| |
| |
| |
De kostjuffrouw
door Herbert Frank
HOE schoon waren toch die eerste dagen, die eerste avonden weer terug in Holland.... bij mijn kost juffrouw, die onze lieve Heer moge zegenen voor alles wat ze mij heeft gedaan....
Als ik zoo 's avonds in mijn salonnetje zat, werd er eensklaps geklopt en als dan direct daarop de deurpost werd gevuld door de volle gestalte van mijn kostjuffrouw - welk een kostelijk oogenblik was dat! Als dan in dat wat plompe gelaat de oogen, rustend op zware wallen en half door de dikke oogleden bedekt, door een smal spleetje begonnen te glinsteren, het gezicht met vele rimpels en groeven aangezet tot een vriendelijk, schalkachtig lachje, dan was het, alsof ze zeggen wilde: ‘Nou, kijk toch eens, wat ik hier heb!’ En als dan van het blad, dat ze half met de handen en half met de buik droeg een heerlijke geur opsteeg en mijn reukorganen streelde - o, mijn kostjuffrouw, in uw schoonste droomen hebt u er geen idee van welke poëtische, ja haast dweepzieke gedachten dit in mij wakker riep!
Of u het gelooft of niet, maar dan moest ik denken aan een ach, zoo lang geleden nacht mijner jeugd, aan een nacht in Venetië, zooals het feest werd genoemd, waarvan ik deelgenoot was. Een blauw licht vloeide door de ruimte, waarin wij vertoefden, een smachtende muziek (ik geloof, dat het de Barcarole was) vermengde zich daarmede en dit alles werd aangevuld door het deinen van de liefste meisjes om mij heen. En alles vermengde zich zoo met elkaar, dat ik het blauwe licht niet meer van de Barcarole en de Barcarole niet meer van de meisjes kon onderscheiden. Zoo was het dan tenslotte, alsof ik het blauwe licht in de armen hield, danste met de Barcarole en de meisjes in de smachtende muziek werden opgelost.
Zoo ongeveer was het mij te moede, toen mijn kostjuffrouw met een beminnelijk knikje het resultaat van haar kook- en braadkunsten op de tafel zette en ‘Alstublieft, mijnheer!’ zei. Dan wist ik niet meer of ik tegen het gebraad moest glimlachen en ‘Dank u wel’ zeggen en de kostjuffrouw met mes en vork moest gaan ontleden, of omgekeerd.
Ik zeg niet teveel: die eerste dagen, dat ik weer in het Vaderland terug was, waren als een roes. Maar een geheel nieuw soort van roes, waarvan ik het bestaan nooit had vermoed.
En ik had nog wel gedacht, dat ik, als Dichter, als Kunstenaar, bijzonder veel verstand had van hetgeen men ‘roes’ noemt. Had ik deze niet in alle verschijningsvormen leeren kennen, genoten, bestudeerd, beschreven? Ik had mij verbeeld al datgene doorgrond en doorloopen te hebben, wat menschen in bedwelming en extase brengen kan. Moet ik die dingen noemen: Wijn,
| |
| |
tabak, vrouw, kunst, groote gedachten en nog zooveel meer, dat met woorden niet te zeggen valt? Zeer verschillende dingen kunnen ons geestdriftig maken. Zeer verschillend kan onze geestdrift zijn. Dat wist ik.
Maar toch: dat was iets nieuws. Bedwelmd te zijn door goed eten, door properheid, behaaglijkheid, uiterlijke gezelligheid. In een roes, door de weldoende rust en gelatenheid van een leven in welstand.
Als ik mij dan na het avondeten in een toestand van voldaanheid, welke ik toen als een der toestanden van menschelijk geluk heb leeren kennen, in de buitengewoon gemakkelijke fauteuil neer liet vallen en mijn sigaar aanstak, voelde ik - en met geestdrift - dat alle roes en alle bedwelming, welke ik tot dusverre had leeren kennen als klatergoud en vuurwerk afstaken tegen deze solide, warme vlam van dit leven hier, en dat dit leven thuis van alle andere soorten leven, welke ik heb leeren kennen, in zekere zin het eenig juiste en ware is, het leven, dat het meeste waard is geleefd te worden.
