| |
| |
| |
Zijn kleine waan
door André Demedts
I
IK was achttien jaar toen ik mijn eerste groote kans kreeg. Een tijdlang was ik in dienst geweest bij een groothandelaar in voeders, die mij ontslagen had om den broer van éen zijner liefjes aan werk te helpen. Ik beklaagde er mij bij mijn moeder over dat zij ook geen stuk of drie meisjes ter wereld gebracht had. Mooie meisjes natuurlijk. Zulke zusters kunnen iemand vooruitbrengen in de wereld. Het ongeluk wil echter dat ik geen zusters had en er zelfs geen spijt over voelde.
Als men slechts achttien jaar is, loopt men evenwel niet graag te lanterfanten. Men heeft nog zijn grilletjes en men wil het zoo ver brengen in het leven dat de hulp van een vrouw niet onwelkom zou zijn.
Ik liep veertien dagen straat in straat uit, en toen had moeder iets voor mij gevonden. Zij ging elke week een dag bij mijnheer Hardewijk aan huis, om de twee meiden die er reeds te veel waren, nog wat te helpen bij het zwaarste werk. Mijnheer Hardewijk was eigenaar van een groote draadfabriek en hij had den naam onmetelijk rijk te zijn. Hij bezat vier of vijf dochters, een heel legioen dochters in elk geval, zoodat er in zijn huis zooveel te beredderen viel, dat de keukenmeid en de bovenmeid er niet klaar mee konden komen. Mijn moeder, die het wel zoo erg noodig niet meer had, wilde toch niet nalaten die daghuur te verdienen, want zij had vroeger genoeg zwarte sneeuw zien vliegen om te weten dat men tegen de armoede eigenlijk nooit genoeg beveiligd is. Een mensch die ééns geen brood kon koopen, denkt eraan, ook als hij wat geld overgespaard heeft, dat de tijden van gebrek nog weer kunnen keeren.
Zij kwam thuis van haar vrijdagsche wasch- en schuurpartij en ik bemerkte onmiddellijk aan haar stralend aangezicht dat zij een buitengewoon goed nieuws medebracht.
‘Gij moogt Maandag bij mijnheer Hardewijk gaan....’ begon zij. Mijnheer Hardewijk, zeide zij altijd. ‘Hardewijk?’ vroeg ik, ‘in zijn draadfabriek?’
Zij lachte eens. ‘Gij boft Alfred!’ Alfred. Alle anderen, ook mijn vrouw later, hebben mij Fred genoemd. Zij zei Alfred, en in dien Al, met haar zachte, een ietwat heesche stem uitgesproken, lag er een trilling, die me soms doet rillen nu moeder sedert maanden gestorven is. Mijnheer Hardewijk kon een chauffeur gebruiken voor zijn tweeden auto. Niet heel den dag. Dat spreekt. Maar dan kon de jongen een beetje in den tuin of in de keuken helpen.
Het vooruitzicht van dat hoveniers- en meidenwerk scheen me niet zoo
| |
| |
aanlokkelijk toe. Maar wat doet men anders in zulk een geval dan luidop bevestigen dat men heel tevreden is? Prachtig moeder. En uw oudste broer mag daarbij zitten te grinniken dat hij voor geen geld ter wereld huisknecht zou willen worden, gij laat hem praten, al geeft gij hem inwendig ook gelijk.
‘Leve de vrijheid!’ schimpte hij. Hij zou liever ik weet niet wat zijn geworden, dan de opneemvod van een Hardewijk.
Ik was nog zoo oud niet en niet zoo wijs als hij. Ik trok den Maandag naar mijn nieuwen werkkring en het eerste wat me door Henri, den chauffeur werd opgelegd, was het grondig reinigen van de auto's. Ik wreef en waschte, poetste, smeerde en oliede twee dagen lang. Eerst den Woensdag mocht ik mij aan het stuurwiel zetten om mijnheer Eric uit Gent naar huis te halen. Mijnheer Eric was Hardewijk's eenige zoon en bijna een vreemdeling voor de menschen van ons stadje. Hij was toen zeven of acht en twintig jaar en in den laatst en tijd was hij geen veertien dagen naeen meer thuis geweest. Hij had talen gestudeerd en hij verbleef in Duitschland om zijn studies te voleindigen.
Men kon het hem aanzien, dat hij min van het leven dan van de boeken wist. Hij geleek een weinig op een monnik, zooals wij, geloovigen van achter de vieren, beweren dat zij zouden moeten zijn: schriel, met diepe oogen en een aangezicht als op een prent. Ik wachtte voor het station op mijnheer Eric en mijnheer Eric kwam juist op tijd met een paar boeken onder den arm naar den auto toe geloopen. Ik opende het portier, boog en wenschte hem goedenavond. Hij mompelde ook een groet en nam plaats.
Wanneer wij vijf minuten aan 't rijden waren, zei hij tegen mij: ‘Hoe heet je?’ Ik lichtte hem in en dan vervolgde hij: ‘Stop eens. Ik kom nevens u zitten.’ Waarom? dacht ik, want niemand houdt ervan dat er een ander op onze handen zit te kijken terwijl wij sturen. Maar ik bemerkte dat mijnheer Eric zelfs geen aandacht schonk aan mijn werk. Hij zat voor zich uit te staren en soms, als hij meende dat de baan al mijn oplettendheid in beslag nam, en dat hij het doen kon zonder mij te kwetsen, keek hij naar mijn aangezicht, zoo nieuwsgierig, alsof ik een aangezicht vol litteekens had. Ik haalde mijn zakdoek boven en wischte het kleine zwarte vlekje af dat ik op mijn neusvleugels meende te bespeuren, maar ik belette al gauw dat het om dát vuiltje niet was dat hij mij bleef bespieden. Ik werd er rood onder en blij dat wij het laatste deel van den rit onder de olmen dreven. Het dagelicht begon te verschemeren om plaats te maken voor dien groenen avondschijn waarin alle trekken, en ook de mijne, hun duidelijkheid verliezen.
Als wij voor de woning stilhielden, bleef hij nog enkele oogenblikken gezeten. ‘Jij bent nu bij ons in dienst, kleine Germaan?’ vroeg hij. Kleine Germaan! Ik mat een meter twee en zeventig. Zoo heel klein is dat nu toch niet meer! Men hoorde het dat mijnheer Eric uit Berlijn kwam. Daar noemt men alle Belgen klein.
| |
| |
Ik wachtte onderdanig tot het hem zou believen recht te staan en naar buiten te treden. Hij glimlachte eens. ‘Jongen,’ zei hij, ‘voor mij hoef je zooveel spel niet te maken. In het vervolg zal ik wel alleen de deur open en toedoen.’
Hij stond op de stoep terwijl ik met den auto de binnenplaats opreed. Als ik den wagen in de loods geborgen had en naar buiten trad, stond mijnheer Eric nog naar mij te kijken. Altijd glimlachend, hield hij zijn hoofd lichtjes schuin.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg hij op een toon alsof hij het reeds eerder geweten had en het nu weer vergeten was.
‘Achttien,’ antwoordde ik.
‘Och zoo!’ zei hij. ‘Wat is het prachttig achttien jaar te zijn!’
Dan eerst ging hij binnen. En ik, die de pracht van mijn leeftijd niet beseffend, bij het kraantje langzaam mijn handen waschte, dacht dat mijnheer Eric zich deerlijk vergist had. Ik zou liever vijf en twintig of dertig jaar geweest zijn en iets bereikt gehad hebben.
| |
II
Want ik wilde iets bereiken in mijn leven. Ik wist nog niet bepaald wat het zou zijn. Ik volgde avondlessen in machineteekenen en in scheikunde, zoodat ik twee pezen op mijn boog had. Mijn broer lachte mij vierkant uit en mijn vader keek naar mij alsof hij er zich van wilde vergewissen dat ik werkelijk zijn zoon was en na mij alzoo vijf minuten aangegaapt te hebben, schudde hij telkens zijn hoofd, als kon hij niet begrijpen dat hij zoo iemand in het leven had geschopt. Het kon me niet schelen. Moeder alleen knikte mij bemoedigend toe als ik mijn boeken en papieren samenraapte om boven naar mijn kamertje te gaan.
