Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
EmigrantenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 317]
| |
Voor den stadsschouwburg stond een lange rij eigen wagens en taxi's, die langzaam voorreden. De vestibules, de wachthallen voor de vestiaires, het ronde, lichte feestgewelf vulde zich met de ruischende menschenzwerm, de zwart-witte hommels en de lichte vrouwelijke vlinders. Frank en het echtpaar Resinger zaten met één plaats tusschen hen, naast elkaar. Even weemoedig waren ze wel, als oude fauteuil d'orchestre bezoekers, die eens opstonden, naar wie gegroet werd, en die nu met moeite een plaats op een eerste amphitheater hadden kunnen betalen. Dat gaf al iets krampachtigs. Kleeren, gebaren, verwachting waren nog: fauteuil d'orchestre. Ze keken de zaal rond. De geheele zaal was vol blond-Arische menschen. De drie Joodsche emigranten, te zacht van stof, te fijngeslepen van materie, trilden al, ze wilden het zich zelf niet bekennen, ze voelden zich al een beetje verdwaald, zelfs in een vijandig kamp. Waarom waren ze hier heengegaan? Ze hoorden hier niet! Het was een manifestatie van Duitschland, dat doorging. En Dokter Frank bedacht, hoe beter zijn heimwee bevredigd werd thuis, op zijn kamer, met een boekje van Rilke of Stefan George. De Resingers voelden zich verpletterd worden. Doktor Frank was lang, maar zij waren klein van gestalte, zooals Fransche academici en Japanners wel eens klein zijn. Dit is echter geen bron van smart. Voor Joden wel, vastgekoppeld als ze zijn aan heel hun volk, hun geschiedenis, de politiek van het oogenblik. En de man naast het echtpaar was zoo groot, en keek zoo onverschillig, zijn tamelijk gladgeschoren hoofd was hard, ieder haar te tellen als een stekel; hoewel in het geheel niet kaal, was de huid glimmend van vocht. Zijn mond scheen het liefst gesloten. Zijn bril leek een schutting tusschen zijn oogen en andere menschen. In haar gedachten maakte mevrouw Resinger zich heel nederig tegenover dien man, en riep zijn medelijden in. Haar programma viel - hij bukte en raapte het op. Zij bedankte hem, of hij haar gered had. Als het nu maar beginnen zou! Een heer in rok trad op het tooneel. Hij droeg veel decoraties op de revers van zijn galakleeding. De gezant. De geheele zaal stond op. Hier en daar meende men ‘Heil Hitler!’ te hooren, maar het publiek vergat niet, dat het in Nederland was, en dat een ieder voor de politiek van zijn vaderland in den vreemde verantwoordelijk is. ‘Zijn we nu thuis?’ dacht Doktor Frank. ‘Is dat mijn gezant?’ En hij herinnerde zich zijn gedachten in 1928 in Nederland, bij de Olympische spelen, toen op het concours hypique de Duitsche ruiters binnen reden, hij dacht aan het oogenblik van de Duitsche overwinning, de turnwedstrijd. De ‘cérémonie protocolaire olympique’ werd afgeroepen. Hij en zijn vrienden stonden eendrachtig op en zongen ‘Die Wacht am Rhein’. Geoctroyeerde vaderlandsliefde was het geweest. Het brevet was nu ingetrokken en als hij ondanks de anderen toch het patriotisme wilde handhaven? Er was een dichterregel van een kleinen Joodschen | |
[pagina 318]
| |
dichter uit Hamburg ‘Trotz euer: Deutschland über alles, ja über alles in der Welt’! 1925! Met die menschen te zamen patriottisch te zijn was onmogelijk! Hij voelde een pijnlijken steek in de lendenen. Nee, dat is toch niet mogelijk, het is een te kunstmatige transactie; patriottisme en een gevoel van onveiligheid als men met zijn landgenooten tezamen is! De groote massa der patriotten trekt voort, trekt voort, is al mijlen ver weg. Mij hebben ze alleen op den weg achtergelaten. Ik zit, moe en verslagen aan den rand van den weg en speel patriottisme met me zelf - en voel me een patriot, broeiend op een afgeloopen periode van een voorttrekkende geschiedenis. Vaderlandsliefde met den rug naar de toekomst. De gezant sprak. Hij roemde de goede verstandhouding tusschen Nederland en Duitschland, de belangstelling van het Nederlandsch publiek in Duitschlands cultuur. Hij zei toen, dat uit