], Il faut done qu'ils aient une bonté médiocre, c'est-à-dire une vertu capable de faiblesse’ (Andromaque, eerste voorrede). En inderdaad vertoonen zijn figuren die mengeling van zwakheden en krachten, van lijdelijkheid en goeden wil, welke het kenmerk van den gemiddelden mensch is. Er was een tijd geweest dat het er den tooneel- en romanschrijvers vooral om te doen scheen, hun werken met treffende gebeurtenissen te vullen, met verrassende persoonlijkheden te bevolken. Eén persoon moest dan wel talrijke en zeer uiteenloopende lotgevallen ondergaan; iederen keer reageerde hij zoodanig dat er weer een nieuw en niet minder boeiend lotgeval uit geboren kon worden. Maar dit bracht noodzakelijk mee dat hij den eenen keer een heel ander mensch leek dan den anderen; als het bij den eenen samenloop van omstandigheden noodig was voor den goeden, dat is voor den boeienden, gang van zaken op het tooneel, dat hij zich woedend maakte of verliefd werd, welnu, dan werd hij verliefd of wond hij zich op, ook al had hij bij een anderen samenloop den indruk gemaakt, voor liefde ontoegankelijk en tot toorn onbekwaam te zijn. Ik geef hier slechts een voorbeeld. Racine zag in dat dit voor een beelder van menschen niet de ware wijze van werken is, omdat de mensch niet zoo is. Het kan zijn, zoo heeft hij altijd gemeend, dat het karakter in den loop van ieders leven tot zekere hoogte uiterlijke veranderingen ondergaat, dat de doseering der eigenschappen zich wijzigt, maar evenzeer is het waar dat de aanleg te allen tijde aan zichzelf gelijk blijft. Meer nog, de gebeurtenissen wijzigen niet het karakter, het karakter bepaalt mede wat den mensch gebeurt, het karakter is mede het lot. Maar dan moesten op het tooneel de verwikkelingen ook niet langer afhangen van vermakelijkheidseischen die men tevoren gesteld had, maar alleen en uit- | |
[pagina 180]
| |
sluitend van de karakters der personen! Noodig is ‘une action simple [...] qui, s'avançant par degrés vers sa fin, n'est soutenue que par les intérêts, les sentiments et les passions des personnages’ (voorrede Britannicus), En elders: ‘Ainsi le dénoûment est tiré du fond même de la pièce’. (Prèface Iphigénie). Werd niet aan deze voorwaarde voldaan, dan was waarschijnlijkheid niet te bereiken. Meer nog. De toeschouwer brengt bij zijn komst in den schouwburg een algemeen denkbeeld mede van hetgeen een Griek, een Romein indertijd geweest is, van wat het nog in zijn eigen dagen beteekent, ‘een Turk’ te zijn: en het feit dier historische en ethnographische conventie stond Racine voortdurend voor oogen. Daarnaar wenschte hij zich als schrijver te gedragen. Volstrekte juistheid op het terrein van aardrijkskunde, volkenkunde, geschiedenis zou al te verrassend kunnen werken; de waarheid is soms ongeloofwaardig, en slechts door de algemeene kleur der eeuwen en der volken, zooals die aanwezig was in de hoofden der beschouwers en hoorders, kon hij hopen zijn doel te verwezenlijken, d.i. hun een gevoel van waarschijnlijkheid te verschaffen. Van de concrete waarheid moest dan maar worden wat kon. ‘Je me suis attaché à bien exprimer dans ma tragédie ce que nous savons des mceurs et des maximes des Turcs.’ (Preface Bajazet). ‘Mais ici (in zijn stuk) |...| Andromaque ne connaît point d'autre mari qu'Hector ni d'autre fils qu'Astyanax (in werkelijkheid had zij reeds een kind van Pyrrhus). J'ai cru en cela me conformer à l'idée que nous avons maintenant de cette princesse [...] je doute que les larmes d'Andromaque eussent fait sur l'esprit de mes spectateurs l'impression qu'elles y ont faite, si elles avaient coulé pour un autre fils que celui qu'elle avait d'Hector’. Aldus mocht Andromache in werkelijkheid een gedweeë of zelfs een actief beminnende geliefde van Pyrrhus geweest zijn, bij Racine zou ze de lijdende en lijdelijke vrouw zijn die tot hem kon zeggen: Captive, toujours triste, importune à moi-même,
Pouvez-vous souhaiter qu'Andromaque vous aime?