Mijn broer proestte het uit, waarop ik steeds nijdig de deur achter mij dichtwierp. Ik wilde er komen, en ik verachtte hen bijna omdat zij zoo mak en zoo lui waren. Zij gingen naar hun werk en om de veertien dagen kwamen zij met hun loon naar huis. Punt. Zij vroegen niet beters dan in alle eeuwen der eeuwen hetzelfde te mogen doen.
Maar ik was anders. Wanneer ik met den wagen naar de stad ging, nam ik onder het kussen een paar boeken mede. Terwijl Hardewijk, zijn dame of de juffrouwen hun zaken beredderden, zat ik in den auto te lezen. Ik kon evengoed als het meerendeel der anderen een beetje rondslenteren, een cigaret rooken en naar de beenen van de meisjes kijken, maar ik deed het slechts wanneer het mij verveelde en dat gebeurde alleen, wanneer ik na een paar uur gewacht te hebben gewaar werd dat de letterteekens van het boek een danspartij ingezet hadden. Dan streek ik, zooals ik het mijnheer Eric had zien doen, met mijn vingeren over mijn vermoeide oogen en ik sprong uit het rijtuig om wat beweging te nemen.
| |
| |
Eric Hardewijk bleef langer thuis dan hij het ooit gedaan had. Van de loods of van den tuin uit kon ik hem voor zijn open venster zien zitten. Zijn kamer lag op de eerste verdieping. Ik reinigde den motor van den wagen en ondertusschen wierp ik soms een blik naar boven, naar den geleerde die in zijn studie verzonken scheen. Ik zag dat hij gebogen bezig was met te lezen, al kon ik ook het boek noch de tafel waarop het lag bemerken. Eens keek hij op, zoo vlug, dat ik den tijd niet meer vond om mijn nieuwsgierigheid te verbergen en dan knikte hij mij toe. Hij deed zelfs meer. Hij stond recht, boog zich even uit het raam en riep mij. Ik liep nader en ik dacht er niet aan, dat ik onder zijn venster stond als een hond die naar zijn meester opkijkt.
‘Rook je?’ vroeg hij.
En zonder het antwoord af te wachten, gooide hij mij een cigaret toe. Ik bukte me om ze op te rapen en daar lag reeds het heele pakje naast mij. ‘Houd ze allemaal,’ lachte hij, ‘maar rook ze niet in eens op. Het zou je niet goed bekomen!’ Hij was plots doodernstig geworden.
Ontroerd om zijn gebaar dankte ik hem. Mijn haar hing op mijn tanden en als ik het in zijn plooi wilde brengen, riep hij of ik even wilde wachten. Hij wou een foto van mij nemen. Zoo vanuit de hoogte, jawel. Ik bleef staan zooals ik was: lage sloffen, overall en met verwarde manen. ‘Kom Vrijdag eens zien hoe het kiekje gelukt is?’ vroeg hij.
O die mijnheer Eric. Hij had het waarschijnlijk vergeten dat hij een Hardewijk was. Maar ik, ik besefte het ten volle. Mevrouw Hardewijk en de demoiselles lieten het mij genoegzaam voelen tot welk een zoodje ik behoor. Zij zaten in den auto achter mijn rug te lachen, zij deden mij nederig hun poppenpakjes tot in de huisgang dragen en als zij vreesden dat ik te lui zou worden bevalen zij mij kolen te halen voor de meiden, de kachels te poetsen en de tapijten uit te kloppen. Het deed hun genoegen als zij mij zwart en vuil konden zien. Om hun dat genoegen zoo volmaakt mogelijk te maken gaf ik mezelf met mijn bemorste oliehanden nog een veeg over het voorhoofd. Toen kirden ze van blijdschap. Lach maar juffrouw Louise! mompelde ik. Ik zou eens een nacht bij u willen slapen. Dan zoudt gij u over mij niet meer zoo vroolijk maken. Ik zou de man van u gevieren eens willen worden, lieve kinderen, om u te leeren dat het welp van een armoedzaaier haar genoeg op zijn tanden heeft, om u aan zijn zijde maagdelijk te laten verschrompelen. Ik zou het gekund hebben. Ik maakte er mij zelf sterk op.
Den Zaterdagmorgen vijf minuten voor elf uur, vijf minuten voor ik met mijn werk gedaan had dus, kwam mijnheer Eric den tuin ingeloopen en als hij mij ontdekt had waar ik de paden aan het rijven was, zeide hij: ‘Ik heb u gisteren niet gezien?’
Wat kan men antwoorden op zulke vragen wanneer zij door den zoon van
| |
| |
uw patroon gesteld worden? Men lacht eens. Ik lachte eens. Gij meent dat toch niet ernstig, wilde ik beduiden.
‘De foto is nochtans goed geslaagd,’ verzekerde hij. ‘Kom eens mee naar mijn kamer.’ Ik moest nog vijf vierkante meter rijven en ik liet het hem opmerken. Hij lachte eens en stond welwillend toe te kijken terwijl ik mijn werk beëindigde. Dan liep hij nevens mij den tuin uit en de binnenplaats op. Hij klopte me eens op den schouder. ‘Ja kereltje!’ zei hij zoo. Ik verwachtte mij aan een heele redevoering, doch ik kwam er gelukkig bedrogen uit. Een prater was hij niet.
Beschaamd liep ik over het dikke tapijt dat op de trap lag, met hem mede naar zijn kamer. Wij ontmoetten juffrouw Louise op den overloop en die keek juist zoo strak voor zich uit alsof er niemand nevens haar voorbijging.
Eric beschikte over een mooi studeervertrek. Een groote, bijna leege tafel stond tegen de ramen. De wanden gingen schier rondom achter de vele rijen boekenruggen schuil: gele, witte, roode, blauwe banden, het schoonste kleurenspel dat ik ooit zag. Op een stuk vrijen muur hing een schilderij dat een rookenden jongen man voorstelde. Hij keek me aan, van het doek op, als ik ook mijn oogen op hem richtte. Verder bemerkte ik een ivoren kruisbeeld en in den donkersten hoek van de kamer de marmeren tors van een jonge vrouw.
Hij toonde mij de foto's. Ik werd er een beetje bedeesd onder; ik durfde bijna me zelf niet te herkennen in den straatlooper dien ik zag. Hij zei niet wat hij erover dacht, maar hij vroeg me, waarschijnlijk omdat hij bij het binnentreden mijn speurenden blik langs de wanden had bemerkt: ‘Houd je soms van boeken?’
‘Ja,’ antwoordde ik eerlijk. Had je niet mogen zeggen, dacht ik onmiddellijk. Nu meent hij nog dat je je aanstellen wilt.
Hij leidde mij rond en ik keek naar de boeken. Ik durfde ze niet aan te raken maar hij trok ze zelf uit de rij en gaf ze mij in handen toen hij bemerkte dat ik voor het ééne of andere exemplaar een bijzondere belangstelling betoonde. Ondertusschen stelde hij mij de eene vraag na de andere en ik beloog hem in mijn antwoorden niet.
‘Zoo,’ zei hij steeds. Zoo, zoo. Van dichtbij viel het mij nu nog veel meer op hoe vergeestelijkt hij eruit zag. ‘Jongen,’ verklaarde hij plots, ‘je mag geen autovoerder blijven.’
Ik bekende hem niet dat ik juist hetzelfde dacht. Ik trachtte maar eens te glimlachen zooals hij het deed. ‘Echt,’ vervolgde hij, ‘je moet studeeren. En ik zal je helpen.’
Die woorden zouden over mij heen weggeloopen zijn als een waterstraal, zooals de vele woorden trouwens, veel slechte en luttele goede, die wij te aanhooren krijgen, ware het niet geweest dat hij ze met nadruk uitsprak en mij ondertusschen zoo genegen aankeek dat het mij ontroerde. Zelfs
| |
| |
wanneer de jaren onze huid aan den buitenkant gelooid hebben, blijven wij van binnen nog sidderen onder een liefdevollen oogopslag. Toen telde ik achttien jaar.