de liefde voor Wagners kunst, die zich uitte in deze volle zaal, de bloedverwantschap tusschen de beide volkeren weer sprak. Doktor Frank schrok van het woord bloedverwantschap. Bij de anderen mocht dit woord een vroolijke stemming wekken, bloed, bruisend bloed, vroolijkheid, kracht! Helaas, hem deed het pijn: bloed, gestort bloed, onveilig bloed van het lichaam van zijn dochter, zijn vrouw, hemzelf. Mijnheer en mevrouw Resinger naast hem verlangden er ook naar, dat het spreken nu maar zou ophouden en de zaal donker worden. Dat herinnerde hem aan den laatsten tijd, dien ze in Duitschland hadden doorgebracht. De bioscoop was hun feestzaal geworden. ‘We worden allemaal weer jong,’ had Erich Oppenheim gezegd, ‘in de cinema verlangen we er naar, dat het licht gauw uitgaat’. Mijnheer Resinger voelde den arm en schouder van zijn vrouw trillen. Toen kwam eindelijk de cultuur, waar men toch ook zijn recht op heeft. Nu nog weigerden ze in Wagner's werk, omdat het kunst was, de aankondiging van werkelijkheid te herkennen. * * * In de pauze ondervond het echtpaar Resinger, dat ze er toch niet goed aan hadden gedaan, naar deze Duitsche kunstmanifestatie te gaan. En toen ze tot elkaar zeiden: ‘We hooren hier niet’, konden vreemden de diepte van dit woord niet peilen. Het was een nederlaag, die een leven van onbewusten strijd en van dispuut met anderen afsloot. Ze wisten niet, of ze er beter aan zouden doen, om wat in de couloirs te gaan wandelen of op hun plaats te blijven zitten. Maar het zitten wachten, totdat het weer donker zou worden, maakte hen te zenuwachtig. Hun voeten trilden, ze keken maar niet rond. Mevrouw meende, dat de lange heer, toen hij opstond en langs haar ging, ‘Verzeihung’ boos gezegd had. Dat verzweeg ze voor haar man. Ze was er lang een beetje trotsch op geweest, dat men haar een mooie brunette genoemd had, en dat men later vond, dat haar grijze haar zoo goed bij haar zachte, bruine oogen stond. Nu hinderden haar haar bruine oogen, de ring aan haar | |
[pagina 319]
| |
handen, het penditif op haar borst. Iedere onschuldige coquetterie werd tot zonde. Ze had er dien avond behoefte aan gehad, nog eens ‘elegant’ te zijn. Het was misplaatst geweest, als heel die uitgang. ‘We zullen eens wat in de gang gaan wandelen.’ Ze stonden op en keken naar den grond. Zoo, zonder dat ze elkaar iets van hun bevindingen meedeelden, wandelden ze innig gearmd door de gang, over de trappen. Heel hun leven hadden ze op hen, die ze in de gangen, den foyer tegenkwamen gelet, zich zelfs op dat pauze-verzetje gevlast. En het deed hen goed, tot iemand uit hun wereld, al was het maar tot elkander te zeggen: ‘Kijk, daar heb je Freiherr von Neurath ook. Daar loopt Frau Geheimrat von Wiedemann met barones von Wirts. Ze waren eigenlijk naar deze voorstelling gegaan, met de gedachte, dat het vanavond weer zóó zou zijn. Nu wilden ze zelf niemand meer herkennen. In hen beiden werd tegelijkertijd iets nieuws geboren, een soort Joodsche zedigheid en afgemetenheid, die misschien trots vooraf kon gaan. Ze bleven staan uit oudergewoonte, voor de zaal der buffetten, waar de menschen een nieuwsgierigheidswacht vormen, ter eere van hen, die gaan en komen. Heer Resinger werd oud, hij was een oogenblik zijn bezinning kwijt, stond daar duttend, het buikje in smoking naar voren, de onderlip iets afhangend. Plotseling nam zijn vrouw weer zijn arm en trok hem voort. ‘Wat is er?’ zei hij angstig. ‘O, verschrikkelijk! Heb je 't gehoord? Die lange vrouw in 't gele toilet, die naast ons stond. Schandelijk, zooals ze me opgenomen heeft. Ik hoorde haar zeggen: ‘Uberall sieht man sie doch!’ En de heer naast haar heeft gelachen!’ ‘Maar kind, weet je dan, dat dit op ons sloeg. We moeten niet te overgevoelig worden.’ De kleine, elegante vrouw trilde nu over 't heele lichaam. Hoe dikwijls hadden zij niet samen tegen anderen zulke woorden gezegd ‘We moeten niet te overgevoelig zijn,’ maar die vrouw had 't toch gezegd. En zou die man met dat woord op au niet Läuse bedoeld hebben. ‘Abschütteln als Läuse’. Ze wist niet meer, wat er gezegd of niet gezegd was. ‘Richard, Richard, ik geloof, dat mijn rok gescheurd is. Ze hebben er op getrapt. Dat moest er ook nog bij komen!’ ‘Maar kind, er is niets gebeurd. Je verbeeldt 't je.’ ‘Ik wil naar huis toe, ik wil hier geen oogenblik blijven.’ ‘Na, und.... fabelhaft, was.’ Doktor Frank stond voor ze, slank en glimlachend, maar ook een automaat, ook een golem, die deed, of hij slechts Wagner's muziek gehoord had en dit geen rendez-vous met levend Duitschland was. ‘Verzeihung, ich fühle mich nicht so wohl’. De bel, aankondigend, dat de pauze uit was, schrikte ze op. Nu weer menschen voorbij loopen, menschen derangeeren en Doktor Frank had het type van een Joodsch intellectueel - en Herr und Frau Resinger, van deftige Joodsche burgers ‘Verzeihung, Verzeihung, Verzeihung, Verzeihung!’ Goddank, ze zaten weer op hun plaats. Maar in Doktor Frank toonden maar | |
[pagina 320]
| |
steeds in plaats van Wagner's muziek een paar woorden uit Heine's Grenadiere, die los van hun zin, zijn hersens veroverden: ‘Das Lied ist aus’. Ja, het lied was uit. Uit voor hen! Doch de zanger zong door. Twee plaatsen naast hem was nog grooter leed. Want mevrouw Resinger voelde zich ernstig onwel worden, haar voorhoofd was wit en bezweet. Maar nog eens al die menschen lastig vallen, ze durfde het niet en wilde ook haar man dezen hinder besparen. Er volgde tooneel op tooneel. De vrouw zocht steun bij al wat dood was. De rugleuning van haar stoel. De armleuning, het ijzeren steunstel. Ze kruisigde zich op haar plaats; eindelijk viel het scherm en na een hevig applaus en vele toespraken was er mogelijkheid om weg te gaan. ‘Als we nu maar gingen,’ zei ze met een zwak stemmetje tot haar man, die haar offer niet gissen kon. Hij kende echter zijn vrouw heel goed, ze was het eenige in het leven, dat hij als teer en poëtisch diep voelde en niet plichtmatig als ‘Kulturmensch’ bewonderde. Hij nam van zijn berooide beurs een taxi om haar thuis te brengen. Ze was jaren lang een keurige, kalme dame geweest. Nu volgde zenuw-crisis op zenuw-crisis. ‘Nie mehr, nie mehr,’ snikte ze eentonig, terwijl ze op de divan lag en hij haar voorhoofd met eau-de-cologne vochtig maakte. - ‘Nu is 't al weer beter. We zijn dom geweest, we hooren er niet. We hooren er niet meer!’ ‘Hebben we er ooit gehoord?’ dacht plots 't heertje. ‘Als ze haar verstand maar behouden mag.’ ‘Rosy, Rosy.... Zou je.... Oh.... het is mijn schuld, alles mijn schuld,’ dat was het eenige, wat hij stamelen kon, wanneer hij onmachtig was, hulp te brengen. Een wijle waren ze in stilte saam, twee fijn-nervige uitgeklopte bláren zonder moes. Plotseling begon de vrouw te gillen. Dat hoorde de oudste pensionhoudster Janie Wessels, diep in 't benedenhuis en sloot de deur, opdat 't maar niet tot haar zuster zou doordringen. | |
IIZijn loopen was al schuifelen geworden, maar mevrouw Resmger, haar voetjes met hooge wreef in de kleine zwarte lakschoentjes, trippelde nog over de Weteringschans. Zij namen geen tram meer. Het geld, dat nog binnenkwam, was bestemd voor pension Wessels, voor dak en voedsel. ‘Zouden we niet eerst naar de Heerengracht gaan?’ vroeg het dametje. ‘Het gaat in één moeite door.’ De oude heer kuchte. ‘Nee, kind, dat is niet meer noodig. De bank zou ons niets meer uitbetalen.’ Hij zweeg. Hij was bang voor haar meisjes-achtig huilen, dat de ellende der tijden als een vervroegde seniliteit over zijn vrouw gebracht had. Haar kinderlijk huilen deed hem te veel pijn. Het stond hem niet tegen, maar het maakte hem daar binnen te murw. Want | |
[pagina 321]
| |
