| |
| |
| |
Het sprookje en zijn illustrators
door Cornelis Veth
Het is vervelend, dat men, om een bepaald soort van verhalen aan te duiden, het verkleinwoord ‘sprookje’ moet gebruiken. Zelfs het woordenboek, dat anders toch niet tegen het ongebruikelijke opziet, geeft geen woord ‘Sprook’. En ‘sproke’ heeft iets quasi-plechtigs en gemaakt-poëtisch. Wij mogen ons ermee troosten, dat ‘Märchen’ eveneens een verkleinwoord is, en dat men er in het Fransch en Engelsch niet eens een woord voor heeft, en met ‘contes’ en ‘tales’ (desnoods ‘fairy-tales’) moet volstaan.
Maar dat men in het Duitsch en in onze taal voor hetzelfde geval komt te staan, wijst er op, dat ditmaal onze Hollandsche liefhebberij voor verkleinwoordjes niet alleen schuld heeft. Ondanks de reuzen en gedrochten, de grotten, spelonken en ravijnen, die in dit genre van vertellingen de plaats van handeling plegen te zijn, ondanks de gruwelen, die ze in hun oorspronkelijken staat soms aankleven, en de lang niet meer kinderlijke list, die er zeer vaak de oplossing pleegt te brengen, volharden wij in het denkbeeld, dat de sprookjes, die onze prille jeugd verheugden, er voor de kleinen zijn, en in de litteratuur zelf iets kleins, ‘kleinkunst’. Indien men er echter dezen naam aan wil geven, dan hecht men daaraan toch wel een geheel anderen zin dan dien, waarin hij gewoonlijk wordt gebezigd. De ‘kleinkunst’ welke zichzelf, dikwijls met een niet geheel oprecht vertoon van bescheidenheid, zoo pleegt te noemen, loopt er de kantjes af, de bronnen van het sprookje echter liggen diep, zoo diep, dat ze nauwelijks meer op te sporen zijn.
De zaak is, dat er voor het waarlijk genieten van het sprookje een afzonderlijke geestesgesteldheid noodig is, die niet alleen de waarde in kan zien van wat kinderachtig kan schijnen, maar zelfs vrij is van een valsche schaamte, die ook den schijn van kinderachtigheid angstvallig meent te moeten vermijden. Er zijn tal van menschen, die liefst reisverhalen lezen, anderen, die geschiedenis boeiend vinden, beide categorieën stellen vooral belang in wat is of geweest is, en zijn dikwijls ongevoelig voor de bekoring van den roman, ja ze zouden die het liefst ‘het romannetje’ noemen, zoo niet het machtige woord ‘litteratuur’ hen van het uiten hunner kleineerende meening weerhield! Voor het sprookje waakt zulk een beschermengel niet, tenzij het toch altijd minder indrukwekkende ‘folklore’ hier dienst zou kunnen doen.
Ik voor mij bemin het sprookje, mits het geen moraal preekt. De moraal moet verwezen worden naar het rijk der fabelen, Stevenson noemde terecht zijn korte didactische vertellingen ‘fables’. Ternauwernood een vage
| |
| |
levenswijsheid wil ik erin dulden, maar waar het vooral opaan komt, is de verbeelding. Het wezen van het sprookje is het niet bestaande, onbestaanbare boven- of ondernatuurlijke, buitennatuurlijke. Gewone menschen zijn publiek, object, repoussoir, de eigenlijke personen zijn reuzen, die grooter, dwergen, die kleiner, dan menschen zijn, toovenaars en heksen, die kunnen wat menschen niet kunnen, dieren die spreken, voorwerpen die de een of andere macht bezitten. Ik moet u aan deze waarheden als koeien herinneren, nu ik over de illustrators van sprookjes ga spreken.
