Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 360]
| |
th. van hoytema
dood roodborstje (lithographie) 1896 | |
[pagina 361]
| |
Th. van Hoytema
| |
[pagina 362]
| |
vereenzelvigen haar met de aesthetica welke steriel is, en meenen haar te kunnen benaderen door studie van feitenmateriaal. Kunst echter is in wezen mystiek en wordt dan ook eer door de intuïtie verstaan dan door de rede verklaard. Haar diepste kern is niet in woorden te omschrijven, eerst wie dit beseft zal haar kennen. Dit ééne echter weten wij: het kunstwerk moet levend zijn, en zelf weer tot leven kunnen wekken. Alles wisselt, en openbaart in haar tijdelijke verschijning een eeuwige waarde. Wij zelven maken deel uit van dit geheel, een enkele maal ondervindt de mensch bewust deze eenheid en is dan gelukkig. De kunstenaar heeft deze eenheid hervonden en doet ons de werkelijkheid kennen die achter de uiterlijke verschijning staat. Door hem wordt ons een andere wereld geopend. Hij vindt en hervindt den weg tot deze wereld door de natuur te volgen; door opperste concentratie wordt hij met haar één, en kan hij in zijn werk haar diepste wezen openbaren. Zoo leeft in het kunstwerk een onbewuste symboliek. In wuivend riet en ijlende wolken, in de vlucht der vogels, in een bloem, in het immer wisselende water vinden wij de vertolking van eigen wezen en aandoeningen. In van Hoytema's werk wordt ons dit alles gegeven, het is de openbaring van een zuiver kunstenaarschap. | |
IITheodoor van Hoytema werd 18 December 1863 geboren in den Haag, waar zijn vader de positie van secretaris-generaal van financiën bekleedde. Zijn vroege jeugd zal een gelukkige geweest zijn in het huis aan de Alexander-straat, als jongste van acht kinderen in een gezin waarvan de leden zich nauw met elkaar verbonden voelden. Zijn broer Dominicus, de Egyptoloog, zegt van hem: ‘Het was een zeer levendig, vroolijk kind, niet sterk van gezondheid, zoodat de grooteren hem altijd moesten ontzien bij het spelen daar hij zich spoedig opwond, en dan neusbloedingen kreeg. Men noemde hem “kwikzilver” omdat hij steeds in beweging was en maar moeielijk stil kon zijn, 't was een kind dat vlug van begrip was en makkelijk leerde.’ Des zomers woonde de familie buiten, en ook later toen Theo's vader gepensioeneerd was, zoodat reeds vroegtijdig dat contact met de natuur kon ontstaan dat steeds zoo levend in hem was. Na den dood van den vader woonde het gezin, dat finantieel in minder goede omstandigheden was komen te verkeeren, een drietal jaren te Barneveld, waar Theo's moeder in '74 overleed. Daarna vangt een, voor zijn ontwikkeling zeer belangrijke, periode aan. De voogd der kinderen wenschte deze in zijn nabijheid gevestigd, en zoo kwam het dat deze, zes in getal, met elkaar gingen wonen op ‘Klein Stadwijk’, een buitentje te Voorschoten. De oudste zuster bestuurde dit huishouden met het helder inzicht en het kloeke verstand dat de thans | |
[pagina 363]
| |
93-jarige nóg kenmerkt, en wist voor allen een gelukkig tehuis te scheppen. Zelf artistiek begaafd, was zij vol liefde en begrip voor het jongste broertje wiens humor en speelsche geest bij haar steeds weerklank vonden. Vele jaren later zal zij nogmaals die zorgende taak op zich nemen als de kunstenaar, door ziekte geteisterd, zijn laatste levensjaren weer bij haar zijn onderdak en toevlucht zoekt. Het moeten heerlijke jongensjaren voor Theo geweest zijn op Klein-Stadwijk, de natuur, en vooral de vogelwereld waren voor hem een bron van genot en een onuitputtelijk gebied voor studie. Zijn broer Dominicus schrijft: Als jongen was hij een groot dierenliefhebber, maar dit neemt niet weg dat hij een eerste nestenzoeker was en er een vrij groote eierverzameling op nahield. Ook mooie nesten had hij, o.a. van wielewaal, winterkoninkje, ringduif en spotvogel.’ Hoe diep reeds toen zijn belangstelling voor de levende natuur was, en hoe zijn helder verstand en bezige geest niet met oppervlakkige kennis tevreden waren blijkt uit een opschrijfboekje uit die jongensjaren waarin hij zijn boekenbezit aanteekende, en waarin ik naast Brehm en Schlegel ook vermeld vind: Entymologische wandelingen van Snellen van Vollenhoven; Sulzer: Kennzeichen der Insecten; Goedaerts: Metammorphosus Naturalis, en tal van andere werken. Een uitvoerige en van zeer nauwkeurig opmerkingsgave getuigende beschrijving vond ik in dat zelfde opschrijfboekje over de gedragingen van een boschmuis die hij gevangen had en die zich in zijn gevangenschap een kogelrond nest bouwde. Herinneringen uit dien tijd zullen hem steeds bijblijven; als hij op een der bladen van den kalender van 1907 een tureluur, vliegend boven een bloeiend veld, teekent, zegt hij daarvan dat hij dit zoo zag in die jongensjaren als hij van Voorschoten naar Leiden liep, waar hij het Gymnasium bezocht. Vier klassen van het Gymnasium heeft hij doorloopen, en ongelooflijk haast is het hoe hij daarvan heeft geprofiteerd, hoe deze korte studie der klassieke schrijvers mede van grooten invloed is geweest op de vorming van zijn geest. In latere, voor hem moeielijke dagen schrijft hij aan Roland Holst: ‘'t Was naar in de laatste weken, en ik heb niet altijd fut genoeg om in Plato te lezen of een Latijnsch gedicht te memoreeren,’ en in een anderen brief: ‘Ik mis hier erg veel, jullie 't meest, dikwijls kan ik 't niet verkroppen, en dan ga ik maar in Ovidius lezen.’ Dit van iemand die slechts vier jaren het Gymnasium bezocht, maar zijn heldere geest, zijn open wezen lieten dan ook niet na indruk te maken. Vele jaren later schreef Professor Hartman, in dien Gymnasiumtijd zijn leeraar: ‘Wist je wel dat je de lieveling was van al je leeraren en van al je medeleerlingen?’ en hij gedenkt wat hem in den jeugdigen van Hoytema trof: de openheid zijner oogen wanneer hij leerde en zijn groote oprechtheid. Na de vierde klasse doorloopen te hebben verlaat hij het Gymnasium en wordt door bemiddeling van zijn oom van Oordt, van de firma Brill, aan het | |
[pagina 364]
| |
Zoölogisch museum geplaatst waar hij voornamelijk vogels te teekenen kreeg. Deze, en ook latere dierstudies, waarin iedere vorm wetenschappelijk verantwoord moest zijn, zullen hem later ongetwijfeld tot steun zijn geweest voor zijn zoo vlotte krabbels en teekeningen. Er volgen dan eenige moeielijke jaren voor hem, daar hij door zijn voogd geplaatst wordt op het bankierskantoor in Delft van zijn oudste twee broers. Als een gekooide vogel zat hij daar op het sombere kantoor, hunkerende naar den dag dat hij zijn vrijheid zou kunnen herkrijgen, den dag van zijn meerderjarigheid. En geen oogenblik heeft hij geaarzeld toen het zoo ver was, hij sprong op zijn fiets en reed de wijde wereld in. Een herinnering aan dien tijd, aan het verbreken van alle banden met het conventioneele en zekere burgerbestaan is te vinden in ‘Het leelijke jonge eendje.’ Met het hem zoo eigen gevoel voor humor brengt hij in den tekst van Andersens beroemde sprookje, dat den strijd van den jeugdigen kunstenaar symboliseert, een kleine wijziging, en laat het eendje door de kip toespreken in dezelfde woorden welke zijn voogd tegen hem bezigde: ‘Begrijpen wij je niet? Wie zal je dan kunnen begrijpen? Je zult toch niet wijzer willen wezen dan de kater en de vrouw, dan wil ik nog niet eens van mezelf spreken. Heb maar niet zoo'n verbeelding, jongen, en dank liever de goeie God voor alles wat je hier wordt bewezen door ons waar je zooveel van leeren kunt. Maar je bent lui, en met niets doen kan je je brood niet verdienen, amice. We meenen het heusch goed met je, we zeggen je iets wat je niet aangenaam is, en je hoort het liever niet, omdat het de waarheid is. Doe je best maar, dat je eieren leert leggen of snorren en vonken geven, of leer een hoogen rug zetten. Ik denk dat ik maar de wijde wereld inga, zei het eendje! Wel ja, ga jij je gang, maar wat je wil gaan uitvoeren is ons een raadsel. Je hoeft ook nooit meer bij ons aan te komen, hoor, of op ons te rekenen; werkelijk, je komt met jouw onzin niet verder, maar je zult nog wel eens aan ons denken, die het zoo uitstekend met je meenen, en.... de eend was al wegge vlogen.’ Een moeielijke tijd ligt nu voor hem, want nog is zijn persoonlijkheid als kunstenaar niet gevormd, hij heeft zichzelf nog niet gevonden. Zijn Leidsche relaties komen hem nu goed te stade en hij maakt in den beginne lithographische illustraties voor wetenschappelijke werken. Nu hij echter op eigen wieken drijft, wordt hij zich al spoedig van eigen kracht bewust en ontwikkelt zich merkwaardig snel als kunstenaar. Hij vestigt zich in den Haag op ‘Pax Intrantibus’, een tuinmanshuis dat bij het oude kasteeltje ‘de Binckhorst’ hoorde, en waar vóór hem ook Tholen zijn atelier had. In 1891 trouwt hij met Tine van Hogervorst en woont dan achtereenvolgens op den Loosduinschen weg en de Laan van Nieuw-Oosteinde te Voorburg. Die jaren van zich ontplooiend kunstenaarschap leeft hij in uitbundig geluk om de verworven vrijheid. Zeer snel verwerft hij zich groote bekend- | |