als meisje had hij haar getrouwd en ze was te weinig veranderd. In zijn oogen leek ze nog altijd op het mooie nichtje, dat hij toen ze achttien was, tot vrouw had genomen, en juist wanneer ze zoo huilde om iederen slag kwam ze naar dien tijd terug, ze wende niet aan de emigranten-ellende. Ze werd steeds gevoeliger, de aanrakingen, die de wond deden bloeden, werden talrijker. En hij verzweeg haar al zoo veel. Het is de plicht van een oud zakenman die veel heeft meegemaakt, om een vrouw als de zijne, een ongehard meisje gebleven, te sparen. Maar hij kon haar toch niet meer verzwijgen, dat er nu geen geld meer stond bij de Amsterdamsche Bank. O, op zich zelf was dat geld, dat hem en zijn vrouw nog wat kleine luxes had toegestaan, hem niet welkom geweest. Hij had behoorlijk geleefd tot zijn 68e jaar. De aristocratische vorm, dien hij aan zijn bestaan had kunnen geven, was zijn voldoening geweest. In protserigheid had de oude heer Resinger zijn levensvoldoening niet gezocht. Maar in de goede vormen, zoowel in het intieme leven met zich zelf als naar buiten. Slechts een rustig, verzekerd bestaan, een leven op den heuvel van waar men uitzicht heeft over de vlakte waar geworsteld wordt, staat dit toe. Maar ook fatsoen, ook belangeloosheid, ook het bescheiden, goede gebaar, waar de oude heer een cultus van gemaakt had, is weelde. Dat kan men iemand afnemen. Toen hij veertig jaar was, had hij een jongmensch, het kind van een kleinen Joodschen beambte uit zijn moderne synagoge geholpen. Hij had den jongen avondlessen laten geven en toen in staat gesteld naar Amerika te gaan waar het mogelijk was, om naast een beroep, een opleiding als chemicus te ontvangen. Deze Moritz Bachrach was er geslaagd, nu ook reeds een man die naar de vijftig liep. Toen het hem goed ging in de lijmindustrie had Bachrach, die af en toe iets van zich liet hooren, Resinger geschreven dat hij de som, die zijn beschermer eens aan hem besteed had, als geleend beschouwde. Hij wilde haar nu graag terugbetalen. Maar Resinger had dit geweigerd en den Amerikaan geworden man teruggeschreven, dat hij zelden in zijn leven zoo rijkelijk terugbetaald was als door het succes van zijn jongen vriend. Men is maar een eenvoudig mensen. En Resinger was zelf blij geweest met dit behoorlijk gebaar. Hij had niet vermoed, dat ook in handelingen, die voorbij waren, nog de worm kan komen. Wat moest hij doen, toen hij het laatste, dat hij nog in den tijd van zijn vlucht had kunnen meenemen, verteerd had. Iedere ontbering van zijn vrouw deed hem te veel pijn. Hij was teruggeschroefd op het laatste egoïsme der menschen. Voor velen is dat het ‘ik’; voor anderen, zooals hij, houdt het een schroef naad eerder op; een vrouw, een kind. En hij was dat gaan sloopen, wat voor een modernen Joodschen heer zijn behoorlijk levensgedrag is, wat vroegere en minder Westersche Joden hun ‘zegoeth’, hun zedelijke verdienste tegenover den hemel noemden. Met ziek hart had de oude heer Resinger een brief vol verontschuldigingen en omschrijvingen aan den Amerikaan geschreven, waarin hij hem nederig | |
[pagina 322]
| |
vroeg, of hij de eens gegeven som toch maar als geleend wilde beschouwen. En zoo kwam het echtpaar Resinger aan een tegoed op de Amsterdamsche Bank, dat nu op was. En de oude heer had het toch versneden, dat sommetje, zooals voorzichtige burgerlieden een rooktong snijden, in bijna niet te proeven plakjes. Zoo waren ze alleen aangewezen op den steun van het comité, dien ze, toen ze in Amsterdam aangekomen waren, van de hand hadden gewezen. Die was voor andere emigranten dan voor hen bestemd. Niemand dan zij zelve wisten, hoe treurig zij er aan toe waren. In gezelschap vertelden ook zíj wel van hun verganen welstand, maar over de nooddruftigheid van het heden, spraken ze met geen woord. En wanneer ze bij Herrn Tietz, of bij Herrn Goldschmitt of bij Rosenzien in de Beethovenstraat, de Stadionkade, de Euterpestraat op bezoek waren, konden deze, als ze niet beter wisten, Frau en Herrn Resinger nog tot de hunnen rekenen, emigrantendom op vergulde stelten, dat over de modder heen kan stappen. Met glimlach en buiging bedekten ze veel. Maar reeds sinds een paar weken was de ondersteuning van het comité de eenige bron van inkomsten van het verlaten echtpaar. Nu pas begreep mevrouw Resinger wat haar oude man weer had moeten lijden. Zoo liepen ze langzaam, het tweetal dat werkelijk kasteelen