en dat wel alleen omdat het beeld dat zijn, weliswaar geletterd en dus nooit zoo heel slecht ingelicht, publiek van haar had, niet verstoord moest worden. Ziedaar hetgeen Racine bij zichzelf overlegd had omtrent de vereischten waaraan de tragedie behoorde te voldoen. Ze moest enkelvoudig of ten minste sober zijn van gegeven; de karakters moesten zich van het gemiddelde niet te ver verwijderen; de intrige diende op deze karakters te worden gefundeerd; en de landen en de tijden moesten eerder ‘echt’ lijken, dan echt zijn. Het is duidelijk dat hier eenige, even innerlijk waarachtige als voor het wenschenswaardig effect van tooneelstukken doeltreffende stellingen bij zijn. | |
[pagina 181]
| |
Maar niet minder duidelijk is het, dat verwaarloozing van de feitelijke waarheid een aantal veeleischende en weionderwezen hoorders of lezers nooit ten volle voldoen zal; en de eisch van deels goede, deels slechte karakters heeft, bij Racine nog niet, maar bij navolgers wel, tot een vervlakking geleid, die de verontwaardiging, de minachting en den spot der romantici teweeg heeft gebracht. Dat alles was inzicht, hem door zijn verstand geleverd. Wij kunnen er een keus uit doen, het een beamen, het ander verwerpen, en bedenken dat ook bij een andere nuanceering, een andere doseering van deze intellectueele overtuigingen Racine nog Racine zou zijn gebleven. Wij kunnen er bezwaren tegen maken. Maar stellingen en strekkingen die opgeweld waren uit zijn gemoed, hebben wij hoofdzakelijk te kennen en duidelijk te onderscheiden. Van weerlegging kan hier geen sprake meer zijn. Wij mogen ze somtijds betreuren en ik zal me dit ook niet ontzeggen; maar we moeten ze aanvaarden: ze dragen er toe bij het karakter van zijn kunst te bepalen, omdat hij er zijn zielsbehoeften mee heeft bevredigd. Het eerst dringen zich hier aan onze aandacht de leeringen op, die Port-Royal hem bijgebracht had en die hij, ook met zijn gemoed, tot de zijne had gemaakt. Wereldsch, genotzuchtig, hartstochtelijk geboren, was hij er niettemin tevens toe aangelegd om van zijn leermeesters aan te nemen dat de mensch behoort te wenschen zijn hem ingeschapen... wenschen niet vervuld te krijgen, en dat het zondig is te leven. Het schijnt, zooals men gezien heeft, dat hij tegen zijn 38ste levensjaar teleurstellingen heeft ondervonden en aan onbestemde angsten ten prooi is geweest. Toen heeft hij niet meer rechtuit kunnen leven. De deuk die er door den omgang met de jansenistische moralisten in zijn gemoed reeds in zijn jeugd was gekomen, en waarover hij in overmoed heen had willen leven, werd opnieuw zichtbaar, doordat dit leven verstilde, verslapte en met den verbogen gemoedsvorm samen ging vallen; zoo werd hij door vrees voor het volle leven besprongen en voelde zich genoopt ervoor te wijken, zich in een veilige stelling terug te trekken. Geen wonder dat deze gemoedstoestand zich mede openbaarde in de overtuiging dat in de tragedie de ‘fouten’ gestraft en de ‘deugden’ beloond moesten worden. ‘De’ fouten, ‘de’ deugden: alsof ergens voor alle tijden en alle landen de onderscheiding tusschen goed en kwaad onweersprekelijk vastgelegd ware, alsof niet kwaad veelal ziekte moet heeten en eerder deernis dan bestraffing verdient, en alsof - vooral - de medewerking bij het ontstaan van kunst van begrippen, als ‘zedelijkheid’ of ‘onzedelijkheid’ eener bepaalde daad, de kunst niet noodzakelijk onzuiver maakt, daar immers werkelijke kunst niet aan begrippen ontwelt... Maar zoodanig waren juist de dwaalleeringen die aan | |
[pagina 182]
| |
Racine, toen hij nog een kind was, door Port-Royal waren opgedrongen, die zijn somtijds onvaste rede niet bij machte was geweest van zich af te houden en die voor goed van zijn innerlijk wezen deel waren gaan uitmaken. ‘Les moindres fautes y sont sévèrement punies: la seule pensee du crime y est regardée avec autant d'horreur que le crime même [...] et le vice y est peint partout avec des couleurs qui en font connaître et haïr la difformité. C'est là proprement Ie but que tout homme qui travaille pour le public doit se proposer; et c'est ce que les premiers poètes tragiques avaient en vue sur toute chose [...]. Il serait à souhaiter que nos ouvrages fussent aussi solides et aussi pleins d'utiles instructions que ceux de ces poètes.’ En nederig voegt hij erbij, dat hierdoor de tragedie verzoend zal worden met ‘quantité de personnes célèbres par leur piété et par leur doctrine’, lees: met de onvrije moralisten die hem, hun meerdere, hem den vrijgeborene, tot een der hunnen, tot een onvrijen en blinden geloovige hadden gemaakt. (Voorrede Phèdre). Men heeft reeds gezien dat Racine als mensch zich overgegeven had: thans blijkt ook in zake de theorie en praktijk zijner kunst zijn capitulatie volkomen. Moet men dit beloonen en straffen zonder twijfel tot de kwalijke gevolgen rekenen van de christelijke opvoeding die hem beschoren was geweest, niet minder zeker is het, dat deze doordrenking van zijn geest met christelijke waarden ook voortreffelijke gevolgen heeft gehad, met name in zijn laatste stukken, Esther en Athalie. Het ligt dan ook voor de hand. ‘Christelijk’ is, ondanks alles, tot zulk een hoogte ‘algemeen menschelijk’, dat een ieder reeds aanstonds schoon, of voor het minst belangwekkend, moet vinden wat aan de diepere gevoelstendenties van het christendom beantwoordt; en anderzijds leverden de herinneringen aan bijbelsche gegevens welke onder het schrijven bij Racine werkzaam waren en later op de hoorders en lezers haar werking oefenden, als vanzelf voor zijn kunst onmiskenbare winst aan dichterlijkheid op. Esther b.v. is één hymne op 's dichters vertrouwen in het opperwezen en in een rechtvaardig koning. De slotwoorden van den proloog doen ons een schoon vizioen zien: Et vous, qui vous plaisez aux folies passions
Qu'allument dans vos coeurs les vaines fictions,
Profanes amateurs de spectacles frivoles,
Dont l'oreille s'ennuie au son de mes paroles
Fuyez de mes plaisirs la sainte austérité.
Tout respire ici Dieu, Ia paix, la vérité.