[pagina LXX]
| |
blauwe en witte pauw. details der muurbeschildering in de societeit te gorkum
| |
[pagina LXXI]
| |
lenteslootje (aquarel en krijt)
| |
[pagina 365]
| |
heid. Zijn eerste op steen geteekende prentenboek: ‘Hoe de Vogels aan een koning kwamen’ vindt een zeer goede ontvangst en met ‘Het leelijke jonge eendje’ dat een jaar later verschijnt, vestigt hij voor zich een reputatie die hij immer gestand zal doen. Zoozeer trekt zijn kunst de aandacht, dat hem groote decoratieve werken worden opgedragen, de decoratie van een der Lekbooten van de fa. Fop Smit, en die van een societeitszaal in Gorkum. Een tweetal reproductie's, de eenige welke mij bekend zijn, mogen de herinnering bewaren aan dit laatstgenoemde werk dat heel de dionysische levensvreugde van die jaren weerspiegelde en dat thans helaas vernietigd is. Top Naeff vertelt ervanGa naar voetnoot1) als een schoone jeugdherinnering. Hoe haar vader zei: ‘Nu zal ik je eens wat laten zien,’ en met haar naar de societeit van het stadje ging. ‘Ook de zaal, voor den dans bestemd, herinnerde ik mij: witgekalkte muren met spiegelversiering en een nis, waarin 's zomers een Venus van gips en 's winters een kachel van ijzer stond. Wat kon er meer, wat kon er anders zijn? Zuster Anna, wat zouden wij zien! Uit het donkere trapgat, op een schemerig portaal... mijn vader bukte, ook donker en groot, een nauw zichtbare sleutel knarste, en den roestigen kreet, dien het slot slaakte, hoor ik in mijn ooren nog.... Toen week de deur, wijd en licht, en we zagen.... Neen, geen zeven vrouwen-lijken, als ge die verwacht had, en ook niet de gênante Venus, die ik verwacht had. Evenmin de potkachel.... De levende lente hing daar! Hing daar aan de muren, aan de vier verdwenen spiegellooze.... Rozen, blauwe regen, seringen, jasmijn, violette lisschen als libellen op stelen, bloemen die vlinders en vlinders die bloemen geleken. En daartusschen wandelden, vlogen, zweefden van allerlei vogelen, roodborstjes en grijsborstjes, gitzwarte gietelingen.... Maar die waren zoo verwonderlijk niet, schoon alle mooi voor mijn oogen. Het groote, het tooverschoone, het wondere, om nooit te vergeten, dat waren de pauwen. De onmetelijke witte pauwen. Vooraan stonden ze, en pronkten. O! Phoïbos! Vreemd-licht, als van verduisterde zon, nevelbleek, en in fierheid teer, doorluchte bruiden, met parelen besprenkeld, heur lijven gespreid, gouddoorgeschenen, zilverdoorregen, wijd-uit van hartstocht, eerzucht en trots. Uit zijden fonteinen en zachte maanstralen schenen zij geweven, uit parelmoer gedreven, uit witte wolken losgezweefd. En als een agraaf op kant, als een donker smaragd, lag het kopje, fonkeloogig in den van weelde bevenden kraag....
Wij waren geen kunstkenners, vader en ik, we wisten er met ons beiden juist zooveel van als alle andere menschen in ons stadje, die er niemendal van wisten, schoon een enkele deed alsóf.... Maar voor die witte pauwen | |
[pagina 366]
| |
hebben wij elkaar aangekeken, met vochtige oogen, als onvervalschte experts.’
Als een glorieuze afsluiting der Haagsche periode verschijnt in '98 de magistrale serie der dierstudies, waaronder de Angorakonijnen en de Zilverreigers. Hij verhuist dan naar Hilversum en werkt daar nog op volle kracht tot ongeveer 1902, het jaar dat zijn eerste kalender verscheen. Vanaf dien tijd echter gaat ziekte hem teisteren en zoekt hij, in stage worsteling onrustig zwervende, een oplossing voor zijn levensproblemen en genezing voor zijn lichaam. Geruimen tijd verblijft hij in het sanatorium Rijngeest (1905 en '06), waar hij genoot van het groote park. Aan Roland Holst schrijft hij vandaar: ‘'t Is zoo echt dat ik weer door de bosschen kan scharrelen met mijn kromme rug, - gisteren vond ik een vink die blijkbaar door de kou bevangen was, ik stopte hem een tijdje in mijn zak en daarna in een lauw bad, nu zit hij in een groote volière te fluiten, en wordt morgen vrijgelaten, een algemeen sanatorium dus.’ Eerder was hij ook verpleegd in een R.K. ziekenhuis in Amsterdam, waar hij op zijn ziekenkamer nog een zijner mooiste litho's maakte op den steen die hem nooit verliet. Vanuit dit ziekenhuis zond hij aan Holst het volgende versje: Klein aardig kamertje,
ge zijt zoo vriendelijk stil -
stil, stil kamertje,
ik doe hier precies wat ik wil.
