| |
| |
| |
Kroniek
Beeldende kunsten
Eenige aanteekeningen over tentoonstellingen
Else Berg - Circusmeisje
De veel geprezen en ook misprezen tentoonstelling van onze hedendaagsche kunst in het Rijksmuseum heeft merkwaardigerwijs meer de aandacht gevestigd op de inrichting en de sorteermethode, dan op de schilderkunst van heden. Er zijn, indien men het geschrevene nagaat, meer woorden besteed aan de kunst van tentoonstellen dan aan de tentoongestelde kunst. Dat moge aangenaam zijn voor de inrichters, toch is het voor de zaak der schilderkunst en de kunstenaars noodig er aan te herinneren, dat daarmede de verhouding der dingen is omgekeerd en de aandacht voor de hoofdzaak een weinigje is verschoven. Dit is overigens niet alleen bij kunsttentoonstellingen het geval, maar over het geheele veld der publiciteitstechniek treft men de neiging aan meer middelen beschikbaar te stellen en aandacht te geven aan de wijze van opdienen, aan het serveeren der dingen dan aan het gehalte. Dropjes, chocolade, maaltijden van ondefinieerbaar gehalte worden op een allerliefste, listige wijze den mensch voorgezet. Alle bewondering wordt gevraagd voor deze serveertechniek, alle aandacht afgeleid van de hoedanigheid. Er dient evenwicht te zijn tusschen den stijl waarin ons iets gebracht wordt en den inhoud. Doch slechte waar rijdt tegenwoordig over de wegen in fraai gelakte wagens met lakeien. Het heeft er veel van of wij door deze overdreven zorg voor de kunst van ‘opmaken’ onszelf en anderen voor den gek houden. Wij trachten een zielige leegte weg te spelen. En inderdaad gelukt het vaak aan het vernuft der afleidingstechniek ons blij te maken met een armoedje. Zoo iets als de maquillage der vrouwen, die er in slagen met opzichtige sierlijkheid het feest te verbeelden, waarin zij reeds lang niet meer leven.
De maquillage van het tentoonstellingsleven is tegenwoordig van weinig andere orde.
Een gunstige uitzondering was de voorbeeldige tentoonstelling van den Hollandschen kunstenaarskring in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Ongenoemde inrichters hadden
| |
| |
kans gezien een rustig geheel te maken van groote groepen van schilderijen en beeldhouwwerken, die niet altijd bij elkaar pasten en van gehalte ongelijk waren. Enkele vroege doeken van Sluyters herinnerden daarbij aan de sfeer van vroegere tentoonstellingen. Men had in eens weer voor oogen de bonte en gedurfde wirwar uit de experimenteele jaren. Wel is het palet der schilders veranderd, wel is er, bij vroeger vergeleken, minder spanning, minder onrust. Een zekere fijne matheid is niet te ontkennen. Ingrijpende experimenten ontbreken tegenwoordig. Er zijn speelsche accenten, schilders die naar Franschen trant, iets liefs en iets feestelijks trach ten te maken (b.v. Hordijk, Klein). Doch het merkwaardige is, dat men ondanks deze lichtheid van palet en losheid van toets, ondanks het oogenschijnlijk plezier van deze vrijheid, toch niet daarin kan gelooven. Het is onwerkelijk, het is een houding, het lijkt, ondanks de vlaggetjes en de draaimolens, zonder glimlach. Een verloren spel, dat toch ten einde gespeeld moet worden. En het wordt inderdaad schilderkunstig ten einde gespeeld, met denzelfden ernst waarmee men danst. Gelukkiger worden wij er niet van, maar er is iets aandoenlijks in deze verlate feesten.
Else Berg - Bloemstilleven
Daar was b.v. Kimpe met zijn werk. Eens verdiepte hij zich waarlijk in het wezen van het Walchersche boerenvolk. Hij had er een eigen romantischen kijk op. Hij nam de menschen waar, hij kende het wonderbaarlijke eiland door en door en zoo ontstonden soms schilderijen van de boeren en boerinnen, waarin hij het schilderachtige, den kijk van den toerist, den man van één dag of één uur, stellig overwonnen had. Wat hij nu maakt draagt evenwel bij tot de sfeer van het verlate feest. Hij gaat hier niet in op het wezen, de waarneming ontbreekt en de oude romantiek in een modern gewaad kwam geheel boven. Hij beschikt over een talent de motieven interessant te maken (la banadora de Dejá, la châtelaine au
| |
| |
bord de l'eau). Hij takelt de boeren en de visschers toe alsof ze zoo uit een maskerade zijn weggeloopen en geeft ze achtergronden van Veere, waarin terwille van het tooneel alles mishandeld is. Men vraagt zich af of deze kunst in wezen veel verschilt van de zeer misprezen anecdotische en historische der 19de eeuw vóór de impressionisten. Feitelijk is het interessante geval weer geheel teruggekomen, modern-pikant, minder burgerlijk, erotisch vrijer, Is men over het ‘geval’ heen, heeft men het plaatje er af gekeken, dan rest toch weinig meer dan een tamelijk onbelangrijke schilderkunst. Wat Kimpe aangaat, hij heeft naar mijn overtuiging een belangrijker tijd gehad dan dezen.
