| |
| |
| |
De gek
door Evert Zandstra
LOOM lag het dorpje in de hitte van den stillen zomermiddag aan het wijde meer, waaruit de hooggeklommen zon zilver vonken ketste. De roode pannendaken van de her en der verspreide hofsteden en schuren flonkerden tegen de trillend blauwe lucht.
Het boerenvolk was al in den vroegen morgen uitgevaren, het wit wasemende meer over, naar de hooilanden aan de overzij en het bleef daar zwoegen tot den koel neerdauwenden avond. Het oudere rokkenvolk, dat niet meer mee kon hooien, had de koelte van de achterkamers gezocht, met de roode estriken vloeren en de kleine ruiten. En daar dutten ze nu, de bolle heete vrouwkes, met wat loos naaiwerk op schoot, automatisch zwaaiend naar de aanklittende vliegen.
De kinderen kleefden in de middagschool. En in de warmte waren ze gedweeër en stiller dan meester Wieberdink ze gewend was. De grootste belhamels zwoegden trouwens in 't hooiland. De waardige man had de leien laten wegbergen en plaatste de oude stoel met de groen lakensche zitting op de beun, achter de lessenaar. Plichtsgetrouw draaide hij het restant van een les af over de thermometerschalen van Celsius, Réaumur en Fahrenheit. Sinds veertig jaren stond het in meester Wieberdinks leerplan - tweede week van Juli: vervolg thermometerschalen. En niets ter wereld zou den goeden man van z'n plichten terug hebben kunnen houden.... Zelfs niet de aandeinende hittegolf, die hem zelf het denken zwáár maakte.
Maar mocht hij daar onder lijden, zijn leerlingen stellig niet: al bij de eerste schreden op het kronkelpad naar het listig-verborgen inzicht in den bouw van de schalen, sloten zich instinctief de blonde boerenkoppen.... En de meester, misleid door zooveel rust, bazelde breed en lang.... Terwijl de door de hitte vastgeklitte jongens en meisjes, soesden over zwemmen en drinken en stil luisterden naar de geruchten op de lijnbaan, achter school.
- Om je roer, schipper!
Dat was de zware stem van ouwen Oebele, den touwslagersknecht, die gekke Kobus aanspoorde verder te draaien aan het wiel.
Uit de verte klonk een heesch antwoord, je kon het wiel hooren draaien - onregelmatig en te snel eerst, dan geleidelijk in het welgewende tempo.
De klas soesde verder - de jongens fantaseerden nu over de mooie scheepjes, die de gek voor hen knutselde. En over het wondere perehouten tjalkje, dat enkelen gezien hadden in het schuurtje waar hij sliep - mooi was het, maar vreemd ook, met z'n vele zeilen tusschen de risten touwstrengels. Voor wien zou 't zijn als 't klaar was? Kobus prutste er al jaren aan, zonder dat het nog klaar kwam.
| |
| |
Onder het afdak van de lijnbaanschuur stond de gek en draaide aan het hooge krakende wiel. Ouwe Oebele kwam en ging, zwijgend en immer pluizend en friemelend in de volle vacht hennep, die om z'n middel bungelde.
Door de glimmende abeelenkruinen vielen gele bussels zonnelicht en op de paarse baan schenen gouden vlinders dooreen te stoeien en te spelen. De gek keek met z'n onrustige, bolle visschenoogen en z'n strakke mond scheurde wijd open tot een hellen grijns. Diep in z'n keel gorgelden onvertaalbare klanken, misschien waren het aanmoedigingskreten, misschien afkeuringen.
Want de lijnbaan was alweer het groote, levende meer en de dansende zonne- en schaduwplekken konden niet anders dan scheepjes zijn, achtervolgd door onweersbuien en soms verslonden door wreede, donkere golven.... Allengs heftiger wond de gek zich op.... hij stampte driftig, schreeuwde wilde aansporingen, dreigde.... Dan - een wonderlijk misvormde schaduw, als een angstwekkend droombeest bedreigde een lieflijk deinend zonnescheepje - kon hij niet op zijn plaats blijven staan.... een woeste ruk aan het wiel, een heesche kreet en hij vermorzelde met z'n groote botterklomp den grijnzenden slokop.... Triomfantelijk keek hij naar de wriemelende lichtbeelden, wilde mee gaan rennen en springen....
