Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Kroniek Hulde aan J.H. Speenhoff
| |
[pagina 345]
| |
den tooneelschrijver-journalist Henri Dekking, die toen woonde met zijn allerliefst jong gezin, ik weet niet hoeveel trappen hoog in de buurt van de Rotterdamsche diergaarde en dikwijls vrienden aan zijn tafel noodde, met voorbedachtenrade kameraden uit de letteren, het tooneel, de schilderkunst tezamen bracht. Dien avond waren er: Frans Netscher, hoofdredacteur van ‘De Hollandsche Revue’ en een mager, onalledaags uitziend en onwennig jongmensch dat, zoo zeide men, aardig kon teekenen. Tusschen die beiden zat ik, een jongejuffrouw uit het nabijgelegen Dordrecht, welke haar eerste tooneelstuk had begaan en daaraan deze eervolle uitnoodiging in een ‘artisten’-milieu dankte. Trots het tooneelstuk, was er aan mij nog niets artistieks te bekennen, ik weet nog hoe bevangen en ontvankelijk ik daar zat, hoe vurig ik luisterde en hoe goed het mij te moede werd bij de geleidelijke ontdekking: dit is mijn wereld, hier hoor ik thuis.
‘een verklaring’
In den uiterst bescheiden en veelal zwijgzamen jongen man naast mij moet iets dergelijks zijn omgegaan, want de heer Netscher, breedgeschouderd en sportief, vertegenwoordigde daar aan tafel de peripherie van ‘De Nieuwe Gids’, die voor ons zooveel als de Parnassus was. Tegen het einde van den maaltijd wendde de gastheer zich echter rechtstreeks tot hem met de vraag, of hij zijn guit aar had meegebracht? ‘In de keuken’, zei een zachte stem naast mij, als vroeg ze om verontschuldiging, ‘ik heb 'r maar zoo lang in de keuken gezet.’ Op dat oogenblik vond nog niemand daarin iets minderwaardigs, maar wanneer ik er nu aan terugdenk, zoo-maar onder het aanrecht tusschen de potten en de pannen, deze guitaar der guitaren! Alles is betrekkelijk. Hij mocht het instrument gaan halen, hij ging er weer mee zitten, als met een kind op schoot. Een lichte tokkeling... zóó melodieus dat we ons meteen scherper rekenschap gaven van de wonderen van het heelal, de tafel met verwelkende rozen, den rijnwijn in het goudgroen fond der glazen, de sigarettenrook en de ontluikende gezichten. En toen klonk daar opeens naast me, letterlijk aan mijn oor: ‘Kleinekleuters, blond en blij, slapen in een bed van zij... Kleine kleuters, arm en schraal, slapen in een hospitaal.’
‘brief van schoonmama’
Aan Marx was ik ook nog niet toe, maar het hemelsbreed verschil tusschen een bed- | |
[pagina 346]
| |
van-zij en een hospitaal, heb ik later nooit meer zóó aan den lijve gevoeld. En daarop van Jantje z'n broekje en, ge raadt het, dien brief van een moeder aan haar zoon in de nor. Ik baadde in tranen. Maar ik was niet de eenige, die het hoorde, en begreep: hier gebeurt iets van beteekenis. Ge moet u, lezers, het gezicht van dien jongen Speenhoff voorstellen toen in de diepe, werkzame stilte, die erop volgde, Frans Netscher den onbekenden dichter-zanger vroeg om zijn portret voor de Hollandsche Revue: ongeloovig, verlegen, ontroerd en met een vleugje van den zelfspot, welke eenmaal zijn kracht zou worden. Met portretten werd toen nog lang niet zoo kwistig geleurd als in onze dagen, en er was veel van te verwachten. De gelukkige dankte met ‘De Schutters’, opluchtend, hoewel weer eenigszins ontstellend aan den anderen kant, die gevaarlijke combinatie van de bitter en het plichtsbesef. De hartelijke Dekkings meenden dat het nu ook tijd voor hem werd zich in het openbaar te doen hooren, en wij bestemden een middag in Tivoli voor dit eerste optreden. Meent niet, dat hij er gemakkelijk toe te krijgen was. Het podium was voor den toenmaligen kunstenaar niet aanlokkelijker dan het schavot. Ook in deze veranderden de zeden grondig. Maar ten slotte bezweek hij dan toch. In de gedaante, gelijk nu generaties hem kennen, in de kleedij, die niemand zou flatteeren dan hem, met nog maar een enkel lint aan de guitaar, dat zou aanwassen tot een tropee en de wereld veroveren, trad Koos Speenhoff kort daarop ‘in z'n beste pak, en niets op z'n gemak’ voor het officiëele voetlicht, en in weinige jaren was hij van een eenvoudigen Rotterdamschen jongen een Nederlandsch kunstenaar, geëerd en bemind. Het klinkt nu bijna als een sprookje, maar het is eerlijk zóó gebeurd, en ik blijf er trotsch op dat ik ‘erbij’ ben geweest. Top Naeff
‘meneer bourgeois’
| |
[pagina 347]
| |
Henri Dekking †Het bovenstaande stond op de pers, toen ons het smartelijk bericht overviel van het overlijden van den man die, terwijl ik het schreef, mij nog zoo levend voor den geest verscheen in de mise-en-scène van zijn gelukkig huis. Mijn eerste gedachte was het terug te nemen, nu het van een vroolijke herinnering veranderde voor zijn deel in een weemoedig in memoriam. Maar waarom eigenlijk? Henri Dekking is, trots, of misschien dank-zij een stoer, onafgebroken werkzaam leven lang jong gebleven en de jonge figuur van den beminnelijken ‘gastheer’, hierboven genoemd, werd nooit verslagen en behoudt zijn rechten ook na den dood. Voor wie hem gekend hebben, moge dit huiselijk beeld, ten afscheid, nog iets bijdragen tot de algeheele karakteristiek en de goede nagedachtenis van zijn veelzijdige persoon. Het zijn er talloozen, uit alle rangen en standen, die Henri Dekking gekend hebben, zijn beroep bracht hem ‘onder de menschen’, en hij was niet moeilijk toegankelijk. In zijn jeugd zou hij graag tooneelspeler zijn geworden, het tooneel was zijn groote liefde, uiterlijk en aanleg schenen hem daarvoor te bestemmen. Maar het lot wilde het anders, hij begon en eindigde zijn loopbaan in de journalistiek; een journalist van formaat, die ook den vorm nooit verwaarloosde. In dit beroep beschreef hij van deze zijde van het voetlicht, wat zijn tooneelhart aan gene zijde als het ware mee-opbouwde, en dit maakte hem tot een van onze beste tooneelcritici, wiens woord vele jaren gezag had. Het was hem niet genoeg; het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Tusschen het zware werk van den dagbladschrijver door, trok hij met de tooneelstukken die hij in zijn hart droeg het land door en speelde ze, van den nood een deugd makend, in zijn eentje op het podium van welhaast alle steden en dorpen van eenige beteekenis in ons land. Om acht uur 's avonds kwam hij er in lokaaltrein of omnibus aan, met de eerste gelegenheid 's morgens vertrok hij weer om prompt op zijn redactie-bureau terug te zijn, als ware er niets geschied. Hij droeg bij voorkeur een stuk in zijn geheel voor en kende maar één doel: den menschen, ook de eenvoudigst en, het werk verstaanbaar te maken, bevattelijk en zóó dat ze ‘het mooi vonden’. Wat aan zijn voordracht soms - technisch - te kort kwam, werd vergoed door den hartstochtelijken wil dit doel te bereiken, door een volstrekt dienende, argelooze weergave en de warmte van zijn eigen bewondering die de voordracht doorgloeide. Het aantal door hemzelf vertaalde en daarna aarzelloos uit zijn hoofd aldus ten tooneele gebrachte stukken was verbijsterend. Ibsen had zijn voorliefde (Bouwmeester Solness, Brand, Een vijand des volks). Maar met hoeveel ‘panache’ ook gaf hij Cyrano, hoe diepen indruk maakte Georg Kaiser ‘De burgers van Calais’, met hoe teedere zorg trachtte hij om de gelieven uit Paul Raynal's ‘Het graf van den onbekenden soldaat’ de ontroerende sfeer te weven, die deze moderne Romeo en Julia toekomt. Kranig be- | |