in Spanje - of in Duitschland bezeten had, van de Weteringschans naar het vluchtelingencomité van 't ‘'s Gravenhekje’. Ze gingen er nog steeds beschaamd naar binnen. Ze wilden maar niet wennen, Ze staken er af door hun ouderdom, die nog van een anderen tijd, die nog gesoigneerd was. Want er waren meer oude dames in de wachtkamer en gangen van het comité, maar die waren vrouwen geworden, ook dan wanneer ze nog goede, zelfs rijke kleeren droegen. De Käthe Kollwitz atmosfeer wilde maar niet in de trekken van Frau en Herr Resinger dringen, salon en Herrenzimmer waren onuitroeibaar in het tweetal, dat als laatste lakeien de wacht hield bij de groote vergulde kandelabers van de negentiende eeuw. Ze hadden geen luidruchtigheid, geen brutaliteit, geen zich van de sombere omstandigheden losmakende vroolijkheid en ook geen diepe somberheid in hun persoonsgamma. Ze bleven niet in de benedengang wachten, ze liepen maar naar boven, ze trokken voorbij aan de geplakkateerde bevelen van de Nederlandsche politie in het Hollandsch en in het Duitsch. Af en toe kwam er weer een nieuw bevel bij. De emigranten verdrongen zich dan voor dit laatste oordeel.... Op verzuim stond groote straf. Ditmaal was een onmiddellijk bezoek aan het hoofdbureau voorgeschreven voor hen, die in 1937 nog niet waren binnen gekomen en dit onafhankelijk van de verplichte aanmelding op de vastgestelde tijden. De emigranten waren maar losloopende gevangenen. Dwaze opstandigheid was er niet in het echtpaar Resinger. Ze zeiden eerder: ‘Die Herren von der Polizei tun ihre Pflicht,’ dan ‘Aber das ist ja unerhört’. Zoo zaten ze op een paar van die wonderlijke stoelen, die in de emigrantenlokalen een nieuwe entreé in het leven gemaakt hebben. | |
[pagina 323]
| |
Als ook die stoelen eens konden spreken! Een fluweelen namaak-empirestoel van 1880, ook al weer oud - stond naast een wankelen rieten stoel van een burger-huishouding voor veertig jaar. Daar zaten ze nu stilletjes naast elkaar te wachten tot ze opgeroepen zouden worden - de twee rijst vogeltjes van de verloren sawah, te midden van de donkere vogelgasten op hun schamel winter-kruim.
* * *
Maar met een paar gulden, die het comité hun wekelijks kon geven, was het niet meer mogelijk Pension Wessels te betalen, en af en toe nog eens om te gaan met Frau Rosenzien, Herr Tietz en Herr Goldschmitt. Men kon nog naar de Beethovenstraat te voet gaan. Doch toen er gaten in de schoenen kwamen, moest men bezoeken vermijden. En de emigranten leerden aan kleine dingen nieuwe omstandigheden herkennen. Voor het echtpaar Resinger was reeds de tijd van mijnheers pelsjas in October, en van mevrouw's peau-de-Suède schoentjes wanneer het regende, van zijn lakschoenen des middags, en van zijn smoking op een eenvoudig concertavondje, waarvoor Herr Tietz hun de kaarten, waarvan hij zelf niet gebruik maakte, gegeven had, voorbij. Ze hadden hun luxe opgesleten. Nu gaapte de armoe der kleeren. En ze wisten wel, dat ze geen recht hadden op de nog gevulde magen. In Pension Wessels werden ze mateloos matig. Juffrouw Janie, de oudste zuster van het tweetal, merkte, hoe weinig groente ze van de schaal namen, dat ze soms het vleesch lieten voorbijgaan, of heel eventjes met elkaar discuteerden, wie er iets van zou nemen. De man wilde voor de vrouw afstand doen. Wat maakten zij zich klein. Het zou gauw November worden en ze konden die goede dames niet betalen. En dan in zulk een toestand, ze hadden de deurwaarders-plakkaten op het blauwe steen der onderpui van het slecht gaande emigrantenpension gezien, hoewel die er maar anderhalven dag aanwezig geweest waren. Toen plotseling was mijnheer Resinger een dag weggegaan naar Den Haag. Hij kende van uit zijn eigen tijd het kleine bankiershuis Engers en Viebig. Rudolf Viebig was nog als Duitscher geboren. Aan enkele consortia hadden zij gezamenlijk deelgenomen, kleine leeningen geplaatst, zij in Nederland, hij in Duitschland en Oostenrijk. Zoo zat hij nu in de Directie-kamer tegenover Rudolf Viebig. Het was deugd noch verdienste, maar de oude heer Resinger was niet jaloersch. Hij zat in een breeden, leeren club-fauteuil, gelijk aan die welke in Berlijn in zijn eigen privékantoor hadden gestaan. Er bestond weinig verschil tusschen het kantoor, dat eens het zijne was geweest en dit. Viebig en hij waren heertjes, die uiterlijk ook niet veel van elkaar verschilden. Het wit van hun beider snorren was bijna te duidelijk, te luidruchtig op het grauw-roze van hun oude gezichten. Ze waren beiden niet groot van gestalte. De oude heer Resinger | |