Het was reeds na twaalf uur. Ik moest naar huis toe. Hij weerhield mij zeggende: ‘Eet bij mij!’ Ik schrok en ik zou hem gesmeekt hebben mij maar te laten gaan, had hij niet reeds gebeld. Ik hoorde met ontzetting dat hij tegen de bovenmeid die kwam kloppen zei, dat zij het eten voor ons beiden op zijn kamer mocht brengen.
Wij aten te zamen. Ik durfde eerst van mijn bord niet opkijken, want ik voelde het aan dat hij mij in het oog hield. Na vijf minuten echter verstoutte ik mij opnieuw en plots voelde ik een voortvarende roekeloosheid in mijn lijf. Ik keek hem aan, vlak in zijn aangezicht en ik praatte los en een tikje uitdagend, zooals wij het doen, kameraden uit ons straatje ondereen. Met een stijgende blijmoedige verbazing zat hij naar mij te luisteren en met een klein vraagje af en toe zette hij mij aan om nog meer te vertellen. Ik deed het met een kwinkslag en een scherts. Ik verhaalde over mijn ouders, over mijn broer en mijn maats en hij lachte telkens weer. ‘Kerel, wat is ons volk toch schoon!’
Ik wist het niet of ons volk schoon is en ik wist ook nog niet, wat ik nu ervaren heb, dat de schoone dingen niet lang blijven duren. ‘Ik zal u helpen om een man te worden,’ beloofde hij. Hij zag er plotseling heel ernstig, en spijts zijn vermoeid gelaat als inwendig verlicht uit. ‘Wij zullen eens toonen wat er in onze proletarieërs steekt.’ Hij sprak hard als tegen een vijand. ‘Wilt ge Fred?’ Wij waren beiden van de aarde weggezweefd. En ik was jong. ‘Ja,’ knikte ik.
De kleine Germaan liep fluitend ons straatje in. Er is niet meer noodig dan wat ik beleefd had, om geen gewoon mensch meer te zijn.
| |
III
Daarna heb ik zes maanden lang onder zijn invloed geleefd. Als hij op reis niet was, zag ik hem bijna eiken dag. Hij ging ook zooveel niet meer uit als hij het placht te doen. Waarom niet? heb ik mij weleens afgevraagd. Hij zei: ‘Er is niets dat zoo spoedig verveelt als van uw huis weg te zijn.’ Ik heb een weinig rust noodig.’
Hij zag er dat najaar en dien winter ook niet welvarend uit. Welke ziekte het was, die hem inwendig scheen te verteren, heeft hij me nooit toevertrouwd. Ik geloof dat er met zijn hart iets uit den haak moet geweest zijn. Hij zag er evenwel geen erg in, of hij deed toch alsof hij zijn kwaal niet achtte. In dit seizoen viel er geen tuinwerk meer te verrichten, zoodat ik tijd te over had en in de keuken geroepen werd om de meiden te helpen. Als Eric dat gewaar werd, bracht hij een verandering in den toestand.
| |
| |
‘De meiden hebben tijd genoeg om hun zaken alleen op te knappen,’ zei hij hard en ongeduldig. ‘Ik heb u noodig Alfred.’
Als wij alleen op zijn kamer waren, noemde hij mij Fred en haalde hij weleens Engelsche cigaretten uit, er toch op wijzende dat ik niet te veel mocht rooken. Men wordt er vroeg oud van, beweerde hij. Hij liet mij vertellen en hij gaf mij boeken te lezen, veel romans en letterkundig werk. Ik verklaarde hem dat ik eraan dacht voor machineteekenaar te leeren en dat ik zelfs den avondleergang van de beroepschool volgde. Hij liet geen bewondering blijken voor mijn streven. Integendeel haalde hij er zelfs zijn schouders voor op. ‘Machineteekenaars, zijn er bij de vleet, twintig duizend jonge mannen uit ons land kunnen het worden.’
Maar dan? vroegen mijn oogen.
‘Ik zal het u zeggen. Gij zijt een geboren verteller. Er leeft een kunstenaar in u. Gij moet boeken schrijven.’ Hij wond zich op. Zijn handen omstrengelden elkander. ‘Gij moet het leven van onze proletariërs in groote scheppingen verheerlijken. Gij moet hun verdriet, hun armoede, hun verlangens, hun opstandigheid, hun strijd een gestalte geven. Gij bezit de gave, gij moet u alleen maar oefenen.’ Zoo sprak hij tien minuten lang. Ik luisterde naar hem en ik geloofde den zin van zijn woorden. Een nooit vermoed vergezicht ging voor mij open en ik glimlachte tevreden, gelukkig, en toch zoo eindeloos bedrukt en angstig als een jongen glimlacht naar zijn eerste lief.
In een droomwereld ging ik op. Ik deed mijn werk en ik sprak met mijn moeder en met de menschen rondom mij, maar werkende of sprekende, dacht ik aan het andere. Een kunstenaar worden: de proletariër die het proletariaat verheerlijkt. Ik was bereid daar alles voor te doen en alles voor te laten. In de eerste nachturen zat ik nog te lezen en ik verwaarloosde mijn kameraden om Fransch en Engelsch te kunnen leeren. Mijn broeder lachte dat ik stapelgek geworden was en mijn vader zat me nog scherper dan vroeger te bekijken.
Het kon me allemaal niet schelen. Ik leefde in een roes: de gewone werkelijkheid des levens bestond niet meer voor mij. Eric Hardewijk vroeg me eens of ik reeds vrijde. Die vraag trof me onverwachts en eerst wist ik niet wat te antwoorden. Ik begreep dat de waarheid over dat onderwerp hem min aangenaam in de ooren zou klinken. Hij bemerkte mijn verlegenheid en wilde niet aandringen. Maar ik liet het hem vermoeden dat het zijn vraag niet was die mij hinderde. ‘Het zijn de vrouwen,’ sprak hij ernstig, ‘die den opgang van uw klasse stremmen. De arbeiders gaan aan hun liefden ten onder. Zonder het vrouwvolk zouden zij tot alles in staat zijn. Maar zij laten zich immer verwijven. Reeds op hun twintigste jaar steekt er geen merg en geen fut meer in....’ Hij zei het met een triestigen klank in zijn stem, en hij sprak alsof zijn woorden tot mij niet gericht waren, want hij heeft er nooit aan gedacht om me ook maar met één onvoorzichtigheid te kwetsen.
| |
| |
‘Waarom bekommert gij u zoozeer om ons lot?’ vroeg ik hem met een droge keel.
Hij wilde mij vlug een antwoord geven, doch hij bewoog alleen de lippen en aarzelde. Hij keek even naar het venster waartegen de herfstregens tokkelden en hij bracht het er schijnbaar moeilijk uit: ‘Het is een hang naar rechtvaardigheid. Ik kan niet tevreden zijn met de bestaande orde. Zij moet veranderen, of als zij niet veranderen kan, is het tijd geworden voor de meesters en de knechten om van plaats te verwisselen. Dat zou ten andere om de vijf en twintig jaar moeten gebeuren.’
Had ik toen de wolf moeten zijn die ik sedertdien geworden ben, ik zou hem geantwoord hebben: ‘Het is goed geredeneerd en laten wij nu de gevolgtrekkingen maken. Ik zal met heel ons gebroed naar hier komen wonen, de Hardewijk's kunnen naar ons huis in het straatje gaan.’ Toen was ik echter nog een mensch, ik zweeg, en op dat oogenblik zou ik liever gestorven zijn, had ik moeten kunnen voorzien hoe het met mij terecht zou komen. Maar ik heb niet gevraagd om te mogen sterven....
Reeds een heelen tijd waren mijn betrekkingen met Dina erg bekoeld. Op één der eerste avonden na Eric's uiteenzetting over de vrouw en het proletariaat, ging ik haar vinden. Zij verdook haar blijdschap niet om mijn bezoek. Zij kreeg van haar moeder de toelating om een paar inkoopen te gaan doen en ik mocht haar natuurlijk vergezellen. Ik zou dat gebaar anders zeer op prijs gesteld hebben, maar nu zag ik er al te duidelijk het lijmen achter. Ik was dan ook niet tevreden, maar eerder ontgoocheld, omdat de moeders van arbeiderskinderen op die manier van hun dochters zien af te komen.