[pagina 348]
| |
schavingswerk, waarmee hij den Nutsleden vergoedde wat zij, in afgelegen woonplaatsen, aan tooneelkunst moesten missen, en waarmee hij menigeen op het spoor heeft gebracht van het beste in de wereldlitteratuur. Oorspronkelijk schreef Dekking voor het tooneel ook zelf stukken, uitsluitend blijspelen, op den rand van de klucht, maar altijd levend en speelbaar. In de herinnering bleven ‘Groote dagen’, geschreven voor Willem van Zuylen, wiens plotseling overlijden een noodlottig eind maakte aan een juist ingezet doorslaand succes, en bovenal ‘Kwakzalvers’, Theo Mann-Bouwmeester en den fijnen komiek Cornelis Schulzeophet lijf geschreven. ‘Kwakzalvers’ zou zelfs een plaats verdienen in een eventueel vast repertoire van beproefde, en min of meer als klassiek te beschouwen Nederlandsche tooneelstukken. Minder bekend dan deze blijspelen werden enkele romans van zijn hand (Getroffenen, Op dwaalwegen, Winterkoninkje, De glazen graaf), geschreven onder den directen invloed van zijn vriend Herman Heyermans, en niet geheel opgewassen tegen den strengen maatstaf dien men dit naturalisme, juist in vergelijking met het sterkere voorbeeld, aanlegde. Nochtans bevat o.a. ‘Winterkoninkje’ treffende fragmenten. Dekking kende zijn stad, Rotterdam, en het volk van Rotterdam, zooals Brusse en Willem Schürmann het kenden. Het eenvoudig menschelijke ging bij hem boven alles, en al wat hij schreef getuigde daarvan. Man van de daad, practisch en voortvarend - de Rotterdamsche Volksuniversiteit heeft veel aan hem te danken, de Maastunnel had tot het laatst toe zijn warme belangstelling - zal hij ongetwijfeld daar het meest gemist worden, maar ook overal elders laat hij vienden na die den hartelijken kameraad oprecht betreuren. Top Naeff | |
Beeldende kunstenDe Grieken en wijVreemd feitelijk, dat de Grieken onze cultureele voorouders zijn. Want wij schijnen zoo veel van het minste en zoo weinig van het beste der Grieken te hebben geërfd. Het is waar, zij waren slechts indirecte, slechts ‘geestelijke’ voorouders en onze cultuur putte evenzeer uit andere belangwekkende bronnen, als de Joodsche, de Germaansche, de Keltische. De basis van onze sterrenkunde danken wij aan de Babyloniërs, onze vrouwenmode gaat vermoedelijk op Kreta terug. Het woordje muziek is weliswaar van Grieksche herkomst, maar onze toonkunst moet in wezen niet-Grieksch heeten, want het Joodsche vormt op dit terrein de kern van het Gregoriaansch, waaruit de gewijde muziek in Europa zich ontwikkelde. Griekenland zelf leerden wij kennen door tusschenkomst van Rome en langen tijd bleef het Grieksche ideaal Romeinsch gekleurd. Bovendien is men allengs gaan inzien, dat het begrip ‘Griekenland’ uiteenloopende openbaringsvormen had en dat Schillers simplistische visie op Hellas als het uitsluitende oord van de bij uitstek klare en vreugderijke omtrekken niet weinig | |
[pagina LXVI]
| |
marmeren godinnefiguur, verkeerdelijk ‘nike’ genoemd, van het west-fronton van den atheenschen parthenon-tempel. omstreeks 435 v. chr., britsch museum. volledige versmelting der heldhaftige dorische en bevallige ionische elementen - beheerschte drift en overvloedigheid - maximale ontwikkeling van het plastisch vormgevoel in een vrijen ruimtelijken zin
| |
[pagina LXVII]
| |
bronzen tooi van een gebruiksvoorwerp, zesde eeuw v. chr., berlijn. verbinding van het ornamentale en naturalistische - expressiviteit van het ‘gebaar’
marmeren mannefiguur met offerkalf (moschophoros). omstreeks 5400 v. chr. of later, athene. kostelijk staal van den vroeg-ionischen stijl - ingetogen aanvaarding van het plastische en ruimtelijke
bronsplastiekje van den herdersgod pan, uit arkadië. omstreeks 450 v. chr., berlijn. organische éénheid van bokkenkop en menschenlijf
| |
[pagina 349]
| |
geïdealiseerd en éénzijdig moet heeten. Er was immers het Griekenland van Sparta naast dat van Athene, er was het Griekenland van den god Dionusos naast dat van den god Apolloon, om enkele hoofdtegenstellingen aan te stippen. Langen tijd heeft men Griekenland éénzijdig geïdealiseerd, omdat men het vermoedelijk in den grond wilde idealiseeren. Voor de sentimenteele classicisten in 't begin der 19e eeuw, gelijk den beeldhouwer Thorwaldsen, beteekende Griekenland ongeveer het verre en vreemde, het primitief reine, oorspronkelijke en ongenaakbaar eenvoudige, waar de samengestelde beschavingsmensch verlangend naar terug zag.... en nog ziet! Europa heeft dit gevoel in vele vormen gekend en men kan zeggen, dat het reeds in 1719 Defoe had geïnspireerd tot zijn wereldbekend ‘Robinson Crusoe’: de hunkering naar een onbedorven staat van natuur of cultuur, de hunkering naar het verloren Paradijs. Griekenland heette het land te zijn waar geen schaduw het gelijkmatige licht vertroebelde, geen klemmend mysterie de vredige wijsheid van het oogenblik verstoorde; waar de mensch geen ‘laatste vragen’ stelde en geen Faustische verlangens had; waar goden en menschen zich gelijkelijk afwendden van de bedreiging van het ongevormde, van de slechts op de wijze der huivering erkende ‘Moire’ (noodlotsmacht) en zich gezamenlijk keerden tot de blijde dagzijde van het leven, met den wil deze onze vormenwereld te dienen tot in de uiterste volmaking. Maar Goethe zag al iets dieper dan zijn tijdgenoot Schiller, hij voelde den pessimistischen ondertoon in de Grieksche philosophie en vermoedde, dat dit harmonische, té harmonische Hellas een sprookje moest zijn. Nietzsche pas rekende er evenwel drastisch mee af. En toch, zeggen we nu, meer dan ooit op het huidig tijdstip - en toch! Het ‘en toch’ houdt in dat het sprookje weliswaar sprookje was en dringend correctie behoefde, maar niettemin zijn zin had en ondanks alles een groote kern van waarheid inhield. De kern werd aangevuld en verruimd, maar voor zoover zij geen bleeke abstractie was allerminst vernietigd, zelfs integendeel. Ionisch of Dorisch, Apollinisch of Dionysisch, uit al wat Grieksch is spreekt een bepaalde klaarheid en zekerheid, een gave zich te verwonderen en een drang tot onderzoek, voorts levenseerbied en levenswijding, afkeer van het vage, troebele, problematische en pathologische, een