[pagina 324]
| |
voelde zich tehuis op dat kantoor. Maar alles was zoo geloopen, dat hij zichzelf niet meer mocht zijn, en Viebig eenvoudig doorging. Er was vloek over hem geblazen. Hij viel in, hij verzonk, alsof zijn werkelijkheid er eigenlijk nooit een geweest was. Waarom? Daar moest hij liever niet over nadenken. ‘Mein lieber Resinger, 'ne Zigarre? Blij je weer eens te zien.’ ‘Je weet niet waarvoor ik kom,’ dacht het heertje, die in de nieuwe omstandigheden de bitterheid van een proletariër had. ‘Je zou me zeer kunnen helpen. Mijn vrouw en ik zijn door alles, wat er gebeurd is in penibele omstandigheden gekomen. Ik wil, dat behoef ik je niet te zeggen, van niemand iets aannemen. Maar ik zou graag het verdriet van mijn vrouw wat verzachten. Kan je me, als oude vakman, ja oud, ik weet 't, kan je me niet bij je op kantoor nemen, 't komt er niet op aan wat. Beurs, boekhouding, correspondentie....’ Viebig was opgestaan. ‘Maar mijn waarde Resinger, onmogelijk, volkomen onmogelijk, wij zouden last krijgen met de vreemdelingen-politie.’ En de andere heer zei nog veel meer, dat Resinger, die eigenlijk al wanhoopte, voor hij nog begon te spreken niet meer hoorde. Drie gulden had hem de reis naar Den Haag gekost. Hij gaf een klein handje en kreeg een klein handje. Nog eens was het hem, of hij in den spiegel keek. Maar het echte heertje dat was Viebig, die nu terugtrad, en hij maar het spiegelbeeld, dat verzwakte en verbleekte en al niet meer bestond.
* **
‘Wij zullen maar weg moeten gaan, maar het valt me moeilijk, die lieve dames Wessels, die altijd zoo goed voor ons geweest zijn te kort te doen,’ zei Resinger, voor dat hij op zijn zijde ging liggen en ze elkaar slaap gingen voor veinzen. ‘Weet je Rosette, ik moest het toch Dr. Frank maar vragen, het valt me wel zwaar. Wanneer men zoo iets niet gewend is, is het moeilijk. Frank heeft me al dat domme reisje naar Den Haag voorgeschoten. Ik neem het me zeer kwalijk. Ik had toch vooruit kunnen weten, dat Viebig, een man van 72 jaar geen betrekking meer geeft!’ ‘Iedereen ziet je voor 60 jaar aan,’ zei zachtjes zijn vrouw. ‘Ja, ja, maar werkgevers zien scherper dan gewone menschen.’ Zijn nieuwe omstandigheden schiepen ook dat woord ‘werkgever’. Er was een tijd lang stilte. ‘Ik zal het Dr. Frank toch vragen. Weet je, waarom het me zoo zwaar valt? Ik weet zeker, dat hij niet weigeren zal, hij is een heer. Het gaat hem zelf ook niet goed, de arme man kan niet zonder zijn dochter leven en heeft geen geld meer om naar Zuid-Amerika te gaan. Hij heeft me gezegd, dat men voor zulk een scheiding van zijn kinderen een leven van voorbereiding noodig heeft. Men moet er zich, als ze nog kind zijn, mee vertrouwd maken, dat ze als ze twintig zijn weggaan, over zee. ‘Maar ik dacht nooit, dat ik die ziekte zou krijgen, ik ben er niet immuun tegen. We zijn er niet voor ingeënt. Het is niet flink van ons. Want hoeveel Oost-Joden hebben hun kinderen niet over de wereld zien dwalen. | |
[pagina 325]
| |