Het was een donkere avond, koud en mistig. Wij liepen zwijgzaam nevens elkander. Zij had reeds meer dan één poging gewaagd om het harde ijs te breken. Verveeld antwoordde ik niet. Wij waren na een half uur reeds op den terugweg naar haar huis, toen zij bleef staan en me toesnauwde: ‘Wat is er toch met u?’
‘Met mij?’ vroeg ik even bits. ‘Wij zullen er maar gedaan mee maken, dat is er met mij.’
Ik kon niet duidelijk onderscheiden wat er op haar aangezicht te lezen lag. Op dat oogenblik beminde ik haar niet meer. Haar oogen, haar mond, haar handen, alles was ik vergeten.
‘Weet gij dan niet meer?....’ vroeg zij tartend.
Had ze mij schreiend dezelfde vraag gesteld, ik zou wellicht voor het verdrietige weenen ergens diep in mij bezweken zijn, en ik zou Dina in mijn armen genomen hebben, haar kussende, haar toefluisterende dat zij mijn meisje bleef en dat al het andere een groote nare droom was geweest. Doch zij tartte mij en een jongen waar een beetje kruim in zit heeft niet meer noodig. Ik zei haar hard dat ik met haar afgerekend had en dat zij haar
| |
| |
eigen weg mocht gaan. Ik heb haar zelfs niet meer vergezeld tot aan de deur van haar huis. Zij is haar eigen weg gegaan. Zij heeft met andere jongens geloopen en op zekeren dag werd er in ons straatje verteld dat Dina een kind verwachtte. Het werd nooit geboren en mijn oud lief verdween uit onze omgeving om ergens in Brussel in dienst te treden. Zij is geen kamermeid gebleven. Het heet dat zij nu de straat opgaat.
Ik zei tegen Eric: ‘Ik heb geen lief meer.’
Hij keek mij aan. En ik keek door het venster naar buiten. Plotseling legde hij zijn hand op mijn hand. ‘Ach jongen’ sprak hij troostend.
| |
IV
Ik kon niet weten wat de familie Hardewijk over mijn omgang met Eric dacht. Eric sprak me daar nooit over. Wel vermoedde ik dat onze vriendschap hun weinig beviel, doch zij konden niet klagen over mijn werk en ik verwachtte dan ook niets ergs uit dien kant. Ik verrichtte wat mij bevolen werd, en ik deed mijn best om het vlug en net te doen. De uren op de kamer van mijn vriend overgebracht waren de gelukkigste van mijn leven. Hij gaf me les en terwijl hij bezig was, onderbrak hij nu en dan zijn uiteenzetting om mij een vraag te stellen, die nochtans in verband niet stond met de stof waarover hij het had.
Ik geloof dat hij een groot medelijden voelde met het leven van alle stakkerds. En wij waren de stakkerds volgens hem. Hij zou de armen en de verontrechten alle goed willen doen hebben, maar daar hij nooit in de gelegenheid zou verkeeren om zijn deernis en zijn honger naar rechtvaardigheid door groote daden te laten blijken, stelde hij zich tevreden met den kultureelen opgang van zijn autovoerder te bevorderen. Voor hem had het proletariaat mijn aangezicht gekregen. Hij zei het, als gedachteloos, maar een lichte trilling in zijn stem liet mij genoegzaam hooren dat hij meende wat hij niet zwijgen kon. Ik voelde er niet voor om als een stakkerd aangezien te worden, en noch min om aan mij het medelijden te beurt te laten vallen dat voor een gansche maatschappelijke klasse bestemd bleek. Ik dacht weleens, ach Eric, zijt gij de echte stakkerd niet? Maar ik onderdrukte die gepeinzen met een licht schuldbewustzijn en eerlijk deed ik wat me mogelijk was om te vervullen wat hij van mij vroeg. Word een man. En ik zou het worden. Maar hoe, mijn God! Hoe vreemd is dat alles gegaan....
Soms overviel me een twijfel aan mij zelf. Wat ik vroeger nooit had gedaan, getobd over het leven, gesukkeld met mijn geweten, mij zelf gepijnd om mij zelf, dat alles begon me af en toe te overvallen. Ik kan niets, zei ik dan. Ik zal nooit iets kunnen. Laat me machineteekenaar worden, de jongen uit ons straatje mag niet verder gaan.
Hij luisterde aandachtig naar die opwellingen van verzet al haalde hij
| |
| |
er ook zijn schouders voor op. ‘Inbeeldingen,’ wees hij mijn bedenkingen af. En hij gaf me Engelsche cigaretten, boeken, goedheid en de flarden van een droom, die zich niet samenvoegen zouden.
Toen wist ik het niet: ik werd gedreven en ik liet mij drijven, gewillig, in een zoete zelfbegoocheling. Ik schreef gedichten die Eric Hardewijk te tam en te onsamenhangend vond. Ik herbegon. Het scheen me een eerezaak om iets terecht te brengen dat hem tevreden stellen kon. Schrijf eens een verhaal, drong hij aan. ‘Gij hebt gegevens in overvloed. Vertel rauw en onopgesmukt uw eigen beleefde waarheid.’
's Avonds alleen op mijn kamertje, beproefde ik te doen wat hij me vroeg. Mijn broeder begreep niet waarom ik zoo vroeg wilde gaan slapen, schertste hij dubbelzinnig. Mijn moeder sprak soms van Dina. ‘En hoe is dat nu toch tusschen u getweeën? Hebt gij misschien ruzie gemaakt?’
Ik zou hun geen voorwerp tot spotternij worden, ik zweeg en verachtte mijn broer. Ook aan mijn moeder bleef ik een antwoord schuldig. ‘Onze Fred wordt een heer,’ schimpte mijn broeder opnieuw. ‘Wij zijn maar loeders. Hij heeft het op heel wat anders gemunt dan wij. Let er op, vroeg of laat wordt hij nog advokaat en loopt hij er met Louise Hardewijk van door.’
Het werd Maart en ik vernam op zekeren dag dat Eric terug op reis zou gaan. Hij vertrok naar Cambridge, vertrouwde hij me toe, om aan de hoogeschool een cursus te volgen. Ik meen dat er sprake van was dat hij weldra in Leuven docent zou worden.
De laatste maal dat ik hem op zijn kamer bezocht, hielp ik hem een gedeelte van zijn reisgoed inpakken. Ik zat op mijn knieën voor zijn koffer en ik borg er netjes de boeken in die hij wilde medenemen. Ondertusschen sprak hij bijna aanhoudend, tegen zijn gewoonte in. ‘Ik ga niet graag weg,’ zei hij wel twintig maal. Ik boog over den koffer omdat ik een zonderling verdriet gewaar werd, een benauwde beklemming die ik vroeger nooit ervaren had.
In Juli zou hij terugkeeren. Ik beloofde al te doen wat hij me vroeg en ik twijfelde er niet aan dat ik woord zou houden. Met een pak boeken onder den arm en een zwaar hart verliet ik hem. Beneden in de huisgang kwam ik mijnheer Hardewijk tegemoet. Hij bromde eens met een knorrend geluid dat me wel iets te denken liet.
Den volgenden dag meende ik dat Eric reeds afgereisd was, want ik bespeurde hem nergens en ook zijn kamervensters bleven hardnekkig gesloten. Des te grooter was mijn verrassing toen ik 's avonds thuiskwam en mijn vriend nevens de stoof vond zitten. Hij was met mijn moeder in gesprek geweest en toen hij rechtstond om me lachend een hand toe te steken, aarzelde ik bedremmeld om zijn gebaar te beantwoorden. Ik schaamde mij over ons prullerig kot. Maar hij scheen niets op te merken van de omgeving
| |
| |
waarin hij zich bevond, noch van mijn hinderende blooheid. Hij kwam afscheid nemen.