Else Berg, die hier een belangrijke groep van bloemstukken en portretten had, heeft gestaag gewonnen. Onverzwakt is de levende kleurintuitie, het ruime zien van de dingen. Waarin zij won, dat is in de schikking van het geheel en in de verantwoording van onderdeelen. Ondanks haar langdurig verblijf in ons land, blijft haar visie onhollandsch. Wat in dit geval beteekent: trouw aan iets eigens. Bij anderen is dat onhollandsche, de verfranschte allure b.v., dikwijls iets oneigens en het verzwakken van het eigen karakter. Het zich niet geheel kunnen assimileeren blijft dikwijls voelbaar en zichtbaar. Else Berg heeft dat eigene hier weten te bewaren. Haar stilleven is nooit het intieme geworden, het innige, dat ook het moderne Hollandsche nog kenmerkt en siert. Zij heeft echter een eigen gloed en warmte in de kleur en een onfeilbare intuitie in de keuze, haar voordracht is overtuigd, breed en ruim. Het werk is rustiger geworden, doch niet minder levend als schilderkunst. De drang naar levensexpressie is primair gebleven, al ontbreken de expressionistische fellere accenten van weleer. Bij zooveel modieuze capriolen was het verheugend te zien hoe het eigene zich heeft weten te handhaven en zich onderscheidt.
Else Berg - Meisje met rood haar
| |
| |
De deugd dezer tentoonstelling was, dat iedere schilder een groote groep kon vormen, zoodat men inderdaad tot indrukken kon komen, waar deze enkele aanteekeningen van getuigen.
A.M. Hammacher
| |
Nog een blik op het weerglas
Het zou mij genoegen doen, als ik, die sinds meer dan veertien jaren het interne leven der Rijksakademie uit ervaring ken, den heer Hammacher mocht kunnen geruststellen, na zijn sombere overpeinzingen bij het cultureele Weerglas der vorige maand. Daartoe is het noodig, dat ik enkele feiten mededeel, terwijl ik verder ieder belangstellende, en dus ook hem, naar de Jaarverslagen der Akademie verwijs.
Vooreerst dit: Roland Holst heeft geen ‘afdeeling der monumentale kunsten’ gesticht. Het betrof hier een afdeeling voor de monumentale schilderkunst. Immers de beeldhouwkunst in verband met de bouwkunst, de beeldhouwkunst ook in haar verschillende technieken, stond reeds lang tevoren, en staat nog steeds, nevens de vrije beeldhouwkunst onder de beproefde leiding van Prof. Bronner.
Vervolgens de traditie van het directoraat. De heer Hammacher vreest, dat met de benoeming van Prof. Van den Berg ‘de periode Allebé-Der Kinderen-Roland Holst naar den geest in de algemeene leiding is afgesloten.’
Deze vrees deel ik niet. Wel heeft Van den Berg nimmer, evenmin trouwens als Allebé, over het kunstonderwijs getheoretiseerd en programma's opgesteld. Het komt er evenwel bij dit onderwijs vooral op aan, hoe de mensch is en hoe zijn daden als kunstenaar en als leermeester zijn. En nu ben ik ervan overtuigd, dat niemand meer dan juist Der Kinderen zich zou verheugen over de wijze, waarop men hier thans werkt en in de toekomst zal blijven werken. Het ‘ambachtelijke’ wordt in beeldhouw- en schilderafdeelingen als de gezonde grondslag van het kunstenaarschap geëerd. Vóór het optreden van Campendonk als hoogleeraar in de afdeeling monumentale schilderkunst werd hier het glasbranden niet uitgevoerd; het fresco-schilderen was er alleen bij name bekend, terwijl het nu geregeld wordt gedaan. Heeft men niet meer aan daden dan aan theorieën?
Zoo wordt ook in de afdeeling vrije schilderkunst, onder leiding van den nieuwen directeur, gewerkt als op de oude werkplaatsen. Niemand kan talenten en genieën maken, maar wel kan men begaafde jonge artiesten leiden en hun de materieele voorwaarden doen kennen, waarop hun geestelijke schepping berusten moet. De samenwerking tusschen de verschillende afdeelingen is bovendien zóó, als men kan verwachten van kunstenaars, wien het alleen om de goede zaak te doen is en niet om de belangrijkheid van hun eigen theorieën. Dit is het ware voortzetten en ontwikkelen van een edele traditie, waar niet de persoonlijkheden alleen, maar de geest van het geheel niveau en richting bepalen.