Ook onder dezen zijn velen geroepen en weinigen uitverkoren. Aan welke eischen moeten zij beantwoorden, opdat het sprookje onder hun handen iets buitennatuurlijks blijft, een schepping van de onverantwoordelijke verbeelding, en niettemin iets levends; iets grilligs en toch intiems? Het is niet genoeg, een grooten man te teekenen, om een reus voor te stellen, een klein kereltje, om een kabouter te doen ontstaan; nog moeilijker problemen zijn de elf, de berggeest en de kol. Het landschap, de architectuur, het interieur vragen een aparte verwezenlijking, elixer, gebrouwen uit realisme en fantasie. De sfeer roept om zeer uitzonderlijke en uitgelezen gaven. Van een sprookjesslot, een berglandschap moet een zekere suggestie uitgaan, de kamer van een menschenetenden reuzeman en die van een toovenaar mogen niet verward kunnen worden. De reus zelf heeft niet op groote schaal de proporties van een mensch, noch de kabouter die van een te klein mensch, en vooral niet die van een kind. Knappe teekenaars zijn voor deze en dergelijke moeilijkheden bezweken. En niet alleen knappe, ook zeer begaafde, geestige en kunstzinnige. Ik heb een reeks teekeningen gezien van den delicieuzen teekenaar van prentenboeken Randolph Caldecott, het waren onvoltooide schetsen voor Jack and the Beanstalk: hij heeft met den reus de grootste moeite gehad, zonder succes. Het bleef een groote man, en onplezierig. Rackham heeft het gezocht in een soort ezelsbruggetje, zijn sprookfiguren zijn vezelig, wortelmenschen. De moderne illustrators van prachtuitgaven, waaronder hij en Dulac (die er weleens dichter bij is) den toon aangeven, meenen het vaak met vele en weeke kleuren te doen, willen met lievigheid poëtisch zijn. Of ze vervallen in het andere uiterste: griezeligheden. ‘Ghespoock en ghedrochten der Helle’. Een veel illustreerend Fransch teekenaar Dubout, die op het oogenblik bezig is het heele repertoire, waarmee Rackham zich afgesloofd heeft, af te werken, vergast ons op
zinlooze wanproporties en de karakterlooze bontheid van een willekeurig aantal kleurendruk-tinten. Let op, hoe de inktachtigheid van die kleuren, het machinale van de omtrekken en de gezochtheid van den overal aanwezigen grimas U al dadelijk alle illusie benemen. Men voelt er het product der industrie in, het zooveelste programpunt van een zooveel-jarenplan.
Men trekke hieruit nu niet de conclusie, dat de mechanisatie der technieken, - om van die van den geest maar niet eens te spreken - de illu- | |
| |
stratie dermate verbasterd heeft, dat ze voor deze soort van vertelling niet meer kan bevredigen. Het zou ten slotte mogelijk zijn, ook die moderne procédés dienstbaar te maken aan voor het minst oprechter, en misschien zelfs naïeve begeleiding van den tekst. Het geeft te denken, dat noch het geschreven, noch het geteekende sprookje, in de achttiende eeuw (en evenmin in de zeventiende) zijn aan te treffen. Wel de beeldspraak, wel de travesti, in fabels en emblemen, niet het sprookje. Wel de allegorie en de zinspreuk, wel de satire in het gewaad van de fantasie, als bij Swift en Voltaire, niet de verbeelding zonder bedoeling of verantwoording, de verbeelding om zichzelf.
Het is niet alleen, dat de illustrators, die wij uit die perioden kennen (ze zijn schaarsch genoeg om ze te kunnen overzien) niets dergelijks hebben gedaan, wij kunnen ons ook moeilijk voorstellen, dat zij die taak met eere zouden hebben vervuld. Noem een paar zeer productieve Franschen, Moreau jeune en Fragonard, het is duidelijk dat de levenswijze en raisonneerende verbeelding van Lafontaine in vertelling en fabel het uiterste is, waartoe zij kunnen gaan. Zie wat Chodowiecki voor Wieland en Gellert heeft gedaan, en de kwaliteiten zelf van dit werk waarschuwen U voor zijn gemis aan den echt-romantischen geest, die toen binnen zeer korten tijd de Duitsche kunst zou beheerschen. Herinner U, in het land van Shakespeare, die toch in meer dan een van zijn blijspelen een waarachtig dichter van sprookjes bleek, de voortreffelijke illustrators Stoddard en Smilke - stel U voor dat Hogarth of Rowlandson zich op dit terrein hadden begeven, - het is ondenkbaar! Adriaen van de Venne en Claes Jansz Visscher behooren tot onze eerste en beste illustrators - ze voegen zich te wel naar het realisme en de didactiek van Cats en anderen, dan dat men hen van een neiging tot een vrijgevochten fantasie zou kunnen verdenken. Ook bij een Troost of Buys kan daarvan geen sprake zijn. In het begin der negentiende eeuw wint de romantiek - maar Goethe, die haar opkomst, in Richardson en Goldsmith, had verwelkomd, noemde deze de neo-romantiek! - over de heele linie veld, en zij drukt het sprookje aan haar driftig kloppend hart. Tieck, Brentano, von Arnim schrijven ze, de traditioneele worden geboekt, E.Th.A. Hoffmann volgt, en hem althans kan het niet te wild en te grillig zijn.