- ik lig onder het blauwwitspreitje
als een plantje onder de sneeuw
ik was als een wankelend geitje,
nu word ik weer sterk als een meeuw.
Kalm zwart nonnetje
zorgend den gansenen dag
in het effen zwart japonnetje,
met een witte tevreden lach -
Gij zorgt dat een ieder verzorgd wordt
den gansenen langen dag
en bij het aanhoudend zorgen
hebt gij een blijden lach.
En 's nachts, als de kamertjes slapen,
dan sluipen de nonnetjes rond
als vrouwtjes die sprokkeltjes rapen,
als schaduwen over den grond.
- Ze luistren zacht naar de zieken
of ze slapen of zuchten van pijn
en geven kalm wat ze willen,
water of medicijn.
Ten slotte eindigen deze omzwervingen wanneer hij zijn tehuis zoekt bij zijn oudste zuster, die reeds met een andere zijner zusters samenwoonde in de 2de Schuytstraat in den Haag. Hier woont hij een tiental jaren, tot zijn dood, 28 Augustus 1917. Enkele zomers gaat hij nog naar buiten, naar Texel in 1910, '11 en '13 waar hij in Oosterend een aardig klein huisje had, en naar Brummen, met zijn zusters, de laatste zomers, maar het vele dat hij nog gegeven heeft in deze levensperiode is toch tot stand gekomen op die achterkamer, twee trappen hoog. Zijn scheppende kracht bleef ongebroken tot het einde, en zijn vindingrijke geest wist werkwijzen te bedenken die het hem mogelijk maakten in de korte goede momenten, hem geschonken, gave | |
[pagina 367]
| |
kunstwerken tot stand te brengen. Waren deze jaren zeer zwaar voor hem? Wie zal dit peilen? Zijn moeiten en pijnen hield hij voor zichzelf, aan anderen schonk hij vreugde door zijn werk. Zijn groote gaven heeft hij ten volle benut en op hem zijn wel de dichtregels toepasselijk: In kracht van liefde en door smart gewijd
Zal ik mijn werk volbrengen vastberaâin.
| |
IIIDoor zijn rijke begaafdheid waren voor van Hoytema velerlei uitingsmogelijkheden aanwezig, en wij vinden deze ten volle benut in het veelomvattende oeuvre, dat hij, ziekte en zorgen ten spijt, heeft nagelaten. Dat het, uit den aard der zaak zijn lithographieën, vooral de prentenboeken en later de kalenders waren die hem aan heel Nederland deden kennen, heeft ten gevolge gehad, dat hij door zeer velen vrijwel uitsluitend als lithograaf gezien wordt. Niet alleen is dit begrijpelijk, maar het lijkt zelfs een zeer juiste waardeering wanneer men zich realiseert dat van Hoytema waarschijnlijk de grootste lithograaf geweest is die tot heden leefde. Straks wil ik zijn lithografisch werk apart bespreken en van mijn bewondering ervoor getuigen, maar dit neemt niet weg dat ik mij gedrongen voel te constateeren dat zijn roem als lithograaf ten gevolge heeft gehad dat men in het algemeen te weinig beseft hoe groot van Hoytema was in zijn meer vrije uitingen als teekenaar en schilder. Ook wat betreft de onderwerpen welke hij zich koos bestaat iets als een misvatting waar men te vaak meent hem te moeten klassificeeren als uitbeelder van vogels. Ongetwijfeld is ook hiervoor goede grond, de vogels waren hem wel boven alles lief en veelal werden zij hem in zekere mate tot symbool, menschelijke gevoelens en stemmingen brengt hij er soms mee tot uitdrukking, veelal zijn eigene. Heeft men echter van zijn werk een meer volledig overzicht verkregen, dan blijft toch een andere indruk achter dan die van enkel een vogelteekenaar. In de eerste plaats zien wij dan dat zijn werk heel de planten- en dierenwereld omvat met een voorliefde daarbij, naast die voor de vogels, voor apen, reptielen en vooral ook voor de insecten, voor vlinders, bijen en bloemen. Het zijn bovendien slechts zelden de dieren zonder meer die hij geeft, maar hij leidt ons binnen in de sprookjesachtige wereld van de levende natuur. Wij beleven die in zijn scheppingen, men zou kunnen zeggen, vanuit de sfeer en het gezichtspunt der dieren zelf. Een sloot waarin de kikker met zijn gouden oogen mijmert, bloemen rond welke vlinders en insecten vliegen, het is nooit als een artistiek aardig geval gezien en gegeven maar wij worden zelf die wereld binnengevoerd. Dit is wel een groote en diepe bekoring van Hoytema's werk, die daarin door geen ander kunstenaar geëvenaard is. Daarnaast neemt echter in zijn oeuvre ook het landschap een groote plaats | |