P.H. van Moerkerken
Bovenstaande mededeelingen en zienswijze kunnen van belang zijn voor lezers, die in het hoogste kunstonderwijs belangstellen. Daarom plaatst de redactie, die hiermede echter in het algemeen het beginsel van anti-critiek
| |
| |
te weigeren niet prijs geeft, deze beschouwing gaarne.
Enkele aanteekeningen kunnen daarbij niet achterwege blijven.
Uit de opmerking, dat Roland Holst een afdeeling voor de monumentale schilderkunst heeft gesticht zou men kunnen afleiden, dat daar formeel alleen de schilderkunst werd beoefend. De meervoudsvorm werd gebruikt uit hoofde van de wetenschap, dat bij de oprichting ook andere technieken, dan die gemeenlijk onder schilderkunst worden begrepen, werden beoefend; ontwerpen en zelf uitvoeren van mozaïeken, gebrandschilderde ramen ontwerpen, inlegtechnieken e.d. en dat buiten de academie door leerlingen onder leiding opdrachten werden uitgevoerd in verscheiden technieken. - De vraag ‘heeft men niet meer aan daden dan aan theorieën’ brengt het behandelde onderwerp tot mijn spijt op een meer persoonlijk terrein, waar de algemeene strekking van het Weerglas zich kennelijk van heeft onthouden.
Van daden gesproken: het oeuvre van een leider mag toch zeker, ook als vormend en aanvurend element voor de jongeren, in hooge mate van beteekenis worden geacht. En dan is het naar mijn inzicht geen vraag meer, bij de herinnering aan de eerste en tweede wandschildering van Antoon der Kinderen in het Bossche Raadhuis en aan de ramen van Roland Holst, hoe men daar tegenover het ceuvre van den nieuwen directeur in de vormgevende krachten van den tijd moet zien. Daarbij dient er aan te worden herinnerd, dat zoowel bij Der Kinderen als Roland Holst het geschreven woord en de leiding van het onderwijs denzelfden achtergrond hadden en door dezelfde overtuigingen werden gedragen waaruit de daad van het werk was geboren.
Het scheppende werk en de aard daarvan heeft in alle tijden het niveau, de gezindheid en het beginsel bepaald van iemands werkzaamheid in den ruimsten zin van het woord. In het algemeen zijn wij ten opzichte der dadenrijke generaties achter ons - tijdelijk naar wij hopen - iets gezakt. Er is wat meer specialisatie, wat meer verzamelkunde en populariseering gekomen. Bloemlezingen van kunststijlen, bloemlezingen van proza en dichtkunst, doen overal opgeld. Er worden veel meer boedelbeschrijvingen van het verleden geleverd - ook op technisch-schilderkundig gebied - dan eenige jaren geleden, hetgeen met de vormgevende krachten van een tijd niets, doch met de technische analyse en verfijning alles heeft te maken. Dat zulks geen kenmerk van belangrijke creatieve kracht noch van een bezielende overtuiging is, dat was het waarover - ook ten aanzien der academie - het Weerglas zich heeft uitgesproken. Waarmede het goede in het tegenwoordige niet miskend doch naar zijn aard niet overschat is.
A.M. Hammacher
| |
| |
| |
Letterkunde
Critische notities
Joh. van der Woude, Blauwbaard en Octopus, N.V. Querido's Uitg.-Mij, Amsterdam.
Johan van der Woude in Octopus en Blauwbaard is een eenigszins vermoeiend auteur. Deze roman is een rijstebrijberg van eindelooze definities, die steeds weer datgene pogen te omschrijven, wat de auteur in enkele feilloos gekozen zinnen behoorde te kunnen mededeelen. Reeds het begin, de ongemotiveerde terugkeer van Maria, het bezoek van Pareau aan Venter, de sfeer van het stadje Kempen, doet in hooge mate onwaarschijnlijk aan. Het boeit niet, het leeft niet, het is dor en zanderig. De beelden en vergelijkingen, die deze auteur kiest zijn er voortdurend naast. Het is alsof hij de gave bezit steeds dàt adjectief te gebruiken dat net niet aanduidt hetgeen hij zeggen wil. Van der Woude scheert er telkens langs, hij zingt ‘er tegen aan’ zonder den toon te treffen. Wanneer men niet wist dat deze schrijver reeds enkele goede boeken op zijn naam heeft staan, zou men meenen met het machtelooze gepruts van een talentloozen beginneling te doen te hebben. Er is niets in dit boek dat tot toegevendheid stemt, of het moet de ijzeren volharding zijn waarmede de auteur 270 pagina's lang de onverkwikkelijke, maar nergens duidelijke, verhouding Pareau-Venter tracht te beschrijven. Het is voor den recensent pijnlijk deze woorden te uiten. Maar het is tevens zijn plicht het kaf van het koren te scheiden.