De beeldende kunst is meteen voor dezen geest gewonnen. Is het profanatie te zeggen, dat in den mystieken Blake - het duidelijkst in zijn prentjes voor de Songs of Innocence en de Songs of Experience -, de geest van het sprookje herkenbaar is? Ik geloof ook dat men hem vindt in de landschappen van Caspar David Friedrich en Carus, zelfs tot in de portretten van Runge. Ik geloof, dat hij, meer dan de wijsgeerige geest van het dramatisch gedicht zelf, thuis is in de Faust-parafrazes van Delacroix. De litho met Faust en Mephisto op wilde paarden over de hei jagend, heeft een sprookjes-stemming van de grimmige soort.
Het wordt nu echter noodig, het sprookje en het romantisch verhaal
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
george cruikshank: illustratie uit zijn ‘fairy library’, 1853
illustraties german popular stories, 1823
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
arthur boyd houghton - illustratie duizend en één nacht
| |
| |
deugdelijk uiteen te houden, ook al zijn de grenzen niet steeds zoo duidelijk. Vele vertellingen van Hoffmann zijn beide tegelijk, of beide niet geheel en al. Bij de illustraties is het verschil treffender. Als ik even vooruit mag loopen, kan ik dit toelichten door het feit, dat van de prachtige illustraties die Gavarni voor de Fransche uitgave teekende, de romantische tot het mooiste behooren dat hij ooit maakte, de sprookjesachtige, die voor Klein-Zaches bijvoorbeeld, weinig overtuigend zijn. Gavarni had wel zeer beslist geen sprookjesfantasie. Hij kon een charmante grisette teekenen, maar geen fee, een misdadigen zonderling, ronddolend in een gevloekt huis, maar geen sfeer van tooverij als die welke den tragi-komischen held van Hoffmann's genoegelijkst sprookje omgeeft.
Men wordt overigens, ten aanzien van de vertellingen van Hoffmann, allicht verleid om sprongen te maken, want zij behooren tot de meest geïllustreerde litteratuur, en tot in onzen tijd werden zij herhaaldelijk met nieuwe illustraties uitgegeven. Als onwillekeurig wordt daarbij vaak een verdeeling van de stof gemaakt. De Nachtstücke - sensationeel en mystiek - zijn afzonderlijk verschenen, de Musikaische Novellen eveneens. Aparte uitgaven, modern, bestaan van de sprookjes-achtige (om ze niet maar boudweg sprookjes te noemen) - als ‘Der Goldene Topf’ en ‘Die Königsbraut’ ze vonden moderne illustrators in Karl Thylmann, die voor het eerste verhaal mooie en ook wel bij den geest passende litho's maakte, en Walther Becker, een expressionist, die op genoegzaam ontaarde wijze de knol- en raapmenschen teekende, maar ongelukkigerwijze vergat, het contrast met gewone stervelingen te doen uitkomen, daar hij van deze even avortieve monsters maakte. Wat in de illustraties van dezen laatste te veel is, - het groteske - mist een goed maar nuchter teekenaar uit Hoffmann's eigen tijd (of iets later) de gemoedelijke chroniqueur van het oude Berlijn, Theodor Hosemann. Eén enkel illustrator heeft - overigens slechts in een paar prentjes - recht doen wedervaren aan dien wonderlijken geest, mengeling van naïveteit met raffinement, van wilde fantasie met een restant huisbakkenheid, van het bijna kinderachtige en het sublieme - Hoffmann zelf. Het is wel jammer, dat hij het slechts bij die heel enkele gelaten heeft, en dat de bezield-burleske stijl van zijn Notenkraker, in zijn al te neo-klassiek prentje voor Klein Zaches werd verloochend. Die Notenkraker is helaas niet te reproduceeren, Klein Zaches ziet er ten slotte wat naargeestig uit.