sobere, opwekkende, integrale kracht en een innerlijke doelgerichtheid, welke ook in haar duistere aardsche of mystieke aspecten positief en door-en-door menschelijk blijft. Hoe ook geschakeerd, het beeld van Griekenland is er een van fundamenteele rechtschapenheid en jeugdige ongebrokenheid. Dit volk had een prachtig geloof in het schoone en redelijke, in de redelijke schoonheid en de schoone redelijkheid, een soort van fundamenteele ‘fatsoenlijkheid’, die in onze brutale en cynische, verwarde en vermechaniseerde wereld radicaal zoek schijnt. Het doet daarom goed, in deze dagen een boek met afbeeldingen van Grieksche kunst ter hand te nemen en bewonderend door te bladeren. Niet om weg te vluchten in onverantwoordelijke zelfgenoegzaamheid uit onze geteisterde wereld, maar om zich eens te doordringen van het besef, dat alle worsteling en leed voorbij gaan en dat geen crisis en geen wereldcrisis, geen oorlog en geen wereldoorlog het leven en de vreugde over het leven in den mensch zal kunnen vernietigen. In tijden van zware beproeving, als veel om ons heen dreigt weg te vallen, het leven stukgedacht en uitgeplunderd wordt en de binnenste kernen van den mensch naakt komen te liggen, wordt de behoefte aan kunst niet zwakker maar juist intensiever ervaren, zoo niet bij de massa, dan toch bij een groep die telt. Maar wat zich dan doet gelden is de behoefte speciaal aan een kunst, | |
[pagina 350]
| |
die in het leven wortelt, dit leven weerspiegelt en het tegelijk overwint, veredelt en transformeert. Het mag eenerzijds een troost zijn te weten, dat de Helleensche droom van vrijheid vrede en geluk ook in Hellas zelf.... een droom was,Ga naar voetnoot1) het is nog stimuleerender te beseffen, dat deze droom dan toch verwezenlijking vond in een lange reeks van onvolprezen kunstwerken en tot op den huidigen dag een zeer reëele kracht vermag uit te stralen. Stormen kunnen elk menschenwerk te pletter beuken, kunnen tijdelijk onze laatste hoop aan flarden rijten, maar zij drijven voorbij en daarna staat het positieve beginsel weer op in den mensch. De droom leeft in hem voort en ondanks zichzelf misschien, richt hij zich op aan zijn pas-herboren vertrouwen, bindt opnieuw den ouden strijd aan tegen misverstand, bedrog, uitbuiting en geweldpleging, geeft zich opnieuw over aan den scheppingsdrang van handen en geest. En hij plant opnieuw het zaad, ook al weet hij dat de boom eenmaal zal moeten sterven. Het zaaien geschiedt er immers niet minder liefderijk om! Het zaaien, taak bovenal van de kunstenaars, is het onvermijdelijke en onafwijsbare in een leven - een vreugd op zichzelf, belooning in zichzelf. Men zaait en behoedt zorgvuldig de jonge spruit, eenvoudigweg omdat men niet anders kan. Omdat het beginnende, ongerepte leven een vreemde kracht van verantwoording wakker roept in den mensch, kalmte en diepe bevrediging schenkt. En de plant groeit uit tot een nieuwen boom, breidt zijn groenbevrachte, sterke takken uit in de zomerzon van zijn bestaan, om daarna van binnen hol te worden, met de jaren te gaan rotten en tenslotte dreunend neer te storten, tot stof te vergaan. Waarom zal men wanhopen, als het nu eenmaal wet is? Het is misschien goed dat veel oude boomen vergaan om ruimte te laten voor de jonge. Het is de cirkel van het bestaan, waaraan geen ontkomen is dan door het begrijpen van de beteekenis van den cirkel. Het is de wisseling van jaargetijden, die naar men wel zegt, zelfs de eeuwigheid voor de sleur moet behoeden en den mensch tot altijd nieuwe inspanning aanspoort, tot een steeds opnieuw zich rekenschap geven en tot steeds hernieuwde daadkracht. Alleen wie het leven tot in de kaken van den dood liefheeft weet trouwens, dat al wat afsterft weer de kiemen van nieuwe geboorte in zich bergt, dat het leven zelfs in zijn verschrikkelijkste ontbindings-processen een nieuw ontluiken beteekent. Naar aanleidng van het uitbreken van den tweeden wereldoorlog schreef Mr. J.H. Hendriks dezer dagen in de Kroniek van hedendaagsche Kunst en Kultuur: ‘Niemand kan met zekerheid voorspellen, hoe het worden zal. Maar wie ooren heeft om te hooren, die moet wel gehoord hebben, dat de deur naar het verleden achter ons in het slot is gevallen.’ Wat juist is en toch ook weer niet de heele waarheid, want wie afstand genoeg neemt ziet een historische continuïteit waarbij de woorden ‘verleden’ en ‘toekomst’ hun directen zin, hun acute beteekenis verliezen. Er is het zaaien van zaden van gewassen, die weer zullen afsterven, en er is het zaaien tout court. Het vergaan van culturen en het voortbestaan van de cultuur - en dit niet in abstracten maar reëelen zin. Wat ons weer tot de Grieken terugvoert, want al mag het woord ‘cultuur’ toevalligerwijze van Latijnschen oorsprong zijn, het begrip is in eerste instantie specifiek Grieksch. De doelgerichte en opbouwende werkzaamheid, in de beperkte beteekenis van een toegewijde landbewerking; in de ruimere, van het zoeken naar een bevredi- | |
[pagina 351]
| |
gende verhouding van mensch tot natuur, van geest tot stof; en in den ruimsten zin van de bewuste, niet aflatende vorming en veredeling en ontwikkeling zoowel van den innerlijken mensch, als van zijn uiterlijke omgeving en omstandigheden - dit begrip cultura was weliswaar geenszins het monopolie der Grieken, maar moet niettemin bij uitstek Helleensch heeten. Geen volk toch heeft hardnekkiger en geestdriftiger gestreefd naar een grootsche Ordening van het leven en geen volk heeft zich daarbij zoo volkomen weten te vrijwaren voor alle dogmatiek. Het is de glorie van de Grieksche kunst, de mogelijkheid van het samengaan van vrijheid en gebondenheid in opperste welluidendheid en met een onovertroffen meesterschap te hebben aangetoond. Want twee eigenschappen kenmerken bovenal den Griekschen kunstenaar als representant van zijn volk: zin voor orde en zin voor vrijheid. Schijnbaar in strijd, veronderstellen deze hoedanigheden in laatste instantie elkaar, want werkelijke vrijheid is slechts mogelijk bij een natuurlijke ordelievendheid, hetgeen impressionisten, expressionisten en surrealisten te vaak vergaten. In Sparta werd de geschiktheid van den Griek voor tucht en wet tot het uiterste gevoerd, ten koste van een geleidelijke verstarring van zijn geestelijk leven; in Athene anderzijds zijn geschiktheid voor een spontane en weelderige ontplooiing van de persoonlijke gaven, ontplooiing, die in de rijpe onvergankelijke sculpturen van het Parthenon haar grootste triomphen vierde. Meer dan ooit zou het in dezen tijd misplaatst zijn een kunstmatig aangekweekt classiek despotisme te willen prediken - onze academies bezorgden ons in het verleden reeds last genoeg! - maar zich te bezinnen op de waarden der Grieksche cultuur en kunst is een onvermijdelijke noodzaak. Meer dan ooit immers kunnen we thans beseffen, dat de driften en hartstochten niet enkel gewekt en bevrijd, maar tevens gematigd en bedwongen, in betrouwbare banen geleid dienen te worden, daar ze anders spoedig in destructieve passies omslaan. De behoefte aan maat, tact, beheersching en integriteit, aan het heldere inzicht en verruimende overzicht, de behoefte aan wat Winckelmann niet zonder éénzijdigheid omschreef als ‘edle Einfalt und stille Grösse’, beteekent geen vlucht naar de Attische idylle of wel de verburgerlijkte, pseudo-classieke Gartenlaube, maar is een duurzame en dringende waarschuwing tegen fanatisme, verwarring en verruwing. Jos. de Gruyter September 1939. | |