Dat deze roman niet tot het koren gerekend kan worden, ligt niet aan het tamelijk onbeduidende ‘verhaal’ dat Van der Woude vertellen wilde. Daar zou in kleiner bestek wel iets van te maken zijn geweest, hoewel het gescherm met allerlei perverse erotische complexen op den duur wat eentonig wordt. Neen, niet het verhaal, maar de stijl van dezen schrijver is een beletsel om dit boek ook maar eenigermate te genieten. Deze wordt ontsierd allereerst door een aantal ‘doode’ woorden, zooals derhalve, daarnevens, teneinde, gansch, weshalve, doch, somtijds, aldaar, echter, zich begeven i.p.v. gaan, en het relatief welke i.p.v. die. Met deze woordjes, stadhuiswoordjes kan men zeggen, is het verhaal als het ware bezaaid. Ze maken den lezer kregel en het boek mist er den eenvoud door om te kunnen pakken. Dit is slechts een kwestie van stijl, maar hetgeen volgt (niet dan een kleine greep in het onnoemelijk aantal gebreken van het boek) stemt toch bedenkelijk tegenover de verdere kansen van dezen auteur.
Op pag. 9: ‘....daar ik deze plaats deste eer deste liever verlaten wilde’. Dit soort van constructie is stuntelig en nauwelijks Nederlandsch.
Op pag. 11: ‘daarna sliep ik spoedig weer in, op zonderlinge wijze tevreden met de aanwezigheid van het vrouwelijk wezen in een der andere kamers van het hotel, dat blijkbaar uitsluitend voor ons beider verblijf van dezen nacht was gebouwd’. Dit ‘blijkbaar’ moet natuurlijk ‘naar het scheen’ zijn. Dat het hotel voor hen beiden gebouwd zou zijn blijkt letterlijk uit niets en is dan ook nonsens.
| |
| |
Op de pagina's 15, 25, 90, 177 en 252 leest men: ‘aquaria's’. Hoe een letterkundige zoo iets kan neerschrijven is mij een raadsel.
Pag. 63 ‘fantasiën die mij walgen’, pag. 65 ‘de aanblik walgde mij,’ pag. 147 ‘....deze hulpmiddelen voor de noodzakelijke prikkels walgen mij. Ja, walgen mij, mevrouw’. Commentaar overbodig!
Pag. 259 ‘.... en hoewel Anthony Venter dreigend in deze kamers bleef heerschen, ik vond de desperate moed zijn schaduw te trotseeren’. Moet zijn: ‘vond ik’. Dezelfde foutieve constructie vindt men nog op pag. 263: ‘Hoewel de angst mij verteerde.... ik herwon tevens een kille zelfverzekerdheid....’ Ook hier: ‘herwon ik....’
Pag. 267 ‘Het was reeds laat en schoenparen voor de kamerdeuren, zooals het eerbiedig gefluister van den knecht bewezen, dat het hotel goed bezet moest zijn.’ Aan den lezer wordt over gelaten dit ‘zooals’ te veranderen in ‘zoowel als’!
Pag. 253: ‘gevloekte stad’.
Pag. 41 ‘Anthony Venter accepteerde Pareau in den ruimsten zin als een kleurloos attribuut, dat de kracht bezat iedere gewenschte en op zeker moment noodzakelijke gedaante aan te nemen.’ Wat beteekent dat ‘in den ruimsten zin?’
Pag. 44: ‘Zooals een geloovige zich met groote concentratie overgeeft aan het gebed, werd Pareau langzamerhand beheerscht door deze ongrijpbare, in nevelige sluiers gehulde vrouw, die hem vanuit de duistere spelonk waarin zij zich naar willekeur verborg of toonde, lokte of afstootte’. Menigeen zal een ander beeld hebben van een geloovige die zich overgeeft aan het gebed!
Pag. 45 ‘Gezien zijn jeugdervaringen met Anthony - die hij op zulke oogenblikken haatte: oprispingen van een primitieve, machtelooze angst, - meende Pareau enz.’. Als ik het wel heb dus angst die haat oprispt, onsmakelijk beeld!
Pag. 129: ‘en reeds zag ik opnieuw dien onbeschrijflijk obscenen blik, waarmede zij mij kerfde, als een studente een lichaamsdeel op de snijtafel.’ De laatste acht woorden verzwakken de kracht van ‘kerfde’ en zijn trouwens een belachelijke vergelijking, die den lezer niets wijzer maakt.
Pag. 89 ‘Koppel mij vooral niet aan een germaansche sentimentaliteit, vervolgde Anthony Venter droog’. Koppelen is hier onjuist gebruikt.