Uit den bloeitijd van de romantische illustreerkunst, die ongeveer 1830 inzet, wint het sprookje twee van zijn allerbeste grafische vertolkers, George Cruikshank en Ludwig Richter. De Franschman Bertall is verreweg hun mindere, maar om hen heen zijn eenige teekenaars die soms, althans wat sfeer en stemming betreft, hun hoogte bereiken. Naast Richter is Otto Speckter te noemen, die zich vooral op dieren specialiseerde, en voor Tieck's ‘Gestiefelte Kater’ een reeks prentjes maakte, die wel wat zwaar- | |
| |
op-de-hand, maar toch echt overtuigd-aandoen. Zijn werk gelijkt trouwens vaak dat van Richter in verwarrende mate. Om Cruikshank heen is een geheele school, waartoe men in de eerste plaats de wat dillettanterige Alfred Crowquill en Kenny Meadows kan rekenen, eenigszins ook Seymour.
Vreemd is het gesteld met Thackeray. Welke ook de gebreken zijn, die de tallooze teekeningen van den grooten schrijver aankleven, iets van den geest van het sprookje is ongetwijfeld te voelen in zijn rare, kluchtige prentjes voor zijn eigen ‘The Rose and the Ring’, Alleen: alles is er te zeer in geparodieerd. Hij neemt zichzelf al te weinig au serieux. Er is te veel van de pantomime in, een met louter harlekijns. Er is hier een juist midden te bewaren, dat slechts het instinct kan vinden.
Tal van illustraties voor sprookjes gelijken te veel op die van heldensagen of zelfs geschiedverhalen. Het is de fout van bijna alle prenten in een grootsch geïllustreerd werk als de Märchen van Musaeus - die van Richter in de eerste plaats uitgezonderd. Tegenover dezen gedocumenteerden, gewichtigen, historischen stijl staat dan weer - ook aan den kant van den te absoluten ernst echter, - de bidprentjes-manier, waarbij de elfen als engelen zijn en hemelsche groepen vormen als die van Rafaël. Noël Paton won een niet onverdiende populariteit door zulke illustraties in een eenmaal beroemd sprookjesboek van Mrs. Hall. Ook Richter, het huisgodje van Biedermeier-Duitschland, zondigde wel in die richting.
Het moge paradoxaal schijnen, maar de goede kans, die Richter bij het illustreeren van sprookjes maakt, wordt voor een niet gering gedeelte veroorzaakt door zijn zin voor de werkelijkheid, of misschien, door de kracht van een eenzijdigen werkelijkheidszin. Een van de middelen, waardoor de geest van het sprookje zich voelbaar maakt, is de creatie van het singuliere in de eenigszins metafyzische personages, die het vertegenwoordigen, soms ook, in het tooneel waarop ze zich afspelen. En de doeltreffendheid van die middelen wordt ongetwijfeld verhoogd door tegenstelling. Door tegenstelling bijvoorbeeld van reus, kobold, heks en toovenaar tot het appelwangige dik-armige, brave Gretchen, met haar twee blonde vlechtjes, en haar biederen Bursch, uitgezochte objecten om de avonturen te beleven, door tegenstelling ook van de meesterlijk uitgedrukte sfeer van dorp en kleine stad, tot die van de wondere plaatsen in woud en gebergte. Deze contrasten worden vaak op waarlijk subtiele wijze verkregen, want de teekenaar bouwt een fantastisch tooverhuisje in het bosch op uit de zelfde ingredienten die hij in de realiteit van zijn omgeving bestudeerd heeft, evenzeer vond hij de voorbeelden voor zijn burchten en kasteelen aan de oevers zelf van den Rijn. Schikking en belichting, een enkel accent in de teekening doen het werk.
