schuldgevoel bezat je in hooge mate. Meermalen heeft het je verraden, als ik van niets wist. Je kwam dan druipstaartend den tuin in, je ooren plat op den kop, nog platter dan gewoonlijk. Als ik je zoo zag, angstig snoetlikkend, 't uiterste puntje van je staart alleen kwispelend, vroeg ik me met een zucht af, wat er weer boven mijn hoofd hing. Welke klachten me weer zouden bereiken, direct of indirect. Het leek me dan wenschelijk niet dien zelfden middag op huisbezoek te gaan.
Toch, in tijden wanneer ik neerslachtig was over de resultaten van mijn werk, me door tegenslagen wel eens terneer liet slaan, wanneer ik telkens stuitte op wanbegrip en bekrompenheid, dan was jij er en bracht uitkomst. We zwierven ver over de landwegen, waar een frissche wind de zorgen en muizenissen verwoei. Jij joeg vooruit, als scheef naast je pooten, je staart krullend in de lucht, je ooren flappend als van een haas.
Volgens je stamboom, ja want dien bezat je; toen ik je kocht, was ik zoo naïef hem voor echt te verslijten, was je een rasechte Groenendaler. Jij was de parodie daarvan. Wel beschouwd was het ook beter geweest een rustigen hond te bezitten, niet zoo'n vrijbuiter als jij was, een hond die statig naast me door het dorp gewandeld zou hebben, kortom die me tot eer zou hebben gestrekt. Niet zoo een als jij, snuffelend aan alle emmers, potten en pannen, eens zelfs de melk gulzig opslobberend uit het emmertje van een vrouw, die het in druk gesprek op den weg had neergezet. Je had in 't dorp zoo je vaste werkjes. Steeds bij Jacobs in het tuintje midden tusschen de kakelende kippen, die dan rechts en links stoven, wat mij van den eigenaar een nurkschen groet bezorgde. Jij liep natuurlijk door met een snoet of er geen vuiltje aan de lucht was. Met de katten leefde je in eeuwigen onmin, maar voor één was je bang, voor den kater van den slager, die eens pardoes op je rug sprong, daar had je niet van terug en sedertdien maakte je altijd een eerbiedige bocht om zijn straatje.
Ik herinner me den eersten keer, toen ik je pas bezat en je mee nam naar buiten. Als een pijl uit den boog zwiepte je langs den weg, tot je kwam aan een weiland waar schapen graasden, je snoof de lucht, sprong over de sloot en een wilde jacht begon. De boer, mij op grooten afstand aan jas en hoed herkennend, schreeuwde dat het een schande was en stelde me aansprakelijk voor eventueele schade. Als laatste toevoeging kreeg ik de bezwering dat hij bij zulke dominee's niet meer in de kerk kwam. Terug in 't dorp kocht ik een ketting en slaakte een stille verzuchting.
Eens zou ik je toch bijna verkocht hebben, het was toen ik op bezoek bij den kruidenier zat en jij buiten wachtte. Verveeld door al die vreemde broekspijpen die langs je waren getrokken, hapte je onverwachts mijn kerkvoogd, den veldwachter, die uit den winkel kwam, een stuk uit zijn broek. Ik ril nog, als ik denk aan de opschudding die het verwekte, de verontwaardiging, en de stille pressie die op mij werd uitgeoefend om je weg te doen. De vracht-