Toen hij vertrokken was, ging ik naar buiten in het kleine stukje tuin dat achter ons woninkje ligt. Ik keek als een dwaashoofd naar de hand die hij gedrukt had en dan keek ik naar den klaren voorjaarshemel; naar het kleine lapje blauw waaruit het licht van de onzichtbaar dalende zon langzaam verdween. Ik liet me tegen den muur nederzakken. Zoo beroerd was ik er aan toe. Maar dan was er een gevoel, dat uit de aarde wellend in mijn leden naar omhoog scheen te stijgen. Een kracht die door mijn verkleumde voeten en mijn kille vingers stroomde, iets oerouds, iets dat in het bloed ligt, iets dat me rechtspringen deed en zeggen: maar ik heb toch nog mij zelf! Niets kan mij deren.
| |
V
Niet langer dan veertien dagen na Eric's vertrek kreeg ik mijn ontslag. Mevrouw Hardewijk had mijn moeder bij haar geroepen nadat zij haar schuurwerk verricht had en op het punt stond naar huis te gaan. Moeder kwam bij ons binnen als iemand die ziek geworden is en daar ik alleen in de keuken zat te lezen en te rooken, begon zij mij onmiddellijk te bestoken. Zij was opgewonden. Zij was moe. En zij wist niet waaraan zich te houden, zoo ontgoocheld en verbitterd als zij bleek. Zij had nochtans een geschenk gekregen van mevrouw Hardewijk, een Onze Lieve Vrouwebeeldje, en terwijl zij het uit zijn papieren wikkelde, viel zij tegen mij uit. ‘Wat hebt gij toch gedaan om het voor u onmogelijk te maken bij de Hardewijk's?’ Niet begrijpend, vroeg ik haar knorrig wat er haar alweer naar den zin niet ging. Ik was ontslagen. Zij hadden mij niet meer noodig. Moeder had mijn vol maandloon ontvangen, zoodat het volstrekt overbodig was dat ik nog naar mijn werk wederkeerde.
Verschrikt luisterde ik en wist niet wat te zeggen. ‘Wat is er toch gebeurd?’ drong zij toornig aan. ‘Jongen wat hebt gij gedaan?’
Ik wilde niet eens antwoorden. Men kon mij niets ten laste leggen. Mijn zwijgen wond moeder op en mij aanstarende alsof hemel of hel van haar vraag afhingen, vroeg zij mij: ‘Gij hebt toch niet gestolen jongen?’ Driftig en woest klonk haar stem, bedroefd en ontzettend angstig richtten zich haar oogen op mij. Achteraf kan men zich niet meer herinneren wat men in zulk een geval geantwoord heeft. Ik heb nooit gestolen en ik zal nooit stelen. En ik moet haar ook gezeid hebben wat me plotseling duidelijk werd, dat het omwille van Eric's vriendschap was dat zij me buitenkegelden, want nog dezelfden avond, toen ik na twee uren rondgezworven te hebben, terug in huis binnentrad vond ik moeder op mij wachtend bij de tafel zitten. ‘Gij moogt er niet meer aan denken,’ troostte zij, ‘gij hebt geen schuld.’
| |
| |
Haar woorden maakten mijn verbeten woede vrij. Zij had geschreid, en opnieuw schreiend, onderging zij mijn gebulder als een onvermijdelijk iets, den ganschen stortvloed van mijn aanklachten, verwijten en verwenschingen. Ik zag het Onze Lieve Vrouwebeeldje op het kastje staan tusschen twee ruikers papieren bloemen, ik greep het geschenk van het heerengespuis in mijn handen en sloeg het tegen den vloer in honderd scherven. Zij had geen poging gedaan om het te verhinderen en zij richtte ook het hoofd niet op toen ik de keuken verliet om naar mijn slaapkamer te gaan. Ik bleef nevens mijn bed zitten, vervuld van wraakgedachten en alles en allen vervloekend, tot ik vanzelf kalmer wordend, mij begon te ontkleeden. Dat is immers het vernederende lot dat ons beschoren blijft: weer kalm en braaf te worden en onder de dekens te kruipen uit moedeloosheid en vaak. Toen moeder voorbij de deur van mijn kamer kwam, vroeg zij of ik reeds sliep. ‘Neen,’ antwoordde ik. ‘Goedennacht!’ wenschte zij.
Acht dagen liep ik te ijsberen, vergeefs om werk zoekend en allengs somberder. Eerst was ik op heel de wereld en ook op Eric kwaad geweest. Nu ondervond ik maar hoeveel ik van mijn vriend nog hield. Als een andere kerel uit ons straatje op de steenen gezet wordt, laat hij het aan zijn hart niet komen. Enkele dagen rust kunnen geen kwaad, oordeelt hij. En op een goeden morgen heeft hij iets anders gevonden en gaat zijn leven onverstoord weer verder. Maar ik, ik had een gift ingenomen, de geest van een ander soort menschheid had mij besmet. Ik kon Eric uit mijn gedachten niet verdrijven en ik kon het niet meer te boven komen dat hij in mijn leven ingegrepen had.
Ik schreef hem wat er voorgevallen was. Toen ik den brief gepost had, berouwde het mij reeds. Ik kwam naar huis en wierp vier of vijf boeken in den hoek van de kamer. Ik scheurde mijn blaadjes papier vaneen en gooide ze eveneens op den grond. Daarna waschte en kamde ik mij zorgvuldig, trok mijn Zondagsche pak aan en liep de stad in. ‘Hij gaat een studiereis maken,’ hoorde ik mijn broeder spotten. Ik trad een dancing binnen en verveelde mij een uur. Na één enkelen dans ging ik weer zitten, onvoldaan, en al te geneigd om met alles en allen te lachen. ‘Zijt gij gek?’ vroeg een meisje nijdig als een spin. ‘Natuurlijk,’ antwoordde ik, ‘anders zou ik hier immers niet gekomen zijn.’
Ik liep weer door de schemering van den voorjaarsavond. Het huilen stond me nader dan het lachen. Stommerik, schold ik me zelf. Waarom neemt gij niet van het leven wat het u bieden kan? Gij zijt maar eenmaal jong! Wat wilt gij een droom najagen en ondertusschen oud geworden zijn. Leef en heb lief, loop met de meisjes, drink een glas, vaag uw hielen aan het proletariaat. Ik ging slapen. Gij zijt zelf een proletariër, elk voor zijn vel, elk voor zijn deel. Laat me slapen, verlangde ik. En ik verlangde niet anders meer.
| |
| |
Vier dagen later kwam Eric's antwoord. Hij schreef me onder andere dat hij voor werk zou zorgen. Over de rest zal ik maar zwijgen, want het heeft nu toch geen belang meer voor hem. En ook voor mij zal het zijn belang verliezen. Hij hield woord, want de volgende week kreeg ik reeds een schrijven waarin ik aangezet werd om me in Brugge bij één van Eric's vrienden te gaan aanbieden. Ik zou er werk vinden.
Drie dagen nadien vaarde ik met een motorbootje over de Brugsche reien. Ik stuurde, en gaf ondertusschen uitleg aan de vreemde toeristen, iets waarbij de enkele mondsvollen Fransch en Engelsch die ik geleerd had, mij wel van pas kwamen. Toen wij weer aan den steiger aanlegden, stond ik in onderdanige houding mijn buigingen te maken. Ik kreeg een beetje drinkgeld in ruil.
Op zekeren dag bestond mijn heele bemanning uit één passagier. Zij was een jonge vrouw, kastanjebruin haar, bruine huid, blauwe oogen, smalle handen en een verrukkelijken oogopslag. Zij sprak Fransch en zij liet mij haarfijn al mijn kunde uitstallen. Zij lachte eens kort en zoo ondeugend dat ik onwillekeurig begon te blozen. Ik keek naar de weerspiegelingen van de boomen en de stille huizen in het water, maar zij, ze raakte me even aan en vroeg me schertsend of le petit belge angst voor de meisjes had.