De bekoring van zijn illustraties voor de sprookjes van Grimm, die van Andersen, en anderen - illustraties die alle denzelfden geest ademen - wordt niet zelden versterkt door de grilligen, ornamentalen vorm van zijn
| |
| |
vignetten, die hij componeert met inlijstingen van arabesken, met groteske koppen en dierfiguren, zooals hij ze nog alom in ijzer- en houtkerf-werk kon aantreffen in een land, waar nog zooveel aan de middeleeuwen herinnerde. Vignetten, waarin de in zijn tijd gebezigde houtgravure op het simpelst wordt toegepast, en die een gothischen inslag hebben. In zijn conciese omtrekken, met zeer sobere, plastisch prachtig werkende schaduwlijnen, maar bovenal met naïveteit en hartgrondigheid, met een oprechte lyrische geestdrift, en niet zelden met humor, schept hij de eenvoudige prentjes, waarop men niet slechts de bewoners van het land der feëen, maar ook de traditiegeworden, bijna symbolisch geworden figuren van Domme Hans, het slimme kleermakertje van Zeven-met-een-Slag, den knuppel die uit den zak wordt geroepen en zijn slachtoffers, of die beide hardloopers, den haas en den egel aantreft en herkent. Hij bevolkt die wereld van het sprookje met de boeren en boerinnen die hij zoo goed kent, confronteert ze met ridders, princessen en tooverkollen en doet een romantische folklore in beeld leven, die wel zeer Germaansch is, maar dan ook veel eigen karakter heeft.
Een gansch andere figuur was George Cruikshank. Het is mogelijk, dat de afkomst van dezen echten Londenaar, die van beide zijden Schotsen bloed had, mede oorzaak is van zijn grillige fantasie. Maar hij was oneindig veelzijdiger, en tevens onberekenbaarder, bood veel meer verrassingen en teleurstellingen dan Richter, overtrof zichzelf (en elk ander) en zonk dan weer ver beneden het eigen peil. Dit wonderlijke genie, bewierookt en gehoond als weinig anderen, als kind begonnen en als grijsaard niet willende ophouden, overproductief en verstoken van zelfcritiek, scheen samengesteld uit oorspronkelijkheid en herhaling, macht van uitdrukking en onhandigheid, geest en kinderachtigheid, zelfbeheersching en uitbundigheid, finesse en plompheid. Het dient te worden erkend, dat zijn deugden even veelvuldig, velerlei en aantrekkelijk zijn als zijn fouten hardnekkig en onuitstaanbaar. Tot die deugden van den man die begonnen is als teekenaar van scherpe en woeste spotprenten, doch zijn eigenlijke terrein later vond in de illustratie van eigen vondsten en de verhalen van anderen, behoort ongetwijfeld zijn intuïtieve en bijna onfeilbare vermogen om zich in te denken in de sfeer van het fairy-tale. Zijn eerste sprookjes-illustraties, die voor Grimm, (German Popular Stories, 1824-26) zijn evengoed als die voor de Pentamerone (1848), die voor het vinnige ‘The Bee and the Wasp’ (1832) even origineel en vol karakter als die, welke hij zelf, in 1854, maakte voor zijn eigen, gekuischte, bewerking van de Sprookjes van Moeder de Gans. En daartusschen door nog vele andere, waartoe ik in zijn geval, evenals bij Doré, die voor Don Quichote en Münchhausen rekenen wil, zoowel als die voor Peter Schlemihl Zoozeer immers trekt deze teekenaar, - elders zoo zeer op de werkelijkheden van het volksleven en dat der kleine burgerij ingesteld - het wonderlijke en boven- (of buiten)-natuurlijke, dat in deze klassieke verhalen zit, naar
| |
| |
zich toe, dat ook zij volkomen tot sprookjes worden. Hier nu schijnt het antwoord op de vraag: wat zijn de eigenschappen van de echte, bevredigende sprookjes-illustraties? niet langer uit te stellen. Of was het misschien toch al, tusschen de voorgaande regels te lezen? De illustratie van het sprookje eischt, voor het oogenblik althans, waarin ze wordt geteekend, een argeloos geloof in het geval. Men dichte aan die argeloosheid geen kinderlijke onschuld toe: ze kan, als bij Hoffmann, Richter of Cruikshank, bezieldsimplistisch zijn, ze kan, als bij Doré, van een barbaarschen overmoed zijn. Maar in elk geval schept zij de wonderen volkomen moeiteloos, uit een verbeelding die voor niets staat en voor alles zonder zoeken den vorm weet.