En onze herinneringen aan de wijze waarop overeenkomstige gevoelens en begrippen | |
[pagina 183]
| |
in den bijbel zijn verwoord, verveelvuldigen en verinnigen nog onzen indruk. Iets dergelijks kan, naar nog nader zal blijken, van Athalie worden gezegd. Overigens is van den invloed dien het christendom op Racine's kunst gehad zou hebben, soms wel een overdreven voorstelling gegeven. Phaedra, heeft men gezegd, kent bij Euripides in het geheel geen berouw, zij is in zijn werk eenvoudig de weerlooze prooi van Aphrodite. Bij Seneca, die het thema eveneens heeft gebruikt, is van berouw reeds meer te bemerken; bij hem zou een voorglans van het christelijke licht ons voor de oogen schijnen; en bij Racine eindelijk beweert men dat het doorbreekt. De Phèdre van Racine heet de christen-echtgenoote, tot haar schrik door een hartstocht voor haar stiefzoon overmeesterd, die weet dat deze hartstocht schuldig, ja ‘zondig’ is, en verlangt, hetzij hem in zichzelf te verdelgen, hetzij ervoor te boeten. Men kan de vraag hier tegenover stellen, of niemand in de Oudheid bezwaar zag in incest en of zelfverwijt in dien tijd onbekend was. Het is toch wel zeker dat men ook toen gedragsregels heeft gekend die, tendeele uit innerlijke voorkeur geboren, tegelijkertijd door de samenleving werden voorgeschreven; ook toen zal men de stem die opklonk uit het gemoed hebben willen gehoorzamen en tevens voor strenge gezichten, ja maatschappelijk ostracisme bevreesd zijn geweest; en levert dat geen berouw op? Kortom, de Phèdre van Racine moge handelen als een ware christin, men kan ook zeggen, dat zij handelt als een volledig mensch. Ik geef er de voorkeur aan, dezen creditpost van de rekening van het christendom af te voeren. Het is niet zeker dat Racine diep-in een werkelijk christen geweest is. Wat hij innerlijk wel was, zagen wij reeds tendeele; het zal verder blijken uit hetgeen mij omtrent de tendenties die uit zijn werken spreken nog rest te vermelden. Als hij uitroept - want uitroepen is het, bij alle ingehoudenheid van toon - dat hij een ‘action simple’ wenscht, ‘soutenue de la violence des passions, de la beauté des sentiments et de l'élégance de l'expression’ (voorrede Bérénice), ja, dan hooren wij opnieuw den waren Racine. De heftigheid der hartstochten, hij had haar zelf in zijn wereldsche periode gevoeld. De schoonheid der gevoelens heeft hij levenslang bewonderd en in zichzelf willen verwezenlijken, zoowel toen hij volledige overgave aan de liefde beleed en betrachtte in den omgang met Du Pare en Champmeslé, als toen hij later een goed echtgenoot, een goed vader, een goed zoon van de kerk was: het is nl. zeker dat hij in zulke gevoelens niet enkel genieting, nut of hulde aan de moraal zag, maar er ook een wezenlijke aesthetische bevrediging in vond. En de sierlijkheid der uitdrukking! Niets kon minder resultaat van verstandelijk overleg zijn; uit de kracht en de sierlijkheid, de volmaakte doeltreffendheid, waarmee hij de taalmiddelen gebruikte, ten einde aan hevige en schoone gevoelens uiting te | |
[pagina 184]
| |
geven, is juist het sprekendst gebleken, hoe de geaardheid van zijn gemoed, van zijn ziel was. De echte, de geheel onbedorven Racine, dat is de man die, als hij zich op het doel zijner kunst bezon, niet langer theorieën formuleerde over het getal der benoodigde gegevens, of meende een godgevallig werk te doen door de ondeugd in den val te laten loopen, maar die zich door verzen bevredigen wilde. Krachtig gevoel en schoonheid, dat wilde hij in zich weten en doen stollen in poëzie. De heftigste niet alleen, ook de meest verwoestende hartstochten, als het moest, wilde hij ondergaan en vertoonen, zooals, in Iphigénie, de eerzucht van een vader die zijn dochter desnoods offeren zal; afschuwelijke gemoedsgesteldheden maakte hij somtijds concreet, maar altijd in harmonieuze en evenwichtige taal. De ergste misdaden, heeft hij mondeling eens opgemerkt, konden aanvaardbaar worden gemaakt; er was ‘slechts’ ‘fécondité, délicatesse, justesse d'esprit’ voor noodig. Op die wijze kon men bereiken wat altijd bereikt moest worden, kon men ‘plaire et toucher’. (Preface Bérénice). De machtigste hartstocht is dan in de stukken van Racine, naar men weet, de hartstocht der liefde. Wel had hij in zijn eerste tragedie, La Thébdide, met opzet aan de liefde slechts een bijkomstige beteekenis toegekend, zeggende dat ‘les tendresses et les jalousies des amants ne sauraient trouver que fort peu de place parmi les incestes, les parricides et toutes les autres horreurs qui composent l'histoire d'CEdipe et de sa malheureuse familie’, maar reeds in Alexandre was dat anders geworden, en in al zijn volgende stukken is de liefde de voornaamste of een der voornaamste van de drijfveeren zijner personages; Phèdre, tenslotte, beschrijft zelf zeer te recht haar toestand in dezen indrukwekkenden regel: C'est Vénus tout entière à sa proie attachée.