Kunstenaars in oorlogs-ParijsIn het verduisterde Parijs verhevigt zich de individueele gevoeligheid. De eerste weken na het uitbreken van den oorlog waren de zoele avonden met het spel van kleurige lichten van ongekende beklemming. Met de anderen hadden dichters, schilders, schrijvers, beeldhouwers, uitgevers het soldatenpak aangeschoten. Wie bleven, beproefden de samenkomsten vol te houden, die hen in vredestijd bonden, ze moesten vaststellen, dat in den kring de eene na de andere leemte viel. En anderen, niet onder de wapenen geroepen, kozen of werden genoopt tot een arbeid, waartoe de lichaams- en geestesgesteldheid hen niet voorbestemde. Toen kon men hooren: ‘Je vindt me veranderd? Ik ook. Luister wat me overkomen is: doodeenvoudig, sinds we elkaar voor het laatst zagen heb ik een baantje. Een echt, dat mij vermoeit en me dwingt vroeg op te staan en op vasten tijd hard te loopen, een trein te nemen, die me op het gezette uur aan de.... werkplaats afzet. Ik werk acht uur daags voor de | |
[pagina 352]
| |
werkbank, ik heb handen als een kolenman, en ziedaar al een voordeel: wat een genot je handen te moeten wasschen, omdat ze vuil zijn, om na het einde van je dag weer de schoone van een vrij man te hebben. Het komt er niet op aan wat ik doe, weet alleen, dat mijn verantwoordelijkheid ermee gemoeid is en dat een groot aantal menschen van die beslommering afhangt zonder dat zij dit beseffen. Niemand kan me er dank voor zeggen en zoo is het goed. Mijn taak is volstrekt naamloos, ik dien, zonder roem, in de keuken....’ De edelste geesten van Frankrijk werden op hun passende posten ‘gemobiliseerd’: Duhamel voor de radio, Giraudoux aan het hoofd van de ‘propaganda’, Valéry en anderen voor andere werken. Allen hebben een taak te vervullen, een geestelijke erfenis te beheeren, tot andere plichten geroepenen af te lossen. Automatisch zijn de kunstenaars en wie de bruggen bouwen tusschen hen en de gemeenschap, in het volksgeheel ingeschakeld. Francis de Miomandre zei: ‘wij vechten, in tegenstelling met wie het begrip of liever de werkelijkheid van totalen oorlog invoerden, met het diepe verlangen ons ten snelste te bevrijden van den vijand, die er ons toe verplicht, tot herstel van den vrede, die de natuurlijke staat van den beschaafde is.’ En hij liet erop volgen: ‘wat ons betreft, uitgevers, auteurs, boekhandelaren, die niet gemobiliseerd zijn of het werden op posten, welke hun eenigen vrijen tijd laten, hun ware plicht is geen oogenblik het zwoegen op te geven, dat nobel, hun functie, die onmisbaar is. Niemand zal hun erkentelijk zijn, als ze zich laten verleiden tot dien achterbakschen vorm van ontmoediging, welke ledigheid in inertie is, of het sofisme toelaten, dat de oorlogstoestand elke geestesbedrijvigheid als beuzelarij zou diskwalificeeren. Wij vechten ter verdediging van de waarden des geestes.’ Dorpelwachters van den vorigen oorlog waren Péguy en Alain Fournier. Beiden sneuvelden jong, misschien na zich in hun werk ten volle verwezenlijkt te hebben. Die stroomversnelling is meer bij jong gestorven begaafden opgemerkt, alsof het voorgevoel van een vroegen dood het uitdrukkingsvermogen activeert. Dit einde heeft de heugenis aan den een en den ander in gloed gezet, hun woord aan uitstralingskracht laten winnen. Vele niet-Fransche kunstenaars wilden Parijs bij het uitbreken van den oorlog niet verlaten. Zij hadden er een licht, een atmosfeer, een kring gevonden, die hen over innerlijke tegenstanden heengeholpen hadden. Zij dankten er de kleine verrukkingen aan, waarmee het leven ons soms verrast. Zonder aan hun nationaliteit te verzaken hadden ze aan Parijs boven welke stad ook de voorkeur gegeven. Toen dit land te wapen liep liepen ze mee, zonder grootspraak, ze voelden het als een plicht van erkentelijkheid. Het is onmogelijk namen te noemen, men denkt aan Kisling, aan Zadkin, Mane Kats, ook aan landgenooten. Voor hen was dit de gewoonste zaak van de wereld, in vol besef van de gevolgen aanvaardden ze deze verantwoordelijkheden. De dichters hebben een biljet voor Mars genomen, een retourbiljet? Montparnasse zag de schilderachtigsten van zijn gasten uiteengaan. Wie er bleven dragen bijna allen uniform, velen dat van officier van gezondheid, zelfs de surrealist Breton ontpopt zich als zoodanig. De zwarte nacht onthult het provincickarakter van de buurt om Saint Germain-des-Prés. De klok rist de uren af, de klanken zweven alvorens in de stilte op te lossen. Leon Paul Fargue, aartsnoctambuul, zoekt na het sluiten zijn slaapstee nog niet op. De naburige uitgeverijen, deels naar buiten verplaatst, zetten het bedrijf voort. Er is vraag naar klassieken en poëzie in het algemeen, gemobiliseerden nemen bundels | |
[pagina LXVIII]
| |
dirk nijland - de balling - (olieverf)
| |
[pagina LXIX]
| |
henri van de velde, de nieuwe mensch - christus wandelend over de wateren - olieverf
| |
[pagina 353]
| |
mee. Het bulletin van de schrijvers in het leger is weer, evenals in den vorigen oorlog, verschenen onder redactie van ‘strijdende auteurs’. Eindelijk zijn er de schilders, die zich al in die jaren op het camoufleer en van mannen en strijdmiddelen toelegden, Forain, toen al zesenzestig jaar oud, had er plezier in. Een nieuw verschiet opende zich voor paysagistes en de beoefenaars van het nieuwe vak kozen als onderscheidingsteeken een kameleon. De kunst ging ver in het vermommen van boomen, het ontwerpen van namaakschoorsteenen en borstweringen en het vernuft van Dunover de Segonzac moet wonderen gewrocht hebben. H. van Loon | |