Maar wij waren er niet tegen ingeënt.’ ‘En als je het de dames dan maar zei?’ ‘Dat wil ik juist niet, ze zijn niet in de omstandigheden, dat we van haar gunsten mogen aanemen.’ Toen deden ze of ze gingen slapen. Maar den volgenden dag zei Rosette Resinger tot haar man: ‘Ik wil niet dat je Dr. Frank om geld vraagt, je hebt al zoo veel moeten dragen, alleen om mij. Ik wil liever zelf met hem gaan spreken.’ ‘Rosette, dat mag niet.’ Hij schrok reeds bij de gedachte, dat zijn vrouw een practische daad zou doen, een daad van economie. Het was zijn trots geweest, dat dit nooit had hoeven te gebeuren. De ouderwetsche levenswijze van zijn vrouw, hare onzakelijkheid was de laatste weelde, die hem van zijn leven overbleef. Veel liever ging hij nu maar dood, dan dat hij zijn vrouw voor zich zou laten werken. Zoo noemde hij het zelfs als ze met Dr. Frank zou spreken. Maar over den dood sprak hij haar niet. Het gebeurde echter onverwachts, ze kwamen van een bezoek van Dr. Tietz terug, dat ze zelf hierover ging spreken, het ouderwetsche dametje, dat toch met bruine, melancholieke oogen geboren was, die zoo'n einde schenen te voorzien. ‘Man, ik wil toch maar liever niet, dat je er met Dr. Frank over spreekt. Waartoe dient het, dat je nog eens zoo'n vernedering hebt. We raken er toch niet meer boven op, het is uit.’ ‘Het is uit,’ beaamde hij. ‘We moesten maar weggaan,’ zeide ze. Het was op de brug, die van de Beethovenstraat naar de Coenenstraat liep, dat ze dit zei. Hij antwoordde niet, maar hij knikte en voelde, dat dit het beste was. ‘Mijn God, wat een misdaad! Niet zijn dood, een man van 72! Maar de hare. Zes en vijftig jaar en ze was nog zoo mooi, ze was nog niets veranderd. Hij had jaren lang gedacht, dat ze, wijl ze toch levenslustig was, na zijn dood nog eens hertrouwen zou, Hij had gemeend, dat hij door zijn liefde, haar veel had terugbetaald en plotseling was er door de schuld, die zich begon te effenen, een zwarte streep gehaald. Nu was hij ook nog een dief ten opzichte van zijn vrouw geworden.
* * *
Nu ze toch weggingen, behoefden ze ook niet meer te spaarzaam te zijn. Er was in het nieuwe Amsterdam een klein theehuisje, dat door een emigrant werd gehouden. In het smalle lokaal stonden tafels met stoelen aan den wand. Men dronk er voor weinig geld thee en koffie en at er de taarten van het goed burgerlijk-Duitschland, waar ze vandaan kwamen. Zelfs een stuk kaas- of noten-taart heeft zijn suggestie. ‘In der Heimat da gibt's ein Wiedersehen,’ zongen eens hun zonen, toen ze Duitsche soldaten waren. Maar voor hen was er dat niet meer. Hoe benijdenswaardig waren, bij hen vergeleken, de Chineezen, die in de huisjes van de Binnen-Bantammerstraat en van Katendrecht hun rijst oppikten met de smalle stokjes - en die eens als de boot het signaal blaast, terug zullen gaan naar China en Indië. Een koesterend stukje vaderland moge hun 't krotje | |
[pagina 326]
| |
bij de Oude-Zijds Achterburgwal met zijn wapperende vanen-lettertjes, het eethuisje van de Binnen-Bantammerstraat zijn. Maar deze emigranten hadden rendez-vous met de verleden tijd. Met de noot en kaastaarten rezen beelden van het verboden land op. De witte, huiselijke tafellakens over de zware meubelen, die wij te zwaar, te ‘Wilhelminisch’ vonden met hun shippendale klauwen en Queen-Anne-krommingen. Maar het waren moeder en vader-meubelen, verbonden aan hun herinnering en aan de stille behoefte weer kind te zijn, dat bescherming vindt in den kring van het huiselijk licht, gebonden aan alle vormen van hun eerste sexe-droomen, de kuische, de gevoelige, de wellustige. De andere menschen en de jonge mannen en vrouwen, die er kwamen, rekten een afgeknipt Duitschland nog wat uit. Een paar oude mannen, met grijze, wollige geleerden-koppen schaakten. Een vrouw, die eens in 't Romanisches café te samen was geweest met heel een club van soortgelijken, gewend om meer of minder belangrijke gedachten te laten verglijden met de uitgedampte sigaretten-rook - maar 't was haar levensbehagelijkheid geweest - zat alleen in een hoekje en las het Pariser Tageblatt. In het lokaal werd slechts gefluisterd. Er hing een schuchtere stemming. Toen werd plots de radio aangezet en het A.N.P. bracht zijn nieuwsverslag uit. De stilte werd diep. Ieder onderdeel van het wereldnieuws kon een persoonlijke lotswisseling beteekenen. In verhoogde associatie-kracht luisterden die menschen. Zouden zóó voor drie eeuwen namen als Antwerpen, Londen, Hamburg, Constantinopel in de ooren van Spaansche