‘Om deze reden is een straathoek of een caféraam, de hal van een station of een theater, een gesloten huisdeur of zelfs een verlaten schip aan de kade voor mij van even overstelpende beteekenis als het huwelijksbed voor een schuchtere verliefde’ (pag. 21). Kom, kom, is dat niet een beetje sterk?
‘Zij maakte op mij den indruk van een simpele maagd, die zich echter ieder oogenblik aan de zonderlingste uitspattingen zou kunnen overgeven’ (pag. 27). Hoe moet men zich die jongedame voorstellen en in welke beteekenis wordt simpel hier gebruikt?
‘Ik meende in hem een ongewonen mengvorm te ontdekken van een puriteinsche, volgens beperkt schema optredende, toomelooze heerschzucht en den wilden dorstigen, hardvochtigen drang naar het avontuur, die leeft in den man die God, zichzelf of niets in de wijdte der wereld zoekt’ (pag. 30). Deze zin bevat weliswaar geen onzin, maar maakt
| |
| |
hij ons iets wijzer? Toomelooze heerschzucht, die volgens een beperkt schema optreedt, is een contradictio.
‘Daarna groette hij afgemeten, knikte haar hartelijk toe, als een geestelijke op ziekenbezoek, of als een medicus die niet geheel onverschillig blijft voor de charme van zijn patiënte’ (pag. 148). Wanneer we die geestelijke op ziekenbezoek weglaten is de vergelijking uitstekend, maar die geestelijke stuurt alles in de war.
‘Steeds hoorde ik voor mij uit haar voetstappen, als evenveel stervende en opnieuw geboren wordende stemmen: een repeteerend kinderkoor, dat zijn dirigent verloren heeft’ (pag. 254). Zijn die voetstappen voor ons nu ook maar iets duidelijker geworden door het gebazel na de eerste komma? Hoeveel lezers zouden er ooit een kinderkoor hebben hooren repeteeren? En nog wel een dat zijn dirigent verloren heeft!
Tot slot een bijzonder fraai stijlbloempje:
‘Op een avond toen de Laura's, Anna's, etc. hem door den geest spookten als evenveel ontzielde marionetten, waardoor hij eerst zijn gaste met voorgewende impotentie had verward en met in afwezig-klinkende, niettemin in opzettelijk preciesen toon gehouden gesprekken tot verdoofd-wordens toe had verveeld, - en waardoor hij de rondwarende dienstmaagd die, als ware zij in ontelbare slijmerige vlokken verdeeld deze vertrekken tot in alle hoeken vulde boordevol vulde, met ruwe, elkaar tegensprekende bevelen opjoeg, zoodat zij, als een ten deele verlamd huisdier door de ruimte's hinkte, verliet hij den toren’ (pag. 157). En van zulke langademige en slordige zinnen wemelt het boek! K. van der Geest, Wrakhout. H.P. Leopold's Uitg.-Mij, N.V., Den Haag.
Na Blauwbaard en Octopws is Wrakhout van K. van der Geest een herademing. De rustige en evenwichtige zinsbouw van dezen auteur maakt het lezen van dit verhaal tot een ontspanning. Het is een roman voor lange winteravonden, die ons verplaatst in de sfeer van de afgelegen waddeneilanden, waar het leven zich in de eenzaamheid van zee, zand en lucht, zuiverder, primitiever en misschien ook wel dramatischer voordoet. Als een stuk wrakhout belandt een zeeman, na jarenlange afwezigheid, weer op zijn geboorte-eiland, waar men hem echter nauwelijks accepteert en hem vijandig behandelt. Voor de dorpsgenooten is hij een vreemde indringer en hun afwijzende houding doet hem verkwijnen, vereenzamen en steeds meer aan den drank geraken. In een dronken bui vermoordt hij een van hen, dien hij onder zijn huis begraaft. Hij biecht zijn daad aan den dominee, maar dat bevrijdt hem slechts ten deele van een kwellend schuldgevoel. Als op een storm-achtigen nacht een schip bij het eiland strandt en hij met enkele moedige mannen in de reddingboot bij noodweer is uitgevaren, offert hij zich op om een der mannen, die overboord is geslagen, te redden. Hij komt daarbij jammerlijk om het leven en wordt den volgenden dag gevonden tusschen stukken aangespoeld wrakhout. Van der Geest weet dit op een innemende wijze te vertellen, waarbij de merkwaardig zuivere en sobere taal opvalt. Door de misschien wat al te groote soberheid wordt een en ander nogal schetsmatig weergegeven en is de psychologie niet overal verantwoord. Vooral de dominee komt in het verhaal niet tot leven,
| |
| |
maar door het geheele boek klinkt toch een donkere, ietwat zwaarmoedige toon, die ons dwingt te luisteren. Dat deze auteur prachtige bladzijden kan schrijven, bewijst het boeiende laatste hoofdstuk. Men zou hem gaarne dieper, indringender op zijn figuren willen zien ingaan.