Tijdsmotieven in de schilderkunstBetrekkelijk zeldzaam zijn in dezen tijd de kunstenaars, die in de beeldende kunst het tijdsgebeuren betrekken met een motief, waarin zij hun gevoelens verzamelden, hun protest, mededoogen of verheerlijking. In de jaren van de Nieuwe of Mosgroene hebben een reeks van schilders (o.a. Sluyters, v.d. Hem) merkwaardig rake en goede oorlogsprenten geteekend. Er was bewogenheid, drang tot uiting geven. Mendes da Costa is bij de beeldhouwers de figuur geweest, die o.a. na den Boerenoorlog en in later jaren met Gandhi de stimuleerende kracht van zijn eigen tijd, ook voor zijn scheppende kracht, bewees. Toorop en Gestel werden geïnspireerd door de Belgische vluchtelingen. Thans is het veel stiller onder de beeldende kunstenaars. De Hitler-reeks van Jordaan voor de Groene is het vrijwel eenige voorbeeld van een teekenkunst, die kennelijk opgeveerd is en kracht put uit de huidige tragedie. Jordaan is nooit zoo raak geweest als thans. Die stilte is niettemin verklaarbaar. Het expressionisme heeft in der tijd velen in de gelederen der linksche strijdbare krachten gevoerd, waar het verlangen naar het breken met het oude en de droom van een nieuwe cultuur goed samenviel met het gebrekkig cultuur-contact der expressionisten. Nu de politieke groepeeringen veranderd zijn, het expressionisme gevolgd werd door een surrealisme, dat de symboliek en de occulte krachten aanwezig onder het bewustzijn, tracht uit te buiten, nu komt vooral de beeldende kunstenaar (minder de man van het woord) tot het besef, dat het scheppende leven en het politieke leven twee zijn. Hij wil aan het werk blijven en hij bemoeit zich slechts met politiek voorzoover hij gehinderd of bedreigd wordt in zijn werkzaamheid. Op het oogenblik is veeleer merkwaardig de kunst, die indirect den tijdgeest vertolkt (zooals Willink). De motieven zijn ver weg, in de wolken, bergen, heroïschelandschappen. Maar de geest is van den tijd en drukt zich omlijnder uit dan wanneer hij Spaansche, Poolsche of andere motieven zou kiezen. In dit verband maken wij melding en beelden hier af een schilderij van Dirk Nijland, de balling geheeten, dat met een variatie op hetzelfde thema bij Nieuwenhuyzen Segaar in den Haag te zien was. Het vormt in dezen tijd een uitzondering. Nijland, die zich in den regel terugtrekt uit het gewoel en bij voorkeur de ruimte, de stilte en de verlatenheid zoekt der Zeeuwsche stroomen, of zich in stillevens verdiept, diezelfde Nijland heeft zich thans gezet tot het schilderen van één van die oudere menschenvogels, die opgejaagd uit bepaalde streken van Europa, het ‘elders’ moeten zoeken. Hij schilderde kennelijk onder indruk van een menschelijke bewogenheid, die bij anderen symbolisch zou worden, bij hem echter het type deed ontstaan met een allegorische neiging. De leerling van | |
[pagina 354]
| |
der Kinderen volgt den meester niet, want zijn eigen aard is anders. Uit de teekeningen en houtsneden kennen we zijn vermogen, op het komische af, een menschentype te karakteriseeren; uit de geschilderde landschappen zijn kracht in de grijze en blanke schakeeringen een stemmingsstilte op te roepen, die zuiver en wijd is, van menschen afgekeerd. Zulk een voorbeeld was hier. Schier geen motief in een schilderij van de schorren; een klaarte en een verte, die doorleefd en beproefd moeten zijn om een vervulling te kunnen geven met zoo weinig of liever zoo subtiele gegevens. Want weinig zijn de gegevens niet; wel eenvoudig en groot. In het schilderij van den balling komen die twee kanten te zamen en het blijkt hoezeer ze bij elkaar behooren, hoezeer zijn menschelijke visie en zijn landschappelijke door één sentiment gedragen worden. Een bepaalde overgevoeligheid corrigeert zich in accenten, die het komische naderen. De afbeelding geeft niet geheel weer de fijne donkere en lichtere tinten, die figuur en landschap verbinden. Bedriegt een oude herinnering niet, dan heeft Nijland ook in den vorigen oorlog, met teekeningen van vogelskeletten, een bewogenheid van den tijd lucht gegeven. A.M. Hammacher | |
Een allegorisch tafereel van Henri van de VeldeNiets is schaarscher in onze hedendaagsche vrije schilderkunst dan de allegorie en geen vorm lijkt zoo noodlottig voorbestemd om poncif te worden. Want er is niets zoo moeilijk om waarlijk-allegorisch te blijven (zóó, dat quasi litteraire onderschriften onnoodig worden) en toch oorspronkelijk te zijn. Het is wellicht zelfs onmogelijk, de eisch om onvereenigbaarheden te vereenigen. Want oorspronkelijkheid - hier in laatste instantie van het denken - wordt slecht door anderen verstaan en een onverstaanbare allegorie schiet haar eigenste doel voorbij. Voor zijn hier kort te bespreken schilderij heeft Van de Velde een episode uit het leven van Jezus gecombineerd met een voorstelling aan de Grieksch-Romeinsche mythologie ontleend. Jezus wandelt op de wateren in tegenwoordigheid van Poseidoon-Neptunus en eenige dochteren van Nereus, populair gezegd zeenymfen. Dat is geen gangbare beeld-exegese van Mattheus-14 of Johannes-6! Bij eenig mee-denken echter moet de uiterlijke logica van wat een absurditeit kan lijken worden erkend. Feitelijk-historisch is dit geen anachronisme en psychologische klippen omzeilde Van de Velde door er zorg voor te dragen dat de Neptunus-groep niet opgemerkt wordt door de visschers-jongeren, We kunnen dus zeggen: voor hen bestaat die groep niet. Maar wat moet die mythologie op een bijbelsch tafereel? De voorstelling der wonderepisode krijgt een nieuwe beteekenis doordat Van de Velde het bedaren van den storm niet alleen voorstelt als een overwinning van het geloof op de natuurmachten (wat erg materieel veraanschouwelijkt: het rondom woedende water onder een bewogen zwerk strekt zich gehoorzaam tot een vaster stof onder Jezus' voeten) doch ook als een overwinning op Poseidoon-Neptunus, we mogen misschien stellen: van het Geloof op de Mythologie. Zie de haast grappig somber-spijtige uitdrukking van Neptunus' traditioneel-baardigen kop, zie het gebaar van verbaasde overgave der eene nimf, door de visschen naar hun aard en geschapenheid minder extatisch herhaald. We staan hier voor een allegorie van een nieuwen inhoud en een nieuw inhouds-gehalte. De inhoud is nieuw omdat twee figuur-complexen, meestal streng gescheiden gehouden, | |
[pagina 355]
| |
tezamen worden gebracht; het gehalte omdat het van oorsprong christelijk-religieuse inhoudsdeel der voorstelling op géén andere wijze is voorgedragen dan het mythologische (en hedonistische). Deze voorstelling is bloot zinnebeeldig-historiografisch, zonder meer. Men zou kunnen spreken van een symbolisch constateeren van het feit van een ondergang en een opkomst, ondergang van een cultuur, opkomst van een ideologie die (later) cultuur zal vormen. Deze nieuwheid is echter geen kracht van het werk. Zij is de oorzaak van zijn kijkspelachtige uiterlijkheid. Het bevredigt - en slechts tot zekere, niet groote, hoogte ook aesthetisch - onze ‘Schaulust’ doch laat ons overigens onberoerd. Wie gelooft hier aan een wonder? Wie gelooft hier überhaupt? Ik alleen aan het bekoorlijke en zinnelijke naakt je der Nereïde met de schuimbel die het schip met het minnende paar omsluit in haar ‘blanke armen’.