Petit belge of kleine Germaan, het is allemaal hetzelfde, want het komt op hetzelfde neer. Mademoiselle Fernande daalde elken morgen in mijn boot en na eenige dagen vond zij mijn kleine omvaarten veel te kort. Zij huurde vaartuig en man voor drie of vier uur en wij vaarden te zamen weg uit de stad, op de rechte vaarten, den einder en de zee tegemoet. Wij spraken met elkander. Et elle m'aimait. Je t' aime, zeide zij. Uren bleef onze boot liggen onder het laagbuigende groen van treuresch en wilg en terwijl wij elkander liefkoosden moest ik haar over mijn leven vertellen. Ik stelde op mijn beurt de vragen die me op de lippen brandden. Zij maakte er zich met een lieven glimlach van af. Vraag nooit iets in het leven, neem het alleen met beide handen vast. Zij scheen geen hooger wijsheid te bevroeden. De zwanen dreven rond ons vaartuig en rond haar schoone hand die in het water hing. Ik voelde hoe haar schouders rilden onder mijn arm. Alfred, zei zij, tout passe. Ik keek verwonderd naar de weemoedige uitdrukking van haar gelaat en zooals zij toen geglimlacht heeft, zag ik het nimmermeer bij een enkel mensch. Fernande. Petit belge. De zonneschijn die langs de blaren leekte en een diep zingen dat uit het water naar omhoog ruischte en ons omvatte, gevangen hield en zoo ellendig als getrapte dieren maakte.
| |
VI
Sedert drie weken schreef ik naar Eric niet meer. Ik weet niet wat het was dat me weerhield, dat me het meest weerhield. Ik had er geen lust meer
| |
| |
toe. Dat was bijna alles. Ik studeerde ook niet meer, ik dacht er zelfs niet meer aan dat ik kunstenaar had moeten worden, en machineteekenaar had kunnen worden.
Evenwel hield ik nog van Eric en geen enkelen avond strekte ik mij neer op mijn bed zonder dat ik aan hem dacht. Hij kwam zelfs bij mij staan. Ik zag zijn aangezicht en ik hoorde zijn matte stem en ik begreep ook heel duidelijk wat hij mij te zeggen had. Maar ik antwoordde hem: gij mocht nooit aan mij geroerd hebben. Met de jongens uit ons straatje valt er niets te beginnen. Ik wendde mij naar den muur om het beven van zijn mondhoeken niet te moeten aanzien.
Eric schreef me drie, viermaal kort opeen. Dringende brieven, waarin hij mij om een antwoord bedelde. En ik antwoordde niet. Het is nu toch verloren gegaan, zei ik, iets is onherroepelijk voorbij. Ik ben niet beter dan heel ons schorremorrie. Eric waarom zoudt gij nog met mij begaan willen blijven? Zet die praatjes uit uw hoofd. En uit mijn hart? vroeg de stem voor mijn bed. Ik sloot mijn oogen. Ik heb het recht niet, mompelde ik, om u nog langer voor den aap te houden. Denk toch niet dat er uit mij iets goeds zal voortkomen. Ik groei op naar mijn ras.
Ik schreef hem niet. En het was misschien vier weken later, toen ik op een zonnigen avond het bootje naar den landingssteiger stuurde, dat ik hem zag staan. Hij hing over de borstwering geleund en ik kan niet zeggen dat hij naar mij keek. Hij durfde naar mij niet meer kijken, heb ik vermoed, hij was er bang voor om mij te zien gelijk ik geworden was. Hij begroette mij hartelijk, en nadat wij samen op zijn kosten gegeten hadden, gingen wij op een bank bij het water zitten. Hij vroeg wat er met mij scheelde.
Ik zei hem alles. En ik zei ook dat ik hem dankbaar was en het altijd zou blijven, waarop een weemoedige glimlach rond zijn lippen verscheen. ‘Maar wees tevreden over mij zooals ik ben,’ drong ik aan. ‘Ik kan toch niet anders worden. Het beste wat ik kan, is met une petite Fernande onder de boomen zitten. De rest is larie. Als ik dat maar heb, ben ik toch gelukkig... ’
‘Meent gij dat?’ vroeg hij.
Hoe zou ik ook kunnen beseft hebben hoe angstig hij op mijn antwoord wachtte? Dacht ik eraan dat hij om mijnentwille uit Cambridge naar Brugge was gekomen? Later heb ik ingezien hoezeer ik hem ontgoocheld heb met te zeggen dat het inderdaad zoo en niet anders met mij gesteld was.
Hij begon te spreken. Ik luisterde geboeid door een raadselachtige ontroering die in zijn stem medebeefde, maar na een paar minuten brak hij midden in een zin af en liet hij er na eenig zwijgen op volgen: ‘Doe wat gij welvindt.’
Reeds 's anderen daags is hij weer vertrokken. Daar hij met een middagtrein afreisde, kon ik hem tot in het station vergezellen. Hij liep zwijgzaam nevens mij. In mijn hart begon er iets te trillen, het was als een snaar die
| |
| |
te hevig spande. Daarna kreeg ik het te warm. Men voelt zich zoo wanneer men als kind zal beginnen huilen. Maar ik dacht niet aan huilen, wij uit ons straatje hebben dat al jong verleerd.
In de wachtzaal namen wij afscheid. Ik wilde hem tot op het perron vergezellen, doch hij zei dat ik zooveel tijd niet mocht verliezen voor hem. ‘Gij moet nog eten en over een uur op uw werk zijn,’ merkte hij op. Ik liet het hem zeggen en ik drong niet aan, hoe graag ik het ook zou gedaan hebben, vermoedende dat hij op niets anders meer hoopte dan op dit kleine blijk van genegenheid: ik ga met u mee tot aan den wagen, zoo graag zou ik altijd bij u blijven. Doch er leefde een macht in mij die verhinderde dat ik goed voor hem was. En toch haalde hij enkele banknoten uit zijn zak en wilde hij ze mij geven. Ik weigerde. Ik weigerde nogmaals en ik moet het zelfs driftig gedaan hebben, want hij merkte zoo onderdanig op dat hij het geld niet willen geven had om mij te vernederen en dat ik hem verontschuldigen moest. Ik knikte. En dat was alles. Wij gaven elkander een hand en hij liep langzaam op de deur toe. Na vier stappen bleef hij staan, draaide hij zich om en kwam hij terug in mijn richting. ‘Wilt gij soms eens denken over hetgene wij samen besproken hebben?....’ ‘Dag Eric, goede reis!’
Hij ging en ik keerde naar het pensionhuis terug. Tegen mijn wil in, bleef ik toch den heelen namiddag onder den indruk van zijn vertrek. Den nacht, die daarop volgde, kon ik niet slapen. Willens nillens overwoog ik hetgene hij mij gevraagd had en dacht ik aan de smeekende uitdrukking van zijn gelaat, toen hij vertelde wat hij zich eens met mij voorgenomen had. Ik zou een man worden. Een groot schrijver. Ik zou bewijzen welke krachten er leven in het grauwe onpersoonlijke proletariaat. Ik zou dit en ik zou dat. En er zou niets van overblijven....
Ook 's anderen daags dacht ik nog aan hem, aan zijn woorden, zijn gebaren, aan de dwaze goedheid van zijn hart. Die gedachten hinderden mij. Fernande vroeg met welke muizennesten ik in mijn hoofd liep en zij streelde mijn haar alsof zij daar een wonder van verwachtte. In den gloed waarmede ik haar liefkoozingen beantwoordde was er te veel opzettelijkheid, opdat zij niets zou kunnen vermoed hebben van den weemoed die mij vervulde. Zij wilde weten wat er mij scheelde. ‘Ben ik dan zoo belangwekkend,’ drong ik aan, ‘dat gij allemaal wilt kennen wat ik zelf niet begrijp?’ ‘Antwoord nu eens vlug,’ drong zij aan. ‘Houdt gij van mij, of houdt gij niet van mij?’