- Om je roer, schipper!
De kalm-zekere wachtroep van den lijnbaansknecht dreef hem achter het wiel.... En uur na uur bleef hij draaien en draaien. Verzonken in dagdroomen vol machtsbesef en grootheids-wil. En mocht hij soms even het wiel vergeten, de roep van ouwen Oebele - geheel passend in z'n droom - bracht hem immer weer aan den arbeid. Ouwe Oebele was een wijs man.... De kleine storingen in den geregelden gang van z'n arbeid benutte hij voor het wikkelen van een nieuwe tabakspruim. Hij schold en schimpte nooit. Ook zonder dat bereikte hij immers z'n doel....
Hoeveel jaren ging dat nu al zoo?
De bleeke vlasharen van den lijnbaansknecht krulden in den korten nek... Acht-en-zestig jaar.... Vijftig jaren langs de baan gemend.... vooruit en achteruit.... Zonder haast, maar zonder rust. En de laatste tien jaren bovendien nog als gekkenoppasser.... Met een sierlijken boog ruischte een straal glimmend tabakssap in de sloot.... Onzin.... kindermeid, dát leek beter.... De eenzelvige vrijgezel wou zich niet bekennen, dat de gek méér voor hem was, dat hij zich dikwijls als z'n vader voelde.
Tien jaar geleden had de baas Kobus op de baan gebracht. Uit het weeshuis in het zeestadje kwam hij. Z'n ouders waren al voor jaren met een turftjalkje op de Zuiderzee vergaan, Kobus, de onnoozele, was de eenige die gered werd. En omdat de familie niets van hem wou weten - 't waren zelf schippertjes met groote gezinnen en weinig ruimte - belandde hij in 't weeshuis. Tot z'n twaalfde jaar was hij op school geweest, tot verdriet van
| |
| |
de meesters en tot vermaak van de jongens, Niets had hij geleerd - z'n eenige liefhebberij was teekenen. Maar geen mensch kon in z'n grillige krassen de varende scheepjes herkennen, die hij - met den onwankelbaren trots van een geschonden brein - luidruchtig lachend verklaarde geteekend te hebben.
Overigens was hij altijd een schaapachtig-goede dwaas gebleven, een bijna onkwetsbaar mikpunt voor gemakkelijke plagerijen.
Hij was sterk - met armen als stalen tangen en een breeden rug, waarop hij drie jongens gemakkelijk rond de speelplaats droeg.
Z'n hoofd was ongewoon groot - van het groteske gezicht straalde een ontroerend mengsel van hondsche getrouwheid en nerveuse agitatie. Hij hield van ouwen Oebele, die hem met zulke vaderlijke gevoelens naderde. Hij hield ook van lene, de dochter van den baas, die hem iedere week z'n Zondagsche snoepcenten gaf - en waarschijnlijk ook de geheimzinnige engel was, die dikwijls een dikbelegde spekboterham in z'n slaaphoek lei.
Hij voelde deze liefde meer op het moment, dat hij Oebele of Iene dicht bij zich wist, dan dat hij er over dacht of fantaseerde. Voor nadenken had hij trouwens nòch het brein, nòch den tijd.
Want, zooals hij daar stond aan het hooge, zacht kreunende rad, leefde hij met heel z'n kranke ziel in het schoone rijk van den dagdroom. Hij draaide - en het wiel was het stuurrad van de boot, die over het levende meer voer, door tegenstrevende golven, tegen valsch-loerende winden. Schipper was hij, heldhaftig bestuurder van een boot, die de demonen van lucht en water vechtend overwon. Een man van groote macht en moed - een strijder, een overwinnaar.
Het gebeurde dat hij luid uitschreeuwde z'n hooge triomfen - dat hij brulde van angst en onrust