Joden geklonken hebben, toen ze ook in een stil huis te Middelburg, te Amsterdam, bij elkaar behagelijkheid gezocht hadden en met elkaar, zij, de levende scherven van een afgeworpen deel, een vaderland in miniatuur aaneenlijmden! Voor een dubbeltje dronken Herr en Frau Resinger ieder een kop koffie en samen aten ze voor twaalf en een halve cent een stuk notentaart. Wonderlijk galgenmaal waarop ze elkaar trakteerden! Toen stonden ze op, groetten verschillende menschen, met wie ze nog nooit gesproken hadden, maar die ze van hier kenden. En het moet gezegd worden, dat mevrouw en mijnheer Resinger niet wrevelig noch jaloersch weggingen. Ze hadden met al die vrienden hier evenveel medelijden als met zich zelven en wenschten hun een beter lot. Ze waren jonger, slechts uit Duitschland verjaagd, maar niet zooals het echtpaar, ook nog verjaagd uit den tijd. Het werd een royale avond. Ze gingen met de tram naar het pension Wessels terug. ‘Het is maar goed, dat juffrouw Janie ons heeft toegestaan een gascomfoortje te gebruiken. Het mocht eigenlijk niet,’ zei mevrouw. Het heertje dacht: ‘Ja, men weet nooit, hoe zoo iets te pas kan komen,’ maar zei het niet. Anders hadden ze tot luidruchtiger en bloediger middelen hun toevlucht moeten nemen en dat lag niet in hun aard. Stil waren ze in Nederland gekomen en stil wilden ze de wereld uitgaan. Tenminste gingen ze nu naar een land, waar geen visum geëischt werd, vanwaar niemand hen terugsturen kon. Of zou in den dood ook de eerste daad een | |
[pagina 327]
| |
‘Polizeianmeldung’ zijn? Wat hebben de menschen van het leven gemaakt. Was dat nu noodig? Gelukkig, dat mijnheer Resinger niet meer over dit probleem behoefde na te denken. Of het ook anders gekund had, of het noodzakelijk is, of zonder lands- en volksegoïsme geen samenleving mogelijk ware? Ze lagen nu beiden uitgekleed in bed en hij nam de hand van zijn vrouw. Hij had het kraantje van het gascomfoortje opengezet en heel langzamerhand begon de kamer zich met hun dood te vullen. ‘Vergeef je me alles?’ zei de oude man. ‘We zijn gelukkig geweest,’ antwoordde zachtjes de vrouw, die een opengewerkt hemdje droeg en naakte schouders had. Ze hoorde den ouden man huilen. Hij was een oom, die zijn nichtje liet sterven. Alles had zich tegen zijn bedoeling gekeerd. Hij was een man van in de dertig jaar geweest en hij steunde het behoeftig achtergebleven nichtje met haar moeder. Het coquette, maar schuchtere mooie meisje had hij niet veel gezien. Daardoor was hij in den tusschentijd van zijn zeldzame bezoeken aan haar gaan denken. Ze was, wat hij een beschaafd meisje met vrouwelijke gratie noemde. Hij durfde haar eerst niet ten huwelijk te vragen, omdat hij haar en haar moeder had geholpen, om het leeftijdsverschil van zestien jaren. Hij had haar toch gevraagd. Ze had naast hem gestaan, vlak bij het bruine gordijn van hun salon. Rosette had zelfs het gordijn met één hand vastgehouden, en haar gezicht er tegen streelend, scheen ze hem vanuit die donkerte wat te vragen. Dat was haar aard, coquet en verlegen. Toen had hij haar toch gevraagd. Hij beloofde haar plechtig, dat hij zou trachten haar schadeloos te stellen voor zijn leeftijd. Zijn vrouw had haar hand in de zijne gelegd, maar de andere hield nog steeds verlegen het gordijn vast. Misschien deed zijn vrouw hem daarom nog altijd aan bruin fluweel denken. Ze begonnen beiden zwaar te ademen, lagen op de rug, zij diep in bed geschoven nu, hij juist wat opgericht, de oogen waren dicht en over de dekens gaven ze elkaar een hand. Ze wisten het zelf, het laatste paar van een uitgestorven soort ging naar de arke des doods. Maar welk een verlichting! Vooral voor de voeten. Morgen behoefden ze niet meer zooveel over het harde plaveisel te loopen. En vooral voor de hersenen. Morgen behoefden ze niet meer zooveel te denken en zooveel te begrijpen. Nu wilden ze alleen aan al die goede dingen denken, aan die groote opluchting, alleen het licht in den dood zien. De eenige genadige grens kwam nader en nader. |