Cruikshank en Doré hebben vele dingen gemeen, onder andere het visionnaire, en de onbedwingbare romantiek. Maar in hun behandeling van het sprookje, dus ook in hun kijk daarop, zouden ze bijna tegenvoeters kunnen heeten. De eerste reduceert hier alles tot de eenvoudigste en quasi-natuurlijkste tafreelen. Terwijl hij anders, in etsen die tours-de-force van samengesteldheid zijn, kan paradeeren met zijn overvloed van gestalten, en de uitbundigheid van zijn actie, is hij in het sprookje simpel, ingetogen, vertelt langs zijn neus weg, huiselijk. Hij etst op kleine schaal en met een minimum van figuren, decor en accessoires. Landschappen en interieurs zijn nauwelijks ongewoon, met slechts even een suggestie van een droomsfeer, muizen en kikvorschen als paarden, koetsier en palfrenier van een getooverden wagen, dansende elfen in een bosch, de man met den neus, waarover men struikelt als over een reusachtigen boomwortel, de reus in Klein Duimpje, de boosaardige kabouter Repelsteeltje, zijn in de omgeving, waarin hij ze neerzet, volkomen thuis. Het wonderlijke steekt bij hem niet in het verbijsterende, maar in het passende, het als van zelf sprekende der gevallen. Geen milieu paleis, grot of hut, overbluft of doet schrikken, in geen figuur en geen actie, hoe fantastisch ook, is iets imponeerends. Het is daarom dat het meesterlijke van deze illustraties niet altijd is doorgedrongen ook tot hen, die de charme ervan toch hebben gevoeld. Ze hebben iets te gemeenzaams. Zijn Gelaarsde Kat, toastende aan het feestmaal, waardoor hij zijn intriges bekroond ziet, of Klein Duimpje, die den koning de zevenmijlslaarzen aan komt bieden, zijn de eenvoud zelf, koningen en zelfs hofhoudingen aanvaarden hen met gemoedelijke waardeering. Curieuze omstandigheid: met zijn kinderlijkegocentrischen aard bewerkte hij in 1852 (tot verontwaardiging van Dickens) de sprookjes van Moeder de Gans naar eigen welbehagen en in zijn moraliseerenden en humanen geest, maakte ze tot eigen bezit.
De bekoring ligt in de fijne nuances der expressie, van levende en van onbezielde dingen gelijkelijk. In de naïef-bondige teekening van landschap en binnenhuis, de met de simpelste middelen tot stand gebrachte stemming, in de uitdrukking van dier en mensch, hun gezichten zoogoed als hun ledematen. Deze reuzen zijn reuzen met eere, zijn dwergen niet slechts onderkruipsels van menschen.
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
e. th. hoffmann - illustraties uit ‘klein zaches’
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
g. doré
illustratie uit sindbad de zeeman (boven) en quasimodo (onder)
| |
| |
De vreugdige sprongen der elfjes, die den kleermaker hebben geholpen, en daarvoor door hem met passende plunje worden bedacht, zijn niet expressiever dan de mantels en laarzen in het armelijke vertrek, de bestorming van het huis der rooverbende door ezel, hond, kat en haan, geschiedt met een vaart, die den stoutmoedigsten moet doen wijken, en de groep op het titelvignet van Grimm's Popular Stories, waar het gezin zich om de vertellende grootmoeder heeft verzameld, is de quitessence zelf der knusheid. Meen niet dat hij zonder malice is. Een Judas van een wesp heeft een bij, door vleierij en door sterken drank, den dood in gejaagd, ten einde zich meester te maken van zijn voorraden, hij hoont hem nog tot het laatst toe. Niets nu kon venijniger, kwaadaardiger zijn dan de uitdrukking van kop, pooten, houding, van dit arglistige insect, en ik geloof niet dat eenig teekenaar met zoo luttel middelen zoo iets heeft weten te zeggen.
Hij zou een opmerkelijk illustrator zijn geweest van Reinaard de Vos en zijn streken, hij zou ook een goed illustrator geweest zijn van Hoffmann's vertellingen, met hun tragi-komischen luister.