Ik boog over het water en tuurde oplettend naar den weerschijn van mijn gelaat. Ik voelde hoe haar adem in mijn haar krieuwelde, ik voelde het aan hoe dicht haar mond bij mijn hoofd was. Plots kuste zij mij. Petit belge. Ik richtte mijn kop op en in een eerste opwelling van verzet en walg zou ik haar hebben willen toeschreeuwen dat zij mij met rust te laten had, wilde
| |
| |
zij niet dat ik haar in het water gooide. Doch ik zei niet eens één enkel woord. Mijn lafheid maakte mij tam en mak en plakkerig, zoodat ik mijn opgewondenheid onderdrukte en mijn best deed om eens te lachen zooals zij het gaarne zag.
Ik voelde mij bevrijd toen ik 's avonds op stap kon gaan. Ik zwierf door het oude Brugge en belandde ten slotte in een kroegje waar ik me halfziek en halfdronken zoop. Ik dacht aan Eric en ik schaamde mij over de wilgen en de treuresschen en over het gras waarin het liggen zoo zacht was naast Fernande, qui m'aimait. Ik schaamde mij over mij zelf, maar dat wilde ik niet geweten hebben. De wereld is maar zooals zij is. En ik ben maar iemand om alzoo te laten, Eric, tu me comprends n'est ce pas? Gij moogt me zoo niet aankijken, want ik vind den slaap niet meer.
's Morgens wist ik niet of ik van hem gedroomd had, of dat ik alleen aan hem had liggen denken. Ik kon niet meer terugkeeren. Ik had toch recht op mijn deel van het leven.
In Juni bleef Fernande achter. Drie dagen naeen zag ik haar niet verschijnen. Toen zij er wel weer was, bleef zij koel en zwijgzaam. En den volgenden morgen eischte zij dat ik haar heelemaal tot in Damme bracht. Maar onderweg liet zij mij aanleggen en samen gingen wij in de schaduw van de boomen liggen. Het was onze laatste tocht, verklaarde zij, 's anderen daags zou zij naar Parijs vertrekken. Twee dagen vroeger zou ik er geweldig blij om geweest zijn en toen deed het mij pijn. ‘Ik zal u missen,’ bekende ik domweg. ‘Tiens!’ Zij lachte eens spottend. Elle se souviendrait de moi....
Zij zou naar Parijs vertrekken, maar de volgende week zag ik haar op het terras van het Astoria hotel zitten, in het gezelschap van een ouder wordenden, grijzenden heer, dien ik vermoedde haar vader te zijn. Ik liep dicht langs haar voorbij en zij scheen mij niet eens te merken. Toen ik enkele passen verder voor het uitstalraam van een winkel stilhield, kon ik een verstolen blik in haar richting wagen en toen bemerkte ik dat de heer haar bruine slanke hand aan 't zoenen was. Met mijn handen in mijn broekzakken en mijn haar in wanorde vervolgde ik mijn tocht. Ik liep een taveerne binnen en nog dienzelfden avond had ik een ander lief.
| |
VII
Van toen af kreeg mijn leven een geregeld verloop. Ik werkte overdag en 's avonds maakte ik plezier. Ik dronk een stevig glas en veranderde tijdig van liefde, om op het een of ander schepsel niet verliefd te worden. Het leven heeft nog zijn schoone kanten, als men er maar niet te diep begint in door te dringen. De brieven van Eric beteekenden een gevaar in dien zin. Maar op den duur kwam het zoover dat ik ze niet eens meer las. Ik verwachtte er mij aan dat hij toch in verlof zou komen en dat ik hem weer zou
| |
| |
zien. Maar hij kwam niet en om de drie, vier weken, schreef ik hem terug, kort en nietszeggend. Nu weet ik dat ik onder die gewilde koelheid leed, maar toen betrachtte ik niet anders meer dan een gewone mensch te kunnen worden. Door zijn schuld was ik weggegroeid uit mijn natuurlijken grond. Mijn wortels zochten naar de oude teelaarde terug.
En zij zouden haar wellicht gevonden hebben. Het is toch niet onmogelijk dat ik weer als vroeger werd en dat ik van me zelf niet meer moest denken dat ik anders dan de anderen was. Ik haatte dat anders zijn. Het bracht maar beroerdigheid en leed. Ik wilde weer de jongen uit ons straatje worden, kommerloos lachend, kommerloos zwervend door den zonneschijn en den avond, een stukje leven, levenwekkend, in het leven ondergaand. Ik was op weg naar dat verloren paradijs. Ik zou het teruggevonden hebben en er weer binnengetreden zijn en de heugnis aan het land waarin ik verdoold geraakt was zou verbleeken en verijlen en verdwijnen als een rook.
Maar hij die me uit mijn onbewust geluk verdreven had, verhinderde dat ik er ooit weer toe ingaan kon. Het werd Juli en September en Eric's brieven kwamen nog altijd uit Engeland. In plaats van naar het vaderland in verlof te komen, was hij volgens zijn schrijven naar Schotland getrokken waar hij in de villa van een vriend zijn intrek genomen had, Hij leed weer erger onder zijn kwaal, liet hij mij weten, en al die berichten, ook dat laatste, gleden zonder mij te beroeren aan mij voorbij.
Doch op een middag lag er in het pensionhuis naast mijn bord een telegram en een telegraphische wissel van vijftig pond. Eric berichtte mij dat hij op zijn dood lag te wachten in Awntallue, het kleine Schotsche dorp en op mij wachtte; ‘Ik wacht op u....’
Ik heb mijn soep niet uitgegeten; ik ben naar boven gegaan en ik heb mijn Zondagsche pak aangetrokken. Het schijnt me nu toe dat ik toen niet eenmaal nagedacht heb over wat ik deed en doen wilde. Ik liep naar het station en haalde nog juist den trein, denzelfden waarmede Eric maanden geleden vertrokken was. Toen werd het lente, nu was het herfst.
Eerst 's anderen daags tegen den avond bereikte ik het godverlaten Schotsche dorp. Het ligt in een kleine vallei tusschen de bergen verloren. In een herberg waar ik me schier niet verstaanbaar kon maken, werd ik eindelijk gewaar waar ik die villa te zoeken had. Het was negen uur in den avond geworden en ik dorst niet meer gaan aanbellen. Ik liep over de onbekende wegen, onder een hoogen sterrenhemel, staalblauw en schitterend, alsof er den volgenden morgen vorst zou komen. Ik zette mij op een berm op korten afstand van het landhuis en stilaan begonnen mijn hersenen weer gewoon te werken. Waarom komt gij hier zitten? vroegen zij mij. Gij zijt doodop, zoo moe als een hond. Hebt gij gisteren nog geen dwaasheden genoeg uitgehaald toen gij zoo overijld op reis gegaan zijt? Wat zal er u te wachten staan wanneer gij te Brugge teruggekeerd uw plaats door een ander zult ingenomen
| |
| |
zien? Gij zult weer op straat zitten, werkloos zijn, en waarom dat alles?....
Mijn hoofd kon denken wat het wilde. Ik liet het zijn gang gaan en ik wijdde er niet eens meer mijn aandacht aan. Mijn oogen richtten hun blikken op de twee witte vlekken, die op de eerste verdieping van de villa zichtbaar waren. Die verlichte ramen riepen zooveel wakker in mijn lijf dat niet wakker meer blijven kon. Ik richtte mij op en het laatste dat ik mij nog helder herinneren kan, is dat ik op dat oogenblik dacht: hoe goed ruikt het hier naar varens en boschgrond, naar bramen en droge loovers. Het overige heeft zich in een half bewustzijn afgespeeld: terugkeer naar de herberg, op een bed neervallen en dan nog even een glimp van volledige geesteshelderheid: ik lig op u te wachten.... Ik sliep reeds tot aan mijn hals, en vijf seconden later sliep ik heelemaal, alsof ik sedert weken niet meer geslapen had.
Als ik wakker werd, was de kamer met een wonderlijk wit licht vervuld. Ik richtte mij op mijn elleboog op en voelde de lenigheid en de kracht van mijn lichaam. Dan eens glimlachen, doelloos, naar de vensters kijken en mompelen: hoe schoon is het licht hier toch. Toen bemerkte ik verschrikt dat het één uur van den middag was.