| |
M. Mok, Tweede Jeugd, N.V. De Tijdstroom Uitg.-Mij, Lochem.
‘Er is voor de eenzaamheid van 't hart geen mensch die uitkomst geeft,’ schreef de dichter Bloem en ieder, die heeft getracht de mogelijkheden van menschelijke toenadering uit te putten, vindt in dezen dichtregel de droeve slotsom van zijn zoeken naar gemeenschap. Eenzaamheid is een veel misbruikt woord. Het heeft door de veelsoortigheid van de beteekenissen die men er aan is gaan hechten, veel van zijn smartelijkheid verloren. De vuurtorenwachter op een afgelegen eiland noemt zich eenzaam, de onbegrepen dichter noemt zich eenzaam en de afgewezen minnaar acht zich eenzaam. Ook spreekt men van eenzame boomen en eenzame huizen. Zelfs een weggetje kan eenzaam zijn. Maar voor niemand heeft het woord eenzaam een bitterder, een huiveringwekkender klank dan voor hem die door een stoornis in zijn wijze van wereldbeleven solipsist was. Hij bewaart het woord eenzaam nog maar om één gevoel aan te duiden, nl. de absolute vereenzaming waar hij tijdelijk in ondergedoken is geweest.
Men kan zich zijn eenzaamheid door een gevoel bewust zijn en men kan zich zijn eenzaamheid door logische redeneering bewust maken. Het eerste is een gevoels-solipsisme, het tweede een filosofisch solipsisme. Het gevoels-solipsisme is in den regel echt en doorleefd en als zoodanig de oorzaak van een hevig en tragisch lijden. Het is een gevoel, een soort vermoeidheidsgevoel, dat leidt naar vereenzelviging van het ik met al het zijnde, zóó sterk dat de (gevoels-) overtuiging groeit dat de wereld en het eigen ik identiek zijn en men dus min of meer verantwoordelijk is voor het geheele heelal. Met mij is de wereld geboren en met mij gaat de wereld ten onder, voor den psychiater een welbekende klacht. In tegenstelling met het beredeneerd solipsisme, dat vaak pose wordt, brengt het gevoels-solipsisme sterke angstgevoelens met zich mede, die tezamen met andere factoren (oververmoeidheid, zorgen, verdriet) tot een zenuwoverspanning en niet zelden tot zelfmoord kunnen leiden. Al hetgeen ‘niet-ik’ is, ervaren gevoels-solipsisten als aanschouwingsvormen van het eigen bewustzijn. Ofschoon zij zich door logisch redeneeren gemakkelijk laten overtuigen dat hun wereldbeleving, door wat dan ook, voorbijgaand is gestoord en zij een reëele buitenwereld blijven erkennen, heeft dit gevoel, dat altijd gepaard gaat met een vitaliteitsinzinking, hen dusdanig te pakken dat zij aan de diepste wanhoop ten prooi zijn. Ook de gezonde kent dergelijke eenzaamheidsgevoelens, alleen minder hevig, minder aanhoudend en daardoor minder catastrofaal. ‘Quoi que nous tentions, quoi que nous fassions, quels que soient l'élan de nos coeurs, l'appel de nos lèvres et l'étreinte de nos bras, nous sommes toujours seuls.’ Aldus geeft Maupassant in zijn meesterlijke novelle Solitude één bepaalde, maar misschien wel de belangrijkste, zijde der absolute vereenzaming weer. Minder geniaal,
| |
| |
maar niet minder scherp lezen we op pag. 33 in Tweede Jeugd van M. Mok: ‘Om ieder individu trekt het solipsisme zijn onbreekbaren kring, zijn wurgende strop’. Uit dezen verre van volmaakten, maar door zijn gegeven belangrijken roman valt af te leiden dat de auteur zelf deze eenzaamheidsangsten tot den bodem toe moet hebben geproefd. Weliswaar heeft Mok het lijden van Bonger, een gevoelssolipsist, niet in zijn hevigsten vorm weergegeven (wat jammer is, want men heeft telkens den indruk dat hij niet alles vertelt wat deze man doorstaat), maar hetgeen wij van Bonger's ziekte te weten komen doet onweerlegbaar authentiek aan. Het geval Bonger is in zooverre gecompliceerd dat bij diens vitaliteitsinzinking allerlei verdrongen jeugdervaringen een uitweg zoeken, iets wat vaak bij een dergelijken toestand het geval is. Merkwaardigerwijze vertoont Bonger in het geheel geen depersonalisatie-verschijnselen, die vooral bij het begin van een zenuwoverspanning plegen op te treden. De verhouding tot zijn vriendin Fannie is voortreffelijk weergegeven, evenals haar onbegrip voor Bonger's ziekte. Dit alles doet zoo levensecht aan dat men er door ontroerd wordt. Psychologisch zeer verantwoord is ook het zich vastklampen van Bonger aan zijn verpleegster, de meest nabijzijnde reddingsboei, en het verwerpen van haar zoodra hij zich weer hersteld voelt. De verpleegster is door Mok met weinig woorden raak geteekend en we staan aan haar zijde bij dit conflict. Knap is ook het volgende: ‘Hij wil nog leven, daaraan bestaat geen twijfel. Anders zou het gezicht van dit helderwitte brood hem niet een zekere verheugende sensatie geven, waarop hij echter niet dieper durft ingaan.’ De angst zich aan dergelijke sensaties uit het land der gezonden over te geven is kenmerkend voor het ziektebeeld van den gevoels-solipsist. Heel mooi is ook de volgende overpeinzing van de verpleegster: ‘Maar haar rondom Bongers sfeer tastende instincten
bespeuren een emanatie van troostelooze, verstikkende eenzaamheid, waarin iedere lach, ieder gebaar van vreugde tot een grimas wordt. O, die naar den zelfkant van den geest verdwaalden, wier handen zich strekken naar de ondergaande zon, maar steeds hamert het noodlot hen in: vergeefs.... vergeefs.... vergeefs.... het licht komt niet terug, nooit meer.... Wie hieraan toegeeft, is verloren, wie hiervoor begrip heeft, kent het alomvattende medelijden’ (pag. 73). Het geloof van den patiënt aan de eigen ongeneeslijkheid is voor den psychiater wel de grootste moeilijkheid. Jammer is het dat tusschen de prachtigste en zuiverste volzinnen de meest stuntelige gemeenplaatsen staan. Deze roman is een debuut, men mag dus hopen dat in een volgend boek de ontwapenende oprechtheid van den auteur zal samengaan met een groote mate van zelfcritiek. Ondanks de vele naïeve onbeholpenheden (het tweede hoofdstuk b.v. is totaal overbodig) is het boek volstrekt nergens antipathiek. Maar zelfs een debutant behoort te weten dat een vrouw geen muts draagt maar een hoed. ‘Een lichtende zuil van vadertrots en -liefde bestraalt hem op zijn wegen’, is een volzin die een schrijver bij de eerste overlezing behoort te schrappen. De gesprekken van Kareltje met Bonger behooren tot het minste van het boek. Een jongen van zeven jaar, die zegt: ‘Het zou beter zijn, oom Lou, als menschen als wij heelemaal niet geboren werden’, is wel erg
| |
| |
onwaarschijnlijk. Al met al een belangwekkend boek, ondanks de gebreken.
Willem van Iependael, De dans om de rinkelbom. N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam.
Tot slot een van levenslust schuimend boek: De dans om de rinkelbom van Willem van Iependael. Willem van Iependael kent men als den gevoeligen beschrijver van ruige volkstypen. Zijn taal is tamelijk ruw, maar soms ook verrassend fijn. Bij zijn vorig werk kan men De dans om de rinkelbom een vooruitgang noemen. De taal is wat rustiger en er staan gedeelten in die voortreffelijk zijn geschreven, zoo b.v. de kostelijke séance op pagina 164 e.v., waarbij de levendige humor ons amuseert, maar we toch ook getroffen worden door zooveel armelijkheid des geestes als Van Iependael ons weet uit te beelden. Hij doet ons in deze scène, en vrijwel in het geheele boek, in zijn menschen belang stellen. Zijn taal is sprankelend genoeg, het zou echter prettig zijn indien zijn Nederlandsch een weinig meer geciviliseerd werd. Een vraag: is ‘opstinaat’ een geestigheid of een blunder?
B. Roest Crollius
| |
Varia
Menno ter Braak
en de rechtvaardigheid
Onze lezers herinneren zich misschien uit ons Februari-nummer een opstel van mijn hand over Menno ter Braak. Ik moet helaas rapporteeren dat het aanleiding is geweest tot een wonderlijk stukje in de N. Rott. Ct van 6 Februari.
De ongenoemde schrijver daarvan heeft zich blijkbaar voorgenomen, een soort résumé van mijn artikel te geven. Het voornaamste laat hij echter weg, nl. de slotbeschouwing over Ter Braak's strijd tegen het ‘toeschouwerschap’. En het overige bespreekt hij op schamperen toon, zeggende dat ik beurtelings ‘koek en gard’ hanteer, dat ik Ter Braak ‘bemoedigend op den schouder klop’, dat Ter Braak goedkeuringen van mij ‘mag incasseeren’, dat ik ‘gouden médailles’ uitdeel, en den schijn aanneem, lid te zijn van een ‘Hoogen Raad van diplomeerende critici’. Zijnde, stuk voor stuk, uitdrukkingen waartoe ik door mijn toon of woordenkeus geen schijn of schaduw van aanleiding had gegeven.