In al zijn gewelddadigheid moest deze hartstocht door den tragicus worden getoond. Hebt gij bezwaren tegen mijn personage Pyrrhus? schijnt Racine in de voorrede van zijn Andromaque aan den lezer te vragen. ‘[....] que faire? Pyrrhus n'avait pas lu nos romans; il était violent de son naturel, et tous les héros ne sont pas faits pour être des Céladons’. Verre van Racine was aldus de meening der ‘précieux’, dat de liefde een onderwerp was voor subtiele beschouwingen en ingewikkelde geestigheden, en een aanleiding tot overgevoelige, smachtende betuigingen: bezetenheid was volgens hem van de liefde het voornaamste kenmerk. Er is dan ook geen sprake van, dat met de sierlijke, evenwichtige, op zichzelf rustige omschrijving der hartstochten die men in de werken van Racine aantreft, een verlichting, een opbeuring der hoorders, een vertroosting was bedoeld. Ja, ongetwijfeld heeft ook Racine geweten - al heeft hij er zich nauwelijks over uitgelaten - wat Aristoteles | |
[pagina 185]
| |
met zijn ‘katharsis’ had willen zeggen; en zeer zeker wist ook hij, dat er in deze katharsis een bevrijdend element is; maar noch bij hem, noch bij den Griekschen wijsgeer zelf, treffen wij daarom een miskenning aan van den diepen ernst dien de hartstochten altijd hebben. Zij wisten dat door deze hartstochten het Noodlot zijn werking doet op de menschen. Racine zal zeker, als leerling van christelijke moralisten, die hem het begrip van den vrijen wil hadden doen kennen, meer dan de Ouden de meening zijn toegedaan geweest, dat de mensch, wanneer hij aan zijn hartstochten toegeeft, zichzelf door eigen schuld ten verderve brengt. Toch moet hij hebben gevoeld dat deze ‘eigen schuld’ op haar beurt ons weer door het Noodlot opgelegd is; en zoo komt het dat zijn stukken, bij alle verschil met die van de tragici der Oudheid, toch evenzeer het in dieperen zin onvermijdelijke, het fatale, van ons lot doen gevoelen. Niets heeft Racine misschien zoo volkomen, zoozeer met zijn gansche ziel, beseft, als de droeve tragiek van het menschenbestaan en het treffendste woord dat hij over de werking die zijn stukken konden hebben, ja over de werking van de tragedie, heeft neergeschreven, is dit: ‘ïl suffit [...] que tout s'y ressente de cette tristesse majestueuse qui fait tout le plaisir de la tragédie’. (Voorrede Bérénice). Dit prachtige woord vat waarlijk op de meest doeltreffende wijze het voornaamste en het schoonste samen van wat er over den opbouw, de strekkingen en de werkingen van zijn treurspelen gezegd kan worden en wat ik dan ook hierboven heb genoemd: de eischen van waarheid en eenvoud, van schoonheid der gevoelens, van krachtige en noodlottige passies en van evenwichtigen vorm. Het is duidelijk dat dit alles de vraag opwerpt naar Racine's qualiteiten van geest en gemoed, zooals deze blijken, thans niet meer uit zijn leven van allen dag, maar uit zijn overleggingen aangaande zijn werk. Racine bezig te zien met deze overleggingen is hoogst belangwekkend. Eenige teleurstelling brengen ze ons wel, men heeft het gezien. Het kon geen bevrediging geven, op te merken dat hij voor vooroordeelen zwicht en zich een moraal laat opdringen, die hem niet waardig is. Dit is bovendien het eenige niet. Racine heeft een heel treurspel, Iphigénie, opgebouwd op een van de meest sinistere onder de vele waandenkbeelden waaraan de arme menschheid in den loop van haar geschiedenis ten prooi is geweest, nl. op de veronderstelling dat het den goden aangenaam en daardoor voor de menschen profijtelijk kan zijn, wanneer een vader zijn dochter ter dood brengt. Laat de onschuldige Iphigeneia sterven en de winden gaan weer waaien, de vloot zal kunnen vertrekken! Andere ongerijmdheid: het meisje zou met haar geliefde kunnen vluchten, maar ze weigert uit pudeur; zoo lang men niet wettig getrouwd is, gaat men niet met een geliefde op reis, ook niet om zich van den dood te redden. Racine schijnt | |