Zonder licht op te steken zat ik vaak uren lang, tot diep in de nacht, in mijn fauteuil aan het raam, haast zonder me te bewegen, mijn blik gericht op de groote spiegel, die achter in mijn kamer aan de wand hing. Het was, alsof door die spiegel met zwakke lichtreflexen de Amstel vlood, onbeweeglijk stond een roode lichtreclame en als vonken schoten de lichten van late auto's en trams door dit wonderlijke beeld. En - als bij een filmtruc in het geheel gemonteerd - stond daar tusschen in mijn door het licht der lantarens scherp beschenen profiel en mijn eveneens scherp omschenen, onbeweeglijke hand, die als een geest uit het donker omhoog stak, de brandende sigaar tusschen de vingers.
Zoo zittend dacht ik na, over bijna mijn heele leven, over hemel en hel, kunst, wetenschap en politiek, over heden en toekomst, maar vooral.... over mijn kostjuffrouw. Ze zou van schaamte hebben gebloosd en met het haar eigen, beminnelijke gebaar, de dikke handen voor de glinsterende oogen hebben gehouden, als ze geweten had, welk een plaats zij innam in mijn gedachten! Maar ik wil er toch vooral de nadruk op leggen - niet mij, maar haar ter eere - dat het zeer belangrijke, ja, philosophische gedachten waren, waarvan zij het middelpunt vormde.
Haar leven kende ik. Dit heele leven vanaf haar geboorte tot de gelukkig bereikte 53 jaren kende ik eigenlijk al van de eerste dag, dat ik in haar huis kwam, af. Met dit verhaal was ze begonnen, de handen op haar buik gevouwen, licht steunend tegen de wand, de blik naar buiten gericht, op de Amstel, terwijl ik mijn avondmaal at.
‘Mooi uitzicht!’ begon ze. ‘Is 't niet, meneer? Een mooi uitzicht.’
Ik at.
‘Een pracht-uitzicht!’ herhaalde ze. ‘Maar nou is 't slecht weer. O, dat moet u zien, meneer, 's-zomers, als de boomen groen zijn en de bootjes op
| |
| |
het water varen. Maar nou is 't slecht weer, ongezond weer. U moet oppassen, meneer, in deze tijd van 't jaar moet je heel erg oppassen. Ja meneer, in deze tijd van 't jaar is mijn man ook gestorven. Dat is nou precies een jaar geleden en toen was 't net zoo'n weer. Kwam me daar m'n man thuis, gaat naar bed en sterft. Acht dagen heeft 't geduurd. Ik heb dokter Janssen laten komen, die woonde hier toen dicht bij. Nog een jonge man, weet u, maar een goede dokter. Uw man heeft het aan de longen, zei hij. Ja, nou, om kort te gaan: binnen acht dagen was m'n man dood. Ik kon het maar niet gelooven. Komt thuis, hoest een beetje, en is dood. Hoe kan dat nou?’
Langdurig stilzwijgen. Ik eet. Mevrouw kijkt naar het water en veegt de oogen af. Moet ik eigenlijk niet een passend woordje zeggen?
Maar ze gaat al weer verder. ‘Ja, ik moet altijd huilen. Mevrouw boven, weet u, van twee hoog, zegt altijd, dat ik dat niet moet doen. Maar ik kan er niets aan doen, ik moet altijd huilen. Wat zegt u daarvan, meneer?’
‘Nee, mevrouw,’ zeg ik, ‘dat is niet goed, altijd huilen.’
‘Zie je, dat zegt zij ook, van twee hoog. Maar ik moet als maar aan m'n man denken. Toch treurig, niet, komt thuis, hoest een beetje en gaat dood. Eet u maar flink, meneer. Smaakt 't? Ja, ik kan goed koken, dat zeggen ze allemaal.’
Weg is ze.
Een paar minuten later staat ze weer in m'n kamer.
‘Moet u toch eens lezen, meneer,’ zegt ze, ‘dat is de brief, die de Directeur van de fabriek schreef, toen m'n man kwam te sterven. Wat zegt u nou daarvan?’