[pagina 368]
| |
in en hij heeft daarin vele zijner meest grootsche en diepbewogen scheppingen gegeven. Bij voorkeur bediende hij zich van waterverf en krijt, maar enkele zeer mooie schilderijen in olieverf uit zijn vroegen tijd getuigen van meesterschap, ook in dat materiaal, o.a. een witte kalkoen en witte eenden in een sneeuwbui, en een zeer dun geschilderde maannacht. Van zijn decoratieve werken sprak ik reeds. Ze zijn decoratief in de beste beteekenis, zóó als de groote vroege Japansche meesters dit geweest zijn; alles lijkt vrij en direct neergezet, maar is toch in een harmonisch en evenwichtig schema opgenomen. Memoreeren wil ik nog op dit gebied zijn versieringen voor meubelpaneelen door inkerving van de voorstelling in het gebeitste houtoppervlak, de versiering der verzendkisten voor de ‘Delftsche slaolie’, en zijn curieuse eerste decoratieve schildering: ‘De terugkomst van den ooievaar’, die geheel het karakter heeft van een groote bladzijde uit ‘Hoe de vogels aan een koning kwamen.’ Al was dus van Hoytema's oeuvre zeer veelzijdig, zijn grootste roem won hij toch als lithograaf en dit belangrijk gebied zijner scheppingen vraagt thans een meer uitvoerige bespreking, want aan den steen heeft hij veel zijner diepste hartsgeheimen toevertrouwd. Schreef hij niet in een brief aan een zijner vrienden: ‘Zoo kalm over mijn steen gebukt voel ik nog meer vriendschap en begrepen worden dan bij de meeste menschen.’ | |
IVIn van Hoytema's lithographischen arbeid zou ik drie periodes willen onderscheiden. In de eerste bezigt hij den steen om zijn werk tot de menschen te brengen. In plaats van zijn teekeningen voor kerstkaartjes of zijn eerste prentenboek te doen reproduceeren, voelt hij zich al dadelijk aangetrokken tot het zuiver vakmanschap zelf op steen te teekenen, een techniek waarmede hij vertrouwd was geworden door opdrachten welke hij had uitgevoerd: een aantal illustraties in lithographie te vervaardigen voor wetenschappelijke dierkundige werken van Weber en van Büttikofer. De teekeningen welke hij in deze periode op den steen neerschrijft zijn vol geest, zeer eigen, en zij getuigen van een goed vakbegrip, maar nóg zijn hem dan lang niet alle mogelijkheden ontsloten die de steen biedt, nóg is het resultaat méér een teekening op steen dan een kunstwerk dat alléén dóór de lithographie, door het werken op den steen, ontstaan kon. Tot de werken uit deze eerste periode behooren de beide prentenboeken, die er zoo veel toe bijdroegen zijn roem te vestigen: ‘Hoe de vogels aan een koning kwamen’ dat in 1892, en ‘Het leelijke jonge eendje’ dat een jaar later verscheen, de twee bijeenhoorende prenten ‘Oud- en Nieuwjaar’ en de zeldzame ‘Winter’ met een groep kerkuilen op besneeuwde takken. Een | |
[pagina LXXII]
| |
de lepelaars (lithographie) 1897
| |
[pagina LXXIII]
| |
ibissen en kwak (lithographie) uit de serie ‘dierstudies’ 1898
| |
[pagina 369]
| |
scherpe scheidingslijn is tusschen de perioden niet te trekken, en reeds komt zijn grooter technisch meesterschap als lithograaf tot uiting in de pronkende witte pauw van ‘Nieuwjaar’, en in ‘Uilengeluk’, zijn derde prentenboek. De tweede periode is die van het volkomen meesterschap, en men kan wel zeggen dat deze aanvangt met de groote litho ‘Doode witte kalkoen’, een werkstuk van hooge orde, dat slechts in een beperkt aantal proefdrukken bestaat. Te beginnen met deze monumentale prent zijn het niet enkel de gebruikelijke lithographische technieken die hij beheerscht, maar weet hij nieuwe mogelijkheden te ontdekken door verschillende werkwijzen elkaar te doen steunen. Dit absolute meesterschap demonstreert hij in de zes magistrale litho's ‘Dierstudies’, in één portefeuille vereenigd, die in '98 het licht zagen. De twee meest beroemde van deze zijn wel: ‘Angorakonijnen’ en ‘Zilverreigers’, maar de vier andere bladen, waaronder deaandachtig bestudeerde en prachtig geteekende ‘Leguaan’ staan niet op mindere hoogte. Met de ‘Dierstudies’ als in één adem te noemen zijn drie litho's