Een stonde later was ik op weg naar het landhuis. Een smal, slingerend pad langs een bosch en een ravijn leidde er heen. Duizenden bloemen bloeiden links en rechts, wilde rozen en groote schermbloemigen die een sterken geur verspreidden. Ik keek rond mij heen en ik bleef soms een oogenblik staan om naar de kruinen der bergen op te staren, naar de donkere wouden die haar bedekten en naar het trillende, heimweewekkende zonnelicht, dat wit en glanzend als zilver was. Hoe traag ging ik niet, niettegenstaande de haast van mijn hart! Gij blijft haperen bij een laatbloeienden heester, gij buigt over de leuning van den vlonder die over het bergriviertje ligt en gij luistert naar het zingen van dien onbekenden vogel, die ginds op een berkenboom zit. Berken, fluistert gij, mooie boomen. En gij kijkt naar de teedere kleuren van het bosch, naar het blad dat de herfst vergeelt. Zoo houdt gij u bezig omdat gij angstig en bevreesd zijt voor de werkelijkheid die u wacht en toch komt gij vooruit en dragen uw voeten u waar gij heen moet en bijna niet durft te staan.
‘Mayflowers’ heette de villa. Een mooie naam, alles was daar even mooi. Wanneer men door de open ramen van Eric's kamer keek, voelde men het beter dan ergens elders aan hoe wreed de dood wel is. Hij merkte mijn blik. Hij zei: ‘Het zal nog lang zoo mooi blijven nadat wij eronder liggen.’
Wij hadden elkander met sobere woorden begroet. ‘Ik ben zoo blij dat gij gekomen zijt’. Ik nam een stoel en zette mij dichtbij het bed dat op korten afstand van de vensters stond. Met één enkelen oogopslag had ik gezien dat Eric niet meer genezen zou. Misschien vermoedde hij wat ik dacht, want hij knikte mij toe: ‘De dokter meent dat het nog enkele weken zal duren, maar ik voel dat het alleen nog om dagen gaat.’
| |
| |
Hij sprak moeilijk; zijn ademhaling hinderde hem. Boven op het dek lag zijn lange, bijna blauw geworden hand. Ik schaamde mij over mijn eigen, gezonde gebruinde hand. ‘Alfred?’ vroeg hij stil. Ik richtte mijn hoofd op en hij glimlachte eens zonder verder één woord te zeggen. Maar ik begreep hem volledig en ik wist wat hij beduidde: trek het u niet aan, alles komt terecht. Ik vertelde hem mijn leven uit de laatste maanden. Hij zweeg en luisterde.
Ik mocht hem niet te lang vermoeien had de verpleegster mij opgelegd en na drie kwartier stond ik recht om weg te gaan. ‘Gaat gij heen?’ vroeg hij.
‘Ik kom morgen nogeens terug.’
‘Nog eens....’
Een eenzame avond van zelfinkeer, verdriet en spijt is daarop gevolgd, 's Anderen daags vond ik Eric in denzelfden toestand terug.
‘Wij zullen elkander niet meer wederzien, en ik heb nog iets te zeggen,’ sprak hij. ‘Denk niet meer aan hetgene ik vroeger van u gevraagd heb. Ik vergiste mij....’
‘Neen, ik!’ onderbrak ik hem.
Hij verslikte aan zijn speeksel. Toen hij weer tot rust gekomen was, zei hij dat ik hem niet goed begrepen had. ‘Ik meende dat ik u gelukkig zou gemaakt hebben. En dat was een waan. Het geluk is iets persoonlijks. Elk krijgt het zijne. En ik wilde u op een weg brengen die een verkeerde weg was....’
Het witte licht vulde de gansche kamer en het streelde de wimpers van Eric's zieke oogen. Ik zag hem aan en het volgende oogenblik keek ik reeds weer naar buiten, naar de schoone wereld onder den herfstzonneschijn, maar het was om mijn ontroering te verduiken. Zijn hand drukte zacht mijn hand. ‘Dat hoeft gij niet te laten gebeuren,’ fluisterde hij, ‘toe huil niet!’
‘Vergeef me,’ drong ik aan, ‘omdat ik maar ben wie ik ben.’ Ik wilde hem alles toevertrouwen, mij grondeloos vernederen, want op dat oogenblik was het mij alsof de stervende Christus zelf op het bed lag en naar mij keek. Het spijt me dat ik leef, zou ik gezeid hebben, ik zou u geen verdriet hebben gedaan ware ik nooit geboren geweest.
‘Neem het zoo erg niet op,’ weerhield hij mij. ‘Ik heb gedurende de drie laatste maanden veel geleerd. Nu houd ik van u zooals gij zijt. Vroeger hield ik alleen van mezelf.’
Daarop heb ik niet geantwoord. Ik ben nog twintig minuten bij hem gebleven en dan hebben wij afscheid genomen. Even flitste door mijn geheugen de herinnering aan de vele vaarwels die ik reeds meegemaakt had. Dina, Fernande, en nog menig ander tuig. Ik kan niet zeggen dat zij mij diep ontroerden. Maar in Awntallue is het licht te wit en de herfstelijke aarde te mooi voor een jongen man. Als men ouder wordt en er een schors rond ons hart gegroeid is, kan men tegen alles; maar op dien leeftijd was ik
| |
| |
nog zwak en week. ‘Tracht het flink voor elkaar te brengen!’ wenschte hij me toe. Ik wilde niet antwoorden: ‘Gij knapt wel vlug weer op. Tot weerziens in Brugge!’ Ik zei alleen: ‘Goedenavond Eric!....’ En daar lag alles in dat ik hem nog te zeggen had.
Men kijkt nog eens om bij de deur en van weerszijden glimlacht men. Daarna staat men buiten de kamer even stil en men vecht tegen den aandrang om weer binnen te gaan en te zeggen: ik ga niet weg, ik wil hier blijven tot het voorbij is. Of neen, ik zal in uw plaats gaan. Het leven is voor mij zoo kostelijk niet als voor u. Maar men gaat niet terug binnen en hij die op mijn stappen ligt te luisteren, weet ook niets van wat ik denk, en dan hoort hij hoe ik langzaam de trappen afdaal. Na die ontgoocheling draait hij zich naar den muur, en niemand ziet, niemand hoort nu wat er omgaat in een mensch van zeven, acht en twintig jaar, die van alles verlaten is, ook van zijn laatsten kleinen droom.
Een uur later liep ik naar het station. Ik heb Awntallue noch Eric ooit teruggezien. Aan het treinraampje staande, bemerkte ik nog even de villa tusschen de boomen. Dan verdwijnt zij ook. De zon zinkt achter den kam van een berglijn en ver in een dal ziet men een wonderen purperen gloed. Men staat voor het raampje. De wind zingt. De trein schiet aan rotsen, kloven, bosschen en huizen voorbij. Dennen, berken, ahornen en de avond. Men zou liever gestorven zijn.
Doch hìj stierf, reeds zes dagen later, en ik leef. Mogelijk zal ik lang nog leven. Ik ben gezond. Ik heb een vrouw, kinderen en een goede betrekking, want ik ben toch machineteekenaar geworden. Wat verlangt gij nog meer? Ik zal het u zeggen, het is niet erg veel, maar het lijkt erg als men het alleen te dragen heeft: geen herinneringen te hebben. De rust van het straatje krijgt me nooit weer te pakken. Ik ben over de zee geweest en ik heb over vele zaken hooren praten die ik nooit heb noodig gehad. En wat doet men met dat alles? Wat doet men als men eens den mensch heeft leeren kennen, zooals Eric zich aan mij toonde? Men tracht het te vergeten en het gaat niet. Het is beter dat er niemand op die manier van ons houdt. Want als men dat meegemaakt heeft, blijft men veel avonden in het leven norsch en vervreemd van alles rondloopen, alsof men naar iets zocht dat onbereikbaar is. En wanneer men gaat slapen, beeldt men zich dan in, dat men zich inwendig heeft gekwetst. Uw vrouw merkt op: kan het missen? ‘Gij zijt verkouden en gij hoest al te geweldig!’ Gij antwoordt haar niet. En gij denkt: gij kind, gij zijt nooit in Awntallue geweest.
|
|