Het zou onverstandig zijn, zich van dergelijke onheuschheden veel aan te trekken. ‘Le journal, c'est un monsieur’: één anonymus, die niets of niemand vertegenwoordigt dan zichzelf, heeft nu eenmaal, zelfs in de beste dagbladen, de vrijheid op die manier zijn gang te gaan, tot tijd en wijle dat de hoofdredactie er genoeg van krijgt en aan zulk misbruik van voorloopige macht een eind maakt. Tot zoo lang hebben betrokkenen en publiek te berusten. Het publiek is trouwens gewoonlijk zoo wijs, er nauwelijks kennis van te nemen en het geval met bekwamen spoed te vergeten.
Er staat echter in het bedoelde stukje één, in wezen verwijtende vraag aan mijn adres, die door den betrekkelijken ernst ervan, mis- | |
| |
schien niet dadelijk vergeten zou worden. Daarop wil ik dus nog even ingaan.
Ik had de quaestie aan de orde gesteld, ‘hoe het staat met den rechtvaardigheidszin van den criticus Ter Braak’, en wel om deze reden. Langen tijd vóór het verschijnen van het boek van de weduwe Douwes Dekker Jr was aan Ter Braak duidelijk aangetoond dat hij ongelijk gehad had, zich aan te sluiten bij degenen die Douwes Dekker Jr een ‘monster’, een ‘onverlaat’, een ‘raté’, een ‘vervalscher’, een ‘non-valeur’ en een ‘misbaksel’ hadden genoemd (zoo zijn nl. onze manieren, in de literaire wereld). Niettemin is Ter Braak's houding van dien aard gebleven, dat mevr. Douwes Dekker zich genoodzaakt zag, een heel boek te schrijven, o.a. om de nagedachtenis van haar man tegen Ter Braak te verdedigen. Ik voor mij meende eruit te mogen afleiden dat het den schijn had, alsof Ter Braak verzuimd had, ‘door hem begaan onrecht tijdig en in voldoende mate goed te maken’; en ik stelde de wenschelijkheid van een onderzoek in het licht.
Hierop vroeg nu de N.R. Ct, of ik dan het artikel niet kende ‘dat Ter Braak (op 14 Dec), in Het Vaderland als antwoord op het roddel-boek van genoemde weduwe geschreven heeft’. Mijn antwoord is eenvoudig: ja, ik kende het wel; maar het doet aan mijn gevolgtrekkingen niets af. In dat artikel, hetwelk dus na het boek van mevr. Douwes Dekker verscheen, brengt Ter Braak het wéér niet verder, dan tot de sarkastische erkenning: ‘Wij weten nu dat Douwes Dekker Jr een model-leeraar is geweest, die mooi Cyrano de Bergerac kon voordragen’. Dat Douwes Dekker een model-leeraar geweest was, had de weduwe beweerd. De quaestie was, of het oorbaar was geweest, hem een ‘monster’, een ‘raté’ enz. te noemen. M.a.w., Ter Braak antwoordde te laat en onvoldoende, nl, op de wijze van den man die een onschuldig beklaagde, na diens verontwaardigde en ontstelde verdediging, zoo iets toevoegt als: ‘Nu goed, we weten dan voortaan dat je een reuzenkerel bent’. Te laat en onvoldoende: precies zooals ik in ons Febr.-nr gezegd heb.
De rest van Ter Braak's artikel over het boek van mevr. Douwes Dekker wordt, volgens zijn gewoonte, ontsierd door noodelooze hatelijkheden. Het bevat verder, naast het een en ander dat ongetwijfeld juist is, twee of drie onwaarheden, waarvan ik er één citeer: dat de schrijfster van haar man ‘een heros van den geest’ zou hebben willen maken. Hier is eenvoudig niets van aan.
Kortom, wij verkeeren omtrent den rechtvaardigheidszin van den criticus Ter Braak bij voortduring in onzekerheid. Het ziet ernaar uit, of deze schrijver, wanneer hij door welke oorzaak dan ook eenig onrecht heeft begaan, dit alleen goedmaakt, als hij ertoe gesommeerd wordt door middel van heele boekdeelen. En dan nog op hoonende wijze, met accompagnement van nieuwe beleedigingen.
Een onzekerheid die ik pijnlijk zou willen noemen, indien er op de wereld geen gewichtiger zaken waren. Een werkelijk gewichtige zaak is b.v. de vraag, wie en wat Multatuli geweest is; en het is er een van veel meer belang dan de vraag naar de menschenwaarde van Multatuli's zoon. Dat geef ik Ter Braak gemakkelijk toe. Maar rechtvaardigheid tegenover particulieren heeft ook nog wel eenig belang.
J. Tielrooy
|
|