Het werk van een denkenden-combineerenden erudiet-schilder, niet van een primairen schilder. Doch van elk schilderij, ook dat van een maniërist, die overigens in onzen tijd geen vormen-code van een domineerend-invloedrijken stijl kan vinden en dus moet steunen op het in musea bewaarde verleden, zelfs van het gecompliceerdste werk mag men verwachten dat het vrij is van vorm-tegenstrijdigheden. Dit is er vol van. Er bestaan geen verwantschappen tusschen Botticelli-styleeringen en een Roland Holstachtig gelaatstype, tusschen globaal plompe visch-vormen en een classicistisch modelé, tusschen realistische anecdotiek en renaissancistische vormverfijningen, tusschen romantisch onstuimigheidsvertoon en modernistisch-starre stof-plastiek. Een hoe vernuftig ook samenstellend vermogen, gesteund door een bij schilders zeldzaam geworden cultuur- en kunsthistorische kennis, is nog geen scheppend, dat is altijd tevens een eenheid scheppend vermogen. Een compositie rijk aan veel. Toch een armoede. Bij alle volheid - er is meer barok-rijke lijnphantasie dan coloristische phantasie, want deze doet zich grooter voor dan zij is - óók een leegte. Want dit gecultiveerde en oneenvoudige beeldende denkvermogen lijkt los geslagen uit de verbanden der kunst waarlijk voedende menschelijkheid. Het speelt een kortstondig boeiend en ook wel luimig beeldenspel met alle middelen die het wist te vergaren, maar het spel heeft weinig meer wezenlijk-geschilderden inhoud dan de schuimbel waarmee het opent. S.P. Abas | |
TooneelIn memoriam Georges Pitoëff 1886-1939Een mensch telt nu niet veel meer - maar toch, bezijden het officiëele slagveld, vielen er in deze donkere dagen twee, wier onverwacht overlijden de wimpers op het verstokt gezicht der wereld nog even deed trillen: Sigmund Freud en Georges Pitoëff. Freud, die de kunst niet minder, misschien meer nog, dan de wetenschap aan zich verplicht heeft, nam zijn plaats in de rijen der onsterfelijken; de overgang was voor wie den grooten balling lichamelijk en moreel ten doode gekweld wisten, geen schok, eer een vredige zekerheid. Zijn werk was volbracht, het einde een verlossing. Voor de tooneel- en romanschrijvers van zijn tijd en de generaties die hen zullen opvolgen, heeft Freud de velden van het menschelijk bewustzijn omgewoeld, beploegd en | |
[pagina 356]
| |
bezaaid en wat voor den subjectieven geest, de wankele ziel van den gemiddelden patiënt dikwijls te machtig moet heeten - wegens de middelen waarmede het doel, al of niet, wordt bereikt - voor den objectieven schrijver waren zijn onthullingen louter winst. Zij brachten hem op den weg der zelfherkenning, die de weg is tot herkenning van ‘de anderen’, die voert tot een verhelderd inzicht, een ruimer plan en mildere conclusies. Veel schrijvers van dezen tijd (Pirandello, Proust, Stephan Zweig e.a.) zouden niet, of anders geschreven hebben, wanneer deze groote figuur der wetenschap, op de grens van het kunstenaarschap, hun dien steun in den rug niet had gegeven. En het is best mogelijk dat alle schrijvers van de wereld - bewust of onbewust - uit de eerste of uit de zooveelste hand, zijn invloed hebben ondergaan. Voor die allen is het een voldoening geweest, dat het lot ook een der hunnen, Stephan Zweig, naar Londen had verdreven en dat deze waardige vertegenwoordiger van het gilde bij de crematieplechtigheid den dank heeft mogen uitspreken, die de letterkundige wereld Sigmund Freud ten allen tijde verschuldigd blijft.