Gustave Doré's sprookje - in zijn soort even overtuigend - leeft van het imposante. Diepe bosschen, grootsche schaduwpartijen, sterke tegenstellingen in de proporties, machtige kasteelen op hooge rotsen tegen woeste luchten, geweldige boomstammen, zware bladermassa's, ruime maar overladen zalen, drukke menschengroepen, pompeuze personages in tot het groteske toe overdreven costuums (wapenrustingen, vederbossen, lubben, kragen, poeffen en coiffures). Alles is een even te veel. In alles is pose. Overal is, zoo geen bluf, dan toch blague en bizarrerie. Alles is op de spits gedreven, ook het caricaturale, want zijn denkbeeld van het komische is even barbaarsch als geraffineerd, het spreekt in disproportie, zwelling, ruigheid, overdaad. Zijn sprookjes-illustraties verschillen dan ook in wezen niet zoo veel van die voor de Contes Drolatiques, voor Rabelais, voor Münchhausen of Don Quichotte. Met dien verstande dan, dat hij ook de tafreelen daarin naar het sprookjesachtige toehaalt, een sprookjesachtigheid, die overmatig, opgewonden, maar ook niet zelden toch weer illusionnair en idyllisch is, in het bijzonder in het landschap. Een bosch in avondduister, een rotspartij met burcht of ruïne bekroond, een laan met hooge boomen, grillig verlicht, een panorama met een voorgrond van struikgewas, ze blijven ons bij als weelderige droomgezichten, indrukwekkend en aantrekkelijk, ze hebben een eigen stemming, een fascineerende. Ik kan een brug door een woud, met ruiters die erover trekken in Gauthier's ‘Capitaine Fracasse’ (dat hij tot een sprookje maakt), met gesloten oogen voor mij zien, het heeft altijd weer voor mij iets van een romantisch visioen, het laatste woord der romantiek. Zijn Quasimodo in Hugo's Notre Dame heeft de poëzie in het groteske.
Avonturen - ik laat nu daar dat hij, de over-vruchtbare, zich herhaalt,
| |
| |
omdat hij, als een te druk prater, niet meer weet wat hij al gezegd heeft - avonturen zijn Doré's illustraties en ze zijn op goed geluk begonnen, meer dan overwogen en in den geest van het woord gedacht. De buitensporigheden zijn losse invallen, als zooveel waaghalzerijen bij het op goed geluk begonnen avontuur, ze houden nauwelijks verband met den tekst. Zijn vondsten zijn legio, maar het hart heeft er geen deel aan. Hij kent niet de zich verkneukelende gemoedereerdheid van Cruikshank's humor, noch diens vinnige demonie. Zijn speelschheid is de speelschheid van een boeman. Hij heeft geen zenuwen. Hij deinst niet terug voor de meest drastische tafreelen in de weinig teergevoelige overleveringen. Ze laten ons onbewogen, omdat ze hem onbewogen lieten. Zijn fantasie is grootsch van suggestie, leeg in emotie.
Er is, of was een teekenaar, die in dit opzicht het tegendeel van Gustave Doré genoemd kan worden, een prachtig illustrator van het verhaal in het sprookje, een die het menschelijk beleeft. Ik bedoel den te weinig gekenden Arthur Boyd Houghton. Ik zal dezen fijnen kunstenaar, uit de school der Prae-Raphaelieten, hier slechts bespreken voor zoover het zijn mooie prenten voor de Duizend en één Nacht betreft.
Men kan, geloof ik, zeggen dat zeker realisme, het realisme van de Prae-Raphaelieten, dat, opmerkelijk genoeg, toepassing vond in allegorie, legende en sacrale voorstelling, aan de sprookjessfeer in die meesterlijke illustraties eenigen afbreuk doet. Ik sprak uitdrukkelijk van het verhaal in het sprookje. Houghton's stijlvolle, doorwerkte, diep-doordachte prenten (hij teekende ze direct op hout voor graveurs als de Dalziel's) zijn van een volleerd figuurteekenaar, evenzeer uitmuntend in landschap en architectuur, met een groote mate van fantasie. Het is een verantwoorde, een savante fantasie. Hij geeft, waar het pas geeft, de sfeer van het land der Arabieren, het karakter van het volk, hij typeert met smaak en geest de Chineesche wereld, waarin ‘Aladdin en de Wonderlamp’ speelt, hij treft den stijl van die verhalen, waarin de waardige Oostersche prinsen en princessen in hun paleizen en parken hun vreemde wederwaardigheden beleven. Zijn voordracht, ofschoon gecompliceerd, is picturaal en fascineerend. Hij geeft de sfeer van