van iets kleiner formaat, die bloemen voorstellen, de ‘Primula in het bosch’, de ‘Orchideeën’, en de ‘Bloeiende cactus’. De eerstgenoemde is, qua behandeling, te stellen naast de ‘Ibissen en kwak’, de ‘Orchideeën’ zijn een niet minder volmaakte prestatie dan de ‘Angorakonijnen’, en de ‘Bloeiende cactus’ is stralender, milder, teederder nog van toon dan de ‘Zilverreigers’. Een vierde litho werd door van Hoytema later met de drie genoemde tot één serie ‘Bloemstudies’ vereenigd, die in 1905 verscheen, n.l. ‘Dood vogeltje onder bloesems’, maar deze behoort reeds meer tot de zeer innerlijk doorleefde litho's van de derde periode, ontstaan in de jaren van lichamelijk lijden. Deze wonderlijk teere litho, van een lichten weemoed vervuld, liefelijk zonder naar het sentimenteele te neigen, werd door van Hoytema gemaakt in een kamertje van een Roomschkatholiek ziekenhuis te Amsterdam, waar hij geruimen tijd verpleegd werd. Een doode musch had men daar neergelegd, een vriendenhand had wat katjes en bloesems meegebracht die in een glas water waren gezet, en ontroerend is het te zien, hoe een groot kunstenaar dit weinige herschiep. Zeer omvangrijk is van Hoytema's lithographisch oeuvre, en vooral in deze tweede periode kwam veel tot stand, waaronder ook tal van bekoorlijke kleine litho's voor invitatiekaarten en tentoonstellingscatalogi. Een volledig overzicht van heel het graphisch werk te geven valt buiten dit bestek, maar twee van de schoonste prenten uit dit tijdperk van grooten scheppingsdrang en volledige macht tot verwezenlijking mogen hier niet onvermeld blijven; de sprookjesachtige ‘Boschvijver met lepelaars’, in slechts weinige exemplaren gedrukt, en de ietwat droefgeestige ‘Apenfamilie’, ook wel ‘De zieke apen’ betiteld. De derde periode in van Hoytema's graphisch werk heeft een zeer eigen karakter. Het ‘gekraakte’ lichaam, door ziekte geteisterd, laat hem niet | |
[pagina 370]
| |
meer toe langdurig aan zijn steen te werken. Hij weet dat de overwinning van den geest, telkens wéér behaald op het gepijnigde lichaam, niet lang duren kan, en dat snel de arbeid voleindigd moet worden in de goede momenten, hem geschonken. Ware dit probleem hem vroeger gesteld, het zou onoplosbaar geweest zijn, maar thans is dit anders. De steen en de kunstenaar kennen elkaar, het métier is overwonnen. Een éénheid is ontstaan, hij toovert met zijn materialen, het is of alles bezield is geworden en van zijn geest doorstroomd. Ook is in den kunstenaar nu niet meer zoo sterk het verlangen een werkmanschap te toonen dat het technisch volmaakte kan tot stand brengen. De door lijden gelouterde geest heeft nog zoo veel te uiten, en deze latere litho's zijn dan ook somtijds een meer directe gevoelsuiting dan de roemrijke werkstukken van weleer. Aan het ‘kunnen’ hoeft haast niet meer gedacht te worden, het in den geest gerijpte werk wordt als door tooverij levend op den steen. Ik weet, dit geldt voor lang niet alle kalenderbladen, die voor hem soms te zware taak die telken jare volbracht moest worden, maar ik denk aan de schoonste dier bladen, en in het bijzonder ook aan die laatste litho's, gemaakt onder den indruk van het, kort voor zijn dood nogmaals herwonnen directe contact met de natuur. Hij ziet deze nu weidscher, meer saâmvattend nog dan vroeger, en met iets als een zegenende hand schrijft hij met lithographisch krijt die teekeningen neer: ‘De dijk op Texel’, en ‘Het drijvend nest van den dodaars’ uit 1913, en ‘Bloemen en planten’, en ‘Karekiet’ uit 1916. Bij een beschouwing van Hoytema's lithographisch werk mogen natuurlijk de kalenders niet onbesproken blijven, waarvan de eerste in 1902 verscheen, en die hij in een niet onderbroken reeks deed verschijnen tot aan zijn dood. In zijn oeuvre nemen zij een bijzondere plaats in, niet alleen omdat hij bij talloos velen bekend en geliefd is geworden, vrijwel uitsluitend door zijn kalender, maar bovenal omdat van Hoytema voor zijn kalenderbladen de kleurendruk toepaste, en deze wist op te voeren tot een verfijning en schoonheid die wel nimmer geëvenaard zullen worden. Ver overtreft hij daarin