Te Genève stierf plotseling, slechts 53 jaar oud, Georges Pitoëff, en tusschen de daverende couranten-berichten kon men lezen dat de tooneelkunst in dezen uitzonderlijken kunstenaar ‘een gevoelig verlies geleden had.’ Waren wij niet dagelijks ingesteld op het ergste, ik zou hier het groote woord durven neerschrijven, dat het verlies van Pitoëff op dit oogenblik niet minder dan een ramp beteekent. Mede als gevolg van zijn materieel zeer moeilijk bestaan bewoonde hij in treinen en hotels gansch Europa, en hij heeft er - van den eenen oorlog tot den anderen - zijn missie vervuld op een wijze die voor den mensch en den kunstenaar dezelfde bewondering afdwingt. Met zijn werk heeft hij juist een kwart eeuw lang de idee en het ideaal hoog gehouden op een gebied waar nog maar enkelen opgewassen zijn tegen den druk der slechts zakelijke eischen stellende tijden en de verlokkingen van concessie en compromis. In het hart van Parijs wist deze vreemdeling, die nooit behoorlijk Fransch leerde spreken, zich met den innigen steun van zijn hoog begaafde dappere vrouwGa naar voetnoot1) een eereplaats te verwerven, dat wil zeggen, hij trok van het eene theaterkrot in het andere of met het water aan de lippen den boer op, paste zich aan alle harde omstandigheden van de oude Schmiere aan - en bracht de eene verrassing na de andere, en nooit onder de maat. Overal waar de ‘Compagnie Pitoëff’ het scherm weer ophaalde, stonden de tooneelvrienden verheugd om dezen edelen bohémien, die uit de armelijkste requisieten een nieuwen droom voor hun oogen deed opbloeien. Iets volstrekt innerlijks, dat sterk boeide en meestal diep ontroerde. Het droeg verschillende namen - veelzijdig was het zoeken, dat nooit in den oppervlakkigen zin experimenteeren werd en met geen enkel dogma was bezwaard - het heette vandaag Shakespeare en morgen Shaw, Tschechow, Pirandello, Brückner, Lenormand, Cocteau - maar het was niet minder, met zijn vurig bloed doordrenkt, Pitoëff zelf, en het leek, dit was het verwonderlijkste, improvisatie. Daardoor was het zoo licht te aanvaarden, zoo, als een kostelijk geschenk voor één avond, dat nauwelijks verplichtingen oplegde, te genieten. Daardoor misschien ook - doordat deze kunst in blijheid scheen gegeven en ontvangen - werkte zij lang, onvergetelijk in den toeschouwer na. Er bestaan twee soorten van kunstenaars. De eene cathegorie, de meerderheid, werkt naar plan, schema, regieboek, overweegt en berekent en komt aldus geleidelijk tot | |
[pagina 357]
| |
haar doel: het voltooid kunstwerk. Dat kan zeer wel slagen; de voorbeelden zijn er te-over. De andere cathegorie, de kleine minderheid, bekommert zich aanvankelijk nergens om, God's water over God's akker. Zij gaan er vóór zitten, er is niets dan een blank papier, en op een dag blijkt er tot hun eigen verrassing een gedicht of een roman uit den eersten zin te zijn gegroeid. Of zij zetten zich vóór den grooten toog, die de wereld verkleint en vergroot, en voor het overige een leeg tooneel omsluit, en scheppen achteloos, zooals een kind zand en schelpen door de hand laat glijden, de brokstukken van een droom uit het niet. Tot ze vanzelf aan elkaar passen; menschen en voorwerpen lossen er in op, en treden er weer uit te voorschijn in een nieuw licht. Alles lijkt bij deze soort van intuïtieve kunstenaars spelenderwijs zijn beslag te krijgen, ge ziet het worden, en begrijpt niet hoe het ontstaat, een betooverd bosch, een vunze kerker, een kamer, waar het heimwee doorheen zucht (Les trois soeurs), een kil perron in den vroegen ochtend (Les ratés) en ge voelt de vochtigheid der beddelakens in het armelijk hotelletje. Uit niets maakte Pitoëff altijd nog iets, zelfs iets weelderigs. En dan had hij dat ééne juweel achter de hand, dat hij in het midden mocht plaatsen, dat uitstraalde over wat nog glans behoefde: Ludmilla, de vrouw die zijn leven en zijn werk deelde en hem onwillekeurig, en zeker ongewild, in de schaduw van haar veroverend speel-talent heeft gesteld. Hoeveel jaren had Georges Pitoëff, die wanneer een rol met zijn wezen en eigenaardige persoonlijkheid overeenstemde, ook als acteur navrante indrukken heeft nagelaten, dit spel nog kunnen voortspelen tot zijn eigen geluk en het onze! Hoe leeg zal het in Parijs zijn wanneer de tooneelvriend niet meer behoeft te zoeken naar de eene of andere achterstraat, een bouwvalligen gevel en een drom wachtenden van alle nationaliteiten voor de deur. Tenzij mevrouw Pitoëff de kracht krijgt voor twee, en met haar in de kunst opgegroeide kinderen, het werk in den geest van haar man zou kunnen voortzetten.... Maar ook indien de ‘Compagnie Pitoëff’ een afgesloten tijdperk beteekent en een illusie minder, dan blijft toch de herinnering sterk en lichtend. Een vreemde vogel in de cartonnen bosschages van een verduisterd wereldtooneel, een vrij mensch, die zijn plicht in den strijd voor de beschaving tot het uiterste heeft vervuld. Top Naeff | |
MuziekDe muzikale conservatiefOp het oogenblik waarop dit artikel geschreven wordt, hebben de voornaamste orkesten en concert-instellingen hun plannen voor het nieuwe seizoen bekend gemaakt en, zooals gewoonlijk, zijn deze plannen, nog vóór zij tot uitvoering konden komen, reeds aan critiek van allerlei aard onderworpen. De vooruitstrevenden hebben de seizoen-overzichten snel doorgelezen, om te zien, of aan de hedendaagsche muziek nu eindelijk eens een behoorlijke plaats zal worden ingeruimd, en de muziekliefhebbers van den ouderen stempel hebben er zich met minstens evenveel interesse van vergewist, of de stukken, waaraan zij hun hart verpand hebben, ditmaal wel aan de beurt zullen komen.. De instanties, die voor de samenstelling van het seizoen verantwoordelijk zijn, hopen intusschen, dat zij dit jaar veilig tusschen Scylla en Charybdis heen zullen komen. Men zal misschien verwachten, dat ik aan deze critiek ga deelnemen en bijvoorbeeld een pleidooi zal willen houden voor een royaler inschakeling van de hedendaagsche muziek in het concertbedrijf. Hoewel dit niet overbodig zou zijn - vooral over de wijze van dosee- | |
[pagina 358]
| |
ring van de moderne muziek over het seizoen zou wel het een en ander te zeggen zijn - zie ik voor ditmaal van iedere avanceerende poging af, om mij juist eens te verdiepen in de verlangens van den z.g. conservatief. In de kringen, waar belangstelling wordt gevonden voor de nieuwere stroomingen in de muziek, hoort men over den conservatief dikwijls spreken als over een lastpost, die de ontwikkeling van het muziekleven opzettelijk blokkeert, een kortzichtig en benepen mensch, wiens belangstelling voor de muziek men niet uitdrukkelijk genoeg in twijfel kan trekken. Tegen deze opvatting zou ik ernstig willen protesteeren, want hoewel ik vroeger ook wel eens geneigd was, conservatisme met anti-muzikaliteit gelijk te stellen, ben ik meer en meer tot het inzicht gekomen, dat juist bij de behoudende partij van het concertpubliek de liefde voor de muziek vaak zéér diep geworteld is. Men kan den consevatief geen grooter genoegen doen, dan hem stukken voor te spelen, welke hij reeds vaker heeft gehoord. Is dit nu een bewijs van gebrek aan muzikaliteit? Integendeel! Een Fransche zegswijze stelt ons de muziek voor als een ‘feest voor de herinnering’ en ik moet in dit verband dikwijls denken aan de wijze woorden van Debussy: dat de ware muziekliefhebbers steeds weer opnieuw en ‘eindeloos verdroomd’, enkele bladzijden muziek, welke zij mooi vinden, aan de piano doorspelen. Hoe