‘Prachtig!’ zeg ik.
Ze veegt nog een beetje in haar oogen en glimlacht. ‘Mooi, he? Is 't niet, meneer?’
Daaraan denk ik dus, als ik zoo in het donker zit.
Plotseling, beneden op straat, rumoer. Ik schrik op. ‘Hier ook al....’ is mijn eerste gedachte en meteen druk ik het gezicht tegen de ramen en kijk. Ik ben al in veel landen op deze aarde geweest en overal heb ik dit rumoer op straat gehoord en als ik er naar keek dan waren menschen tezaam geloopen, maakten ruzie, of, zooals men het wat beleefder noemt: hielden een meeting of demonstratie, hysterisch geschreeuw vol haat klonk dan op, de stemmen hadden alle menschelijks verloren, kort en goed, het ging om ‘politiek’. En: ‘Politiek’ schiet het door mijn hoofd, als ik die klanken daar beneden hoor. ‘Hier ook al....’ denk ik en druk mijn gezicht tegen de ramen. Maar neen, ik heb me vergist, beneden staan een paar mannen en spreken een beetje luid - ik kan niet onderscheiden of ze goed of kwaad op elkander zijn - maar op de een of andere manier weet ik toch: ze hebben het niet over politiek. Ik meen een paar vloeken te verstaan. Wat heeft men
| |
| |
er toch eigenlijk op tegen, wanneer menschen op deze wijze vloeken? Uit hoeveel gebeden der moderne menschheid klinkt Gods naam ruwer, onaangenamer, ijdeler dan in deze goeie, ouwe vloeken. Zoo denk ik er tenminste over en ga weer zitten.
Ik ben te lang weg geweest. Te erg verliefd ben ik geweest op de wereld, de wijde wereld met haar grandiose dingen, die zoo doodernstig worden opgenomen en die ook ik zoo heel belangrijk vond. Ik was te veel verliefd op het leven, op het ‘groote Leven’ met zijn sterke hartstochten en fijn genot. Vroeger heb ik vaak, al te vaak, de neus opgetrokken voor dat kleine Holland, over dat kleine leven van degelijkheid en welbehagen, over deze nuchterheid en onbeweeglijkheid, welke ik achterlijkheid heb genoemd. Ik zei u reeds: ik zocht het groote Leven, de groote Beweging, de Bedwelming. Maar nu heb ik doorleefd waarheen deze roes leidt, wat aan het einde wacht, aan het einde van deze groote wereld met heel haar belangrijkheid en al haar idealen, waar op uitloopt al die intellectueele werkzaamheid en geestdrift - dat wil zeggen: waartoe zij zich tenslotte laat gebruiken, steeds maar weer.
Aan het eind van deze groote wereld staat Napoleon, en Fouché. En aan het eind van de kleine wereld, van het kleine leven staat zij.... de kostjuffrouw.
Ik moet wel een weinig heldhaftig mensch zijn. Want boven Napoleon geef ik de voorkeur aan de kostjuffrouw. Morgen zal ik mevrouw vragen of ze weet, wie Napoleon was.
Zoover kom ik niet. De volgende morgen is er ruzie.
Mevrouw smijt het ontbijtbordje ruw voor mij op tafel en wil dan al weer weg. En omdat ik haar verwonderd aankijk, schieten haar oogen bliksems. En omdat zij een donderrede begint af te steken, begint het vet harer wangen, van haar onderkin en haar dikke nek dreigend te beven. Meneer is gisteren tot 1 uur 's nachts opgebleven. Zooiets doet een fatsoenlijk mensch niet. Zooiets is ze niet gewend. En meneer heeft de heele nacht gerookt, het heele huis stinkt er naar, de gordijnen worden er zwart van en de rook is zelfs tot haar slaapkamer doorgedrongen. Vandaag moet ze natuurlijk weer de heele dag hoesten en als dat zoo voort gaat zou ze wel gauw daar buiten liggen, bij haar man, zaliger. Zooiets heeft ze nog nooit meegemaakt. En daar, dáár, meneer heeft z'n jas maar gewoonweg op haar pluche fauteuil gegooid. Zooiets is ze niet gewend. Op zoo'n manier gaat haar heele boeltje er aan en zij er bij. Het beste is maar, dat meneer een ander pension zoekt. Er zijn er genoeg....