[pagina 186]
| |
bij dergelijke gegevens, ten deele door hem aan de Oudheid ontleend, niet de minste verontwaardiging of neiging tot spot te gevoelen; hij gebruikt ze in doodelijken ernst. Voltaire zou anders hebben gedaan met deze overleveringen - Voltaire hééft trouwens met dergelijke aberraties anders gedaan! Het ontbreekt Racine werkelijk toch te zeer aan philosophisch-critisch vermogen. Ik bedoel niet dat hij van zijn Iphigénie een satire had moeten maken; het zou dan niet tevens treurspel hebben kunnen worden, en treurspelen schrijven was nu eenmaal zijn roeping. En Voltaire's geestelijke houding, zijn spotzucht, heeft hem dan ook menigmaal verhinderd, zóó goede treurspelen te schrijven, als zijn streven geweest was. Ik bedoel dat, indien men kan zeggen dat Voltaire zijn eigen gegevens niet met satirische bedoeling had moeten gebruiken, men dan tevens het recht heeft, vol te houden dat Racine tot absurde gegevens als die van Iphigénie nooit zijn toevlucht had moeten nemen. De thema's die hem vóór het ontstaan van dit stuk blijkbaar obsedeerden, nl. de tegenstelling tusschen de liefde van een vader voor zijn dochter en zijn eerzucht, en die andere tegenstelling tusschen het natuurlijke verlangen van een meisje om te leven en haar eerbied voor den wil van haar vader, vroegen in zijn gemoed om behandeling, dat is zeker; eischten zij tevens dit terugwijken van de eenvoudigste redelijkheid? Maar welk een superieure redelijkheid vertoont daarentegen Racine op andere oogenblikken, als theoreticus en bouwer! Alle mogelijkheden overweegt hij, met alle kansen houdt hij rekening. ‘Le bon sens et la raison’, zegt hijzelf, ‘étaient les mêmes dans tous les siècles’ (voorrede Iphigénie) en hij ziet er het argument bij uitstek in: als de rede van alle eeuwen is, dient zij ook te worden gevolgd. Als het redelijk is, ter wille van de waarschijnlijkheid alle uitweidingen weg te snijden en daarmee aan de meest verrukkende verleidingen van hart en geest beide weerstand te bieden, dan zal hij dit offer brengen. Als door algeheele overgave aan de, ook door haar schoonheid over ons gemoed zoo machtige, passies de weergave hiervan onordelijk dreigt te worden, dan zal hij ze, althans in zijn woorden, betoomen. Zonder ze ooit in hun werking te knotten weet hij ze toch in banen, in welgevormde banen te leiden. Als de rampen die den mensch soms treffen, even onbegrijpelijk als ontstellend schijnen, weet hij in bewogen maar beheerschte woorden aan te duiden, hoe de mensch zich deze rampen wellicht zelf heeft berokkend, hoe hij wellicht de vijand van zichzelf verdient te heeten, maar tegelijk, hoe ook dan nog waar blijft, dat een opperste macht, die het Noodlot genoemd kan worden, hem deze neiging tot het kwellen van eigen wezen heeft ingegeven. Op deze oogenblikken is Racine's werkzaamheid die van een, in den hoogsten zin, redelijk wezen en tegelijkertijd die van een zeer groot schrijver. (Wordt vervolgd) |
|