beter men een muziekstuk kent, hoe meer men erin hèrkent, des te dieper weerklank vindt het in het gemoed. Vakmusici en menschen, die dikwijls met muziek bezig kunnen zijn, zullen uiteraard minder tijd noodig hebben om in een bepaalde compositie thuis te geraken, dan degenen wier contact met de muziek tot het bezoeken van een bepaald aantal concerten beperkt moet blijven. Is het wonder, dat de laatsten dan gaarne die muziek hooren, waartoe zij zich van nature aangetrokken gevoelen? Dat zij verlangen naar het werk van hun lievelingscomponisten? Het is zelfs een teeken van oprechte muzikaliteit, wanneer iemand, die overigens leek is op dit terrein, er enkele lievelingscomponisten op nahoudt. Zij die in het wilde weg van muziek houden, zonder een uitgesproken voorkeur te hebben, kan men nauwelijks tot de muziekvrienden rekenen. Hun muzikaal genot is zeer oppervlakkig en dikwijls karakterloos en slap. Van ware liefde voor de muziek is dan pas sprake, wanneer de genegenheid in een bepaalden stijl, in een bepaalde periode, desnoods in één bepaald stuk, verankerd is. Iemand, die van één componist, van één genre, ontzaglijk veel houdt, heeft tenslotte in dien componist, in dat genre, de muziek lief. Wanneer hij zich bijvoorbeeld speciaal tot Mozart aangetrokken gevoelt, zal hij de concerten bezoeken waar Mozart wordt uitgevoerd, zich gramofoon-opnamen aanschaffen met composities van Mozart, hij zal misschien eenige boeken over hem lezen. Men moet zulk een - zij het dan beperkte - belangstelling niet onderschatten, want is in het oeuvre van Mozart niet de schoonste muzikale droom tot klinkende werkelijkheid geworden? Het is in de meeste gevallen zeer kortzichtig en bovendien onrechtvaardig, wanneer men den ‘conservatief’ van liefdeloosheid voor de muziek beschuldigt. Anderzijds moet men ook rekening houden met de mogelijkheid, dat iemand, die voor zichzelf een keuze heeft gemaakt, op grond daarvan zijn muzikaal ervaringsleven voortdurend kan verrijken. Want vanuit dit centrum staan naar alle kanten nieuwe wegen open. De afstand van den eenen componist naar den andere, van het eene soort muziek naar het andere, is dikwijls korter dan men zou vermoeden. Iemand die veel houdt van het idioom van Grieg, wiens oor vooral is ingesteld op diens harmonieën, kan bij voorbeeld op zekeren dag tot de ontdekking komen, dat bij Debussy dergelijke, doch nog fijnere | |
[pagina 359]
| |
samenklanken zijn te vinden. Ik noem slechts één relatie, doch zoo zijn er ontelbaar vele. In de onmiddellijke nabijheid van zijn muzikaal paradijs ontwaart men dan een nieuw paradijs! En zoo kan het conservatisme langzamerhand uit zijn beperktheid worden los gemaakt. Zoo kan de geschiedenis van een muziekgevoelig mensch ook minstens zoo interessant zijn, als de muziekgeschiedenis zelve. Een Engelsch schrijver, J.D. Rorke, heeft eens onder den titel ‘A musical pilgrim's progress’ zijn muzikaal ervaringsleven te boek gesteld. Hij vertelt, hoe hij bij toeval met de muziek in aanraking is gekomen, hoe hij van Chopin kwam tot de waardeering van een Schotsch volksmelodietje, van Wagner op Debussy, van Debussy op.... Beethoven. Het is een wonderlijke weg, doch het is uitermate boeiend, dit proces te volgen, want het leert ons, dat iemand die eenmaal door de muziek gegrepen is, geen stilstand meer kent. Christiansen maakt in zijn boek ‘Het aspect van onzen tijd’ onderscheid tusschen twee soorten van conservatisme. Het kan zijn: een verzekerd rusten in zichzelf, ‘en onaantastbaar zijn voor zwakke winden’, maar het kan óók zijn: ‘krachteloosheid en onvermogen om met verstarde vormen te breken, of trage stomheid, goedkoope zelfgenoegzaamheid en zelfingenomenheid’. Het onrecht, dat men in het algemeen tegenover het conservatisme begaat, is dit: dat men er bijna nooit aan denkt, dat een conservatief (maar dan een conservatief met ontwikkelingsmogelijkheden!) wel degelijk een muziek-minnaar en een man van respectabele, want dikwijls zelf-veroverde muzikale cultuur kan zijn. Wanneer dit laatste door de vooruitstrevenden partij in het muziekleven beter begrepen werd, zouden de tegenstellingen minder op de spits gedreven worden en het muziekleven zou hier tenslotte wèl bij varen. Wouter Paap | |
De vijftigste jaargang (1940) in het zichtAan het einde van dezen jaargang zal Top Naeff op eigen verzoek haar functie als redactrice van het Maandschrift neerleggen en andermaal komt de zetel ledig, welke Herman Robbers zoo onverwacht, nu ruim twee jaar geleden, heeft moeten verlaten. Het was Robbers' laatste wensch geweest, dat Top Naeff zijn werk aan Elsevier's zou voortzetten. Geen had dit met meer oprechtheid en liefde kunnen doen. Het heeft aan hartelijke samenwerking, aan kameraadschappelijk deelen van de zorgen en vreugden der redactioneele beslommeringen, niet ontbroken en dank zij de vele arbeid die juist zij heeft kunnen verzetten, kan over twee maanden de vijftigste jaargang, dien Robbers zich eens als mijlpaal had gesteld, worden bereikt. Nu Top Naeff zich echter weer geheel voor eigen werk wil vrij maken, moeten wij deze keuze aanvaarden, dankbaar voor de winst uit dit verkeer geboren, indachtig het verlies der bondige boekbesprekingen. Haar raadgevingen, steeds getoetst aan de hooge artistieke eischen, die zij zich zelf hardnekkig stelde, wekken een vriendschap, die wij nu mogen behouden. Ook het tijdschrift. Want wij herwinnen haar medewerking, niet als essayiste, | |
[pagina 360]
| |
maar thans als schrijfster van korte verhalen, romans en verzen. Zoo wordt het samengaan tenslotte niet verbroken, maar veranderd voortgezet. Nog met Top Naeff is een nieuwe vorm voorbereid, welke aesthetisch beter aan onze wenschen voldoet, welke illustratief meer mogelijkheden bevat en welke géén van de beginselen, die Elsevier's Maandschrift richten, te kort zal doen. Het is de derde essentieele verandering die het tijdschrift typografisch zal ondergaan. De tijden zelf stellen eischen en het tijdschrift heeft zich - wil het zijn bewegelijkheid en actieve werking niet verliezen - daarnaar te voegen. De afbeeldingen zullen thans weer als vroeger in den tekst worden opgenomen; literatuur - òòk essay's - en bijdragen over beeldende kunst zullen minder straf gescheiden verschijnen, door den vorm reeds mét elkaar verbonden, Het hooger beginsel, zooals wij het eens stelden: ‘het in één verband brengen van de kunsten, het scheppend literaire en de beeldende kunsten’ willen wij onverzwakt, maar nog hechter dan vroeger, handhaven. Wij keeren gedeeltelijk terug tot een vorm, welke ook vòòrdien voor dit maandschrift de gebruikelijke was. Lettertype, papier en indeeling zullen beantwoorden aan de eischen die de minnaars van ‘het schoone boek’ gewoon zijn te stellen. Dit zijn echter uiterlijke verschillen, die wij als redactie slechts als even zoo vele verbeteringen kunnen zien. De vervanging echter van een figuur als Top Naeff brengt ongetwijfeld een even merkbare en meer naar binnen gerichte wijziging mede. Haar plaats zal worden ingenomen door Prof. Dr. J. Tielrooy. Wie het eminente werk van dezen veelzijdigen essayist kent en zijn verdienste voor de Nederlandsche letteren, die voor het buitenland in hem een voortreffelijk pleitbezorger hebben gevonden, zal zich met ons verheugen, dat hij bereid bleek deze functie te aanvaarden. Moge zijn arbeid aan het tijdschrift vruchtdragend blijken voor het letterkundig en geestelijk leven van ons land. A.M. Hammacher J.G. van Gelder |
|