Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Dagboekbladen door Dop Bles I De trein hield stil: Parijs! Kil-grijs lag ongewekt 't station, er vielen vreemde klanken neer als stenen in een meer, maar zonder rimpeling. Ik ging -- vaal grauw lag scheemring in de late nacht, gelijk een vrouw bij wie het starre doodsuur wacht, terwijl een kind tikt spelend op de ruit -- Dit kille mistig grijs van ellek leven dood, was dat Parijs 't Parijs zo groot? Een plein lag lang en leeg wijd uit om mij; een slenteraar stond binnen in een open Bar en dronk een roemer wijn; ik zag hem staan maar wist niet hoe naar binnen gaan -- Hetzij! 'k Was in Parijs en blij en dacht: 'k wil, dat je lacht! Maar zwaar was mijn valies met weinig goed en vele boeken. Waarheen? [pagina 117] [p. 117] Ik wist alleen: een kamer moest ik zoeken! Ik vond zes hoog en zeven weken van crediet. De goot was mijn balkon, een tafel was er niet, een bed met schaamle deken, een kast, die niet meer open kon, maar 't raam, wijd sloeg het open! Plots zag ik licht, aangolvend uit het oosten, zilvren domen, als sluiers van een bruid; de zon was in de dag gekomen, de dag werd schoon! en 'k riep, gestrekt de armen: Parijs, erbarmen Parijs, ontvang je zoon! II Van nacht heb ik gedacht aan jou die 'k eens begeerde, terwijl ik huiswaarts keerde in 't late uur bij eerste schemering. Toen - plotseling brak door in bleek en kil gegloor de dag, die in het oosten lag gelijk een kalken vrouwenlijk te kijk, en bij dit klankloos ongestoord bedrijf dacht ik aan jou en aan je wasbleek lijf. [pagina 118] [p. 118] III 'k Zal hier heel lang wel moeten blijven; de dagen zinken weg in doezel waken, mijn mag're vingers over 't witte laken gaan als gedachten, die stil drijven, maar nergens heen - Ik ben alleen -- Het heden is het witte laken, mijn hoofd op 't kussen, denkend waken dichtbij de ree van het beleden veilige verlee. 'k Ben van de wereld weggenomen zover, zover, een uitgedoofde en verdoolde ster - 'k Vrees dat ik spreek een vreemde taal, zo heen van 't leven is een ziekenzaal. Voor 't leven ben ik toch verloren al zegt de dokter neen; hij ziet de koortslijst, die alleen, en denkt dat medicijnen baten; hij weet niet, wie ik achterliet, zo martelend bewust van dit verlaten: Alleen de dood geeft rust. Ik hang hier in een roerloos heden, de laatste term van het verleden, en als de koorts ontsteekt zijn toorts, dan zijn 't mijn vingers op het laken die bij haar waken - [pagina 119] [p. 119] IV Parijs, godin van 't leed, demon van verlangen, gij zijt een priesteres in 't parelgrijze kleed van uw mystieke drangen; in ochtend, o, Parijs, een schuchtere prinses, in middag Koningin, in avond een minziek maîtress' die zoekt een rijk gewin en hongerend verwacht de nacht. In de verlichte nacht kent gij geen kust en keuze zijt gij de entôleuse die zoekt haar prooi en of gij schuiflend gaat op buitenboulevard in schaamle tooi als een gevaar, of in het flonkerend brocaat uw hermelijnen armen om een minnaar slaat: Gij zijt aanbid'lijk mooi! Vorige Volgende