qua kleurendruk hetgeen hij vroeger op dit gebied bereikt had in zijn prentenboeken. Het is bij het aanschouwen der teedere kleurenweelde van die bladen haast niet te begrijpen dat deze bereikt werd met twee, hoogstens drie kleursteenen. De eerste kalender, thans zeer zeldzaam, was een groot succes en volkomen was dit verdiend; aan elk blad had van Hoytema heel zijn zorgende liefde kunnen geven. Enkele van die bladen, o.a. de ‘Zingende spreeuw’, en de ‘Herfstvijver met zwanen’ behooren tot het schoonste dat hij maakte. Tot deze en zelfs tot nog grooter hoogte stijgt hij in de beste bladen der volgende kalenders, o.a. ‘Pauw in de sneeuw’, en ‘Roepende koekoek’ (1903), ‘IJsvogel’ en ‘Twee witte pauwen’ (1904), ‘Pinguins’ (1906), voor mij het schoonste der kalenderbladen, en in de verrassende en verheugende kalender 1911, waarin nog éénmaal, blad voor blad vol levende | |
[pagina 371]
| |
schoonheid is, een apothese van de wereld van het kleine met het winterkoninkje, muizen, kikkers, libel en waterplanten. Een grootere litho sluit hierbij aan, in 1910 vervaardigd voor het reclamebiljet eener Biologische tentoonstelling, die misschien wel de mooiste kleurenlitho is die van Hoytema maakte, en waarvan een klein aantal exemplaren op Chineesch papier werden gedrukt, zooals hij dit ook liet doen voor de beste der vroegere, en later voor alle kalenderbladen. De kalender van 1911 blijkt een laatste volledige overwinning geweest te zijn; in de volgende jaren is duidelijk dat de worsteling om het lichamelijk lijden te overwinnen steeds zwaarder wordt, al hervinden wij in tal van bladen ook dán nog veel van de oude schoonheid, en steeds van Hoytema's sprankelenden geest en zijn voornaam kleurgevoel. Die van 1915, 16 en 17 doen reeds het naderend einde vermoeden en in den nazomer van 1917 is de strijd gestreden. Nog wacht ons echter een laatste openbaring van zijn kunst en wezen, een afscheidsgroet, in den kalender van 1918 die na zijn dood verschijnt, in enkel zwart en wit gedrukt. Van Hoytema was stervende toen hij deze laatste taak ten uitvoer bracht. De firma Ferwerda en Tieman, die vanaf 1910 de uitgave der kalenders op zich genomen had, blijft den kunstenaar getrouw en men komt overeen, dat deze, voor 1918, in enkel zwart en wit gedrukt zal worden. Al spoedig echter is van Hoytema zoo verzwakt, dat hij zijn bed haast niet meer verlaten kan. Vrienden bieden hem aan het werk te voltooien, maar hij slaat dit af, met den hem zoo eigenen humor die hem nooit verlaat: ‘'t Is heel lief, maar ik zal 't zelf nog wel doen. Als ik eens een goeden dag heb teeken ik den vogel voor de eerste maand, daarvan ben ik vast twee dagen kapot, maar als ik dan weer bij krabbel, zal ik van 't poepje van dat vogeltje de ornamentjes wel draaien.’ Zijn wil weet van geen wijken, geen andere hand zal het werk voleinden, dat hij voleinden wil, uit trots van het levend kunstenaarschap, maar ook uit een diep gevoel van plicht tegenover de aanvaarde taak. Ten slotte kan hij zich in bed niet meer oprichten, maar nog is zijn geest niet gebroken, hij zal den strijd volhouden tot het einde. Zijn zuster moet hem het, voor het lithographisch procédé geprepareerde, kornpapier boven het hoofd houden, en zóó voltooien zijn handen, die zooveel schoons tot stand brachten dit, zijn laatste werk. Het is wonderlijk, dit laatste ‘runenschrift’ van een stervende, maar hoe aangrijpend expressief blijken sommige dier teekeningen. Hoe weinig deert het dat een bevende, verzwakte hand die lijnen neerzette waarmede hij Tureluurs bij hun nest teekent en nog éénmaal een illusie van lente en geluk schept. Maar bovenal geldt dat voor die ééne teekening, welke tot de meest aangrijpende kunstwerken behoort die ik van hem ken: de ‘Aangeschoten vogel’, deze geeft den doodskreet van een vogel, een schril natuurgeluid, en zij is tevens als een stervenskreet van den kunstenaar zelf. | |
[pagina 372]
| |
VVan Hoytema stierf. Wij werden zwijgend armer,
Natuur verloor een diepe en jonge stem,
Zij roem' den schilder met haar requiem;
Dit past, en niet een beeld van schijnend marmer.