En met deze mededeeling maakt mevrouw rechts om keert en verlaat m'n kamer. De idylle is dus uit. Als een onweer is die vloed van woorden over mijn hoofd gegaan - het kan niet anders of ik moet al die tijd gebukt en met m'n hoofd in m'n handen hebben gezeten. Ja, misschien heeft ze wel gelijk. Ik ben te lang weggeweest en ben nu een beetje een vreemd lichaam,
| |
| |
dat stoort. Goedschiks of kwaadschiks zal ik dus wel een ander pension moeten zoeken. Ik ging er op uit.
Mijn lunch bracht ze zonder een woord te zeggen en zonder me aan te kijken. Slechts eenmaal bromde ze wat tusschen de tanden. Het klonk ongeveer als: ‘Zooiets ben ik niet gewend’, maar kon ook wel wat anders zijn geweest.
Nog steeds zwijgend, met een vluchtig ‘Goeie avond’ bracht ze de avondboterham binnen. Met het leege blad bleef ze, weifelend, aan de deur staan. ‘Wil meneer nu van me weg?’ vroeg ze.
‘Ja, mevrouw!’ zei ik, ‘als u het zoo graag wilt....’ en keek haar aan. En dan zie ik een mimiek, die niet te beschrijven is en hoogstens met een zonsopgang vergeleken kan worden, als ergens in een ver verschiet een roode glans zichtbaar wordt. Maar zoo'n plesante zonsopgang heeft nog niemand gezien. De oogen van mevrouw zijn nog nauwer dan gewoonlijk, om haar mond gaat het trekken, de groef in haar wangen wordt dieper. Haar mond met de dikke lippen vertrekt ze tot een pruilerig snoetje. Haar wangen worden opgeblazen als een luchtballon en dan proest ze het uit:
‘Meneer heeft toch zeker wel gemerkt, dat ik het zoo niet gemeend heb? Ach ja, ik kan wel eens een beetje boos worden, ik ben wat heetgebakerd, ziet u, maar als ik me omdraai ben ik al weer goed. Nee, ik kan nou eenmaal niet lang kwaad zijn. Ik ben toch een goed mensch, vindt u ook niet, meneer? Zoo en eet u nu maar lekker. Smakelijk eten, meneer!’
Het eten smaakte best. En mevrouw kwam buitendien nog een paar maal binnen om mijn maal te kruiden met haar appetijtelijke schildering van de dood van haar man zaliger. Nog nooit is mij een verhaal zoo smakelijk voorgezet, nooit is het me zoo goed bekomen en nooit heb ik zoo aantrekkelijk en lieflijk hooren spreken over de dood en een doode.
‘Ziet u, meneer, ik heb weer moeten huilen. Ik weet wel, dat meneer zal zeggen, dat ik dat niet moet doen. En mevrouw van boven, van twee hoog, weet u wel, zegt het ook. Moet ik niet meer huilen?’
En met een sierlijk, schalksch gebaar brengt ze de hand naar de oogen.
‘Vandaag ben ik namelijk naar het graf geweest,’ ging ze voort. ‘Nee meneer, niet heelemaal tot aan het graf. Dan zou je een uur moeten loopen. De Rijnstraat heelemaal uit, dat is ook al een dik kwartier. Nee, weet u wat ik altijd zeg? Ik ga hem tegemoet. Dan wenk ik met m'n hand, ziet u, meneer zoo en zeg: Dag, dag! Dan ga ik weer terug. Dat is zoo'n mooie wandeling, meneer, de Rijnstraat uit. Ja, vandaag is het precies een jaar geleden, dat mijn man gestorven is. O, ik heb hem een mooie begrafenis laten geven. De kist stond op een zwarte baar en daaronder lag een rood met gouden kleed. Ja, dat was prachtig. Weet u, wat mijn zuster heeft gezegd? Net als bij een Prins, heeft ze gezegd.’
|
|