elk land, waarheen hij ons verplaatst, hij overtuigt ons met de uitbeelding van elk volk, in welks midden de dingen zich voordoen. Hij geeft niet steeds de sfeer van het sprookje. Hij bezit de beste en hoogste kwaliteiten van den verteller van vertellingen. Misschien zijn de Arabische sprookjes meer vertelling dan sprookje, zeker hebben ze een ander karakter dan die van Grimm of Perrault. Men ziet in zijn illustraties meer het wonder van het Oosten dan het wonder van de Verbeelding. Hij heeft alle deugden, die tegen dit gemis op kunnen wegen. Hij bezit alles wat Doré mist. Zijn personages zijn menschen. De moeder van Aladdin is een komisch, dom, Chineesch vrouwtje uit het volk, hij bedenkt tal van trekken die het blijspel-karakter, dat hij in haar ziet, te doen boeien, en haar voortdurende verbazing om de vreemde
| |
| |
voorvallen te doen uitkomen. De Prinsen en Princessen zijn edel en zacht op deze prenten, de priesters en toovenaars waardig en machtig, de oude dienaars vol pathos, de omstanders en volksmenigten echt. Idealisme en realisme gaan eendrachtig samen, en als er daarom geen plaats is voor de dwaasheid en de nonsens, wij missen ze nauwelijks. Men zou hoogstens kunnen zeggen, dat, zooals die anderen, met hun romantischen zin, elk verhaal tot het sprookje doen neigen, deze voorname realist het sprookje maakt tot een waar verhaal, dat men ontroerd beleeft.
Met die twee andere voortreffelijke boek-illustrators Walker en Pinwell, behoorde Houghton tot de jongere groep der Prae-Raphaelieten, die nader tot het gewone leven kwamen dan hun statiger, idealiseerende voorgangers. Maar noch Walker noch Pinwell kan men zich als illustrators van het sprookje denken zelfs in den zin, waarin hij dit was, misschien, omdat juist in Houghton nog veel van dien smaak voor het stijlvol-gecompliceerde, die weelde van voordracht gebleven was, die de composities van Rossetti en Millais onderscheidden en sierden. Zijn voorstelling had altijd, als bij hen, den aard, niet van een spontanen inval, maar van een tweede gedachte, een intellectueele prestatie.
Mogelijk is het ook daardoor, dat de improvisaties, die M. Bauer bij de sprookjes van het Oosten maakte, daarvan de onverantwoordheid, het onlitteraire, de naiëveteit, meer ongerept laten, maar toch is het meer de mystiek van het Oosten die hij geeft, de ruimten en het licht, het avontuur van het vreemde land, dan de sfeer van het sprookje zelf. Nog veel minder echter vindt men die in de knappe teekeningen van Max Slevogt, die romantisch en avontuurlijk is, maar zonder het wonder, zonder verbazing of verrukking daarom, of aanvaarden ervan.
Illustraties, geen belevingen zijn die van dezen knappen Duitscher, zooals voor mij ook de fraaie, inventieve, fantasie-rijke prenten van Walter Crane ten slotte blijven. Voor de waarachtige, met dat onnaspeurlijke iets, dat de verbeelding opeens en als voor goed pleegt vast te leggen, moet men terug gaan tot de onnavolgbare, droge en stijve prentjes van Tenniel voor Alice in
| |
| |
Wonderland en Alice in the Looking Glass House, of in onzen tijd bij Nelly Bodenheim zijn. Men moet ook niet verzuimen de malle, eigengemaakte, kunstlooze teekeningetjes van Hugh Lofting (Doctor Doolittle) te bekijken, met al die familaire bedenksels over dieren.
Men moet dan ook niet denken, dat het ras van waarachtige sprookjes-illustrators kan uitsterven. Wie den aard van John Raedecker's ongemeen talent ziet zooals ik dien zie, zal zich niet verwonderd hebben over de overtuigende wijze, waarop hij in zijn prenten bij een van Andersen's sprookjes, de fantasie heeft belichaamd. Een spiritueel Fransch teekenaar, illustrator, ik zou haast zeggen, uit roeping, Jacques Touchet, toont zich opeens, caustiek en malin als hij overigens pleegt te zijn, te kunnen verplaatsen in het land - en het landschap - der kinderlijke verbeelding, als hij Roodkapje en Asschepoester illustreert, en in den geest der dichterlijke allegorie, bij het in beeld brengen van de tooneelen in Maeterlinck's Oiseau bleu, met waarlijk persoonlijke personificaties van het Licht en het Brood, den Nacht en den Slaap....
|
|