Plasschaert
In de voorgaande bladzijden heb ik getracht nader te brengen tot van Hoytema's kunst, het wezen ervan duidelijk te maken, en in korte trekken weer te geven hoe zijn leven verliep. Thans wil ik trachten dit leven te overzien, een saâmvatting te geven van hetgeen het den mensch van Hoytema gebracht heeft en de kunstenaar ons heeft gegeven. Het is altijd weer treffend hoe anders men een mensch gaat zien vanaf het oogenblik dat zijn leven is afgesloten, met hoe weinig zekerheid men vóór dien tijd kan oordeelen over de beteekenis van zijn werk. Hoeveel dat groot en belangrijk scheen werd haast onmiddellijk aan vergetelheid prijs gegeven nadat de maker was heengegaan, soms wijl de faam van het werk steunde op andere dan zijn innerlijke waarden, soms ook omdat het gebonden was aan een bepaalden tijd en levenshouding, zoodat het volgende geslachten niets meer te zeggen had. Dit geldt voor alles wat niet wáár is, en niet echt, voor alles ook dat geen levende schepping is, waarin wij onze verbondenheid met eeuwige waarden hervinden. Van Hoytema's werk is thans, meer dan twintig jaren na zijn dood, even levend als bij zijn ontstaan, de roem ervan is niet verstorven, maar steeds weer vindt het liefde en vereering bij hen die het leeren kennen, zoowel bij zeer eenvoudigen als bij hen die meenen te weten en zich niet spoedig gewonnen geven. Toch is dit werk nooit naar den maatstaf van een groot publiek gemaakt, maar éér is het omgekeerde het geval. Nóch in zijn uitbeeldingen van dieren, nóch in die van de natuur is van Hoytema een nabootser der zichtbare werkelijkheid, en nooit zoekt hij het aangenaam, het vertrouwd effect. Zijn uitbeeldingen zijn uiterst expressief, zéér persoonlijk, zóó dat men zich eer verbazen moet dat ook de eenvoudige, de ongeschoolde ze lezen kan en hun schoonheid ondergaan. Het geheim hiervan is dat van Hoytema wáár is en ongekunsteld, hij plaatst zich niet objectief beschouwend tegenóver de natuur maar stelt er zich volledig voor open, zoodat hij er één mede wordt en alle heerlijkheid van het leven in zich op kan nemen. Zijn groote kunstenaarsgaven maakten het hem mogelijk deze aan anderen te openbaren. Hij zingt van het worden en vergaan, van de wonderwereld van het het kleine en van de vogels die overtrekken in den nacht; van de natuur die plotseling uitbreekt in bloesempracht en van de weldaad van den avond die alles samenbindt en verteedert. Dit is een eeuwige melodie welke altijd weerklank zal vinden, maar zeldzaam zijn zij die haar kunnen vertolken. | |
[pagina LXXIV]
| |
zingende spreeuw (lithographie) februariblad der kalender 1902
| |
[pagina LXXV]
| |
planten en bloemen (lithographisch krijt op kornpapier) 1916
| |
[pagina 373]
| |
Zijn kunstenaarsgaven waren groot en ten volle heeft hij zich aan zijn kunst gegeven; ieder werk dat hij maakte was ‘echt’, nooit heeft hij getransigeerd terwille van gewin of ijdel succes, hij was oprecht in alles. Nooit is hij vervallen in ‘manier’, hij was steeds zichzelf en stond vrij van groep of school. Hij stond in zekeren zin alleen omdat weinigen zijn hoogte bereikt hebben, doordat hij in sterke mate een persoonlijkheid was. Steeds vol snaakschen humor en vol warm medegevoel voor al wat om hem leefde sloot hij toch, met aristocratische reserve, het binnenste domein van zijn hart voor anderen af. Maar niet eenzaam was hij, want weinig menschen zal zooveel liefde zijn ten deel gevallen. Nooit heb ik van iemand anders met zooveel genegenheid en bewondering hooren spreken door allen die hem gekend hebben, in welke verhouding en omstandigheid ook, als van dezen ‘gekraakte’, deze op het eerste gezicht onaanzienlijke figuur met het pokdalige gezicht, deze eenvoudige en toch zoo wijze kunstenaar, die zich nimmer gewichtig voordeed, en ‘ree was met zelfbespotting’. Een trouwe vriend was hij, wiens scherpe opmerkingen die onbarmhartig oprecht konden zijn, nooit kwetsten; vaak van een hoofsche ridderlijkheid, al kon hij ‘duivelsch ruig ter tale zijn’. Een scherpe geest, een helder verstand, en niet zonder wereldsche slimheid doorzag hij zijn medemenschen, zonder hier zelf profijt door te zoeken. Een gelaten lijder en hardnekkig strijder was hij, die kort voor zijn dood, na vele jaren van lijden er vrede mee had te sterven ‘omdat hij zoo gelukkig was geweest.’
In zijn jonge jaren maakte hij voor zijn oudste zuster die zelf ook schilderde, als aardigheid met Kerstmis, een boekje: ‘Hoe wél en hoe niet te teekenen’ en voorin schreef hij eenige versregels. Treffend is het deze thans te herlezen, terugziende op zijn leven en werken, want in diepsten zin heeft hij geleefd naar de woorden, toen neergeschreven: Wat gij ook doet in uw kortstondig leven,
Wees altijd waar en goed,
Volg niemand na, maar zoek u zelf te geven,
Het hindert niets waarmede gij het doet.
Want of ge uw leven uitzegt in muziek, in kleur of woorden,
Het is steeds alles één,
Hetzelfde ligt aan alle drie ten grondslag,
Wees waar en goed meteen.
Volg de natuur met uwe beste krachten
En laat haar gaan door uw persoonlijkheid,
Dan moogt ge eindelijk iets werkelijk grootsch verwachten,
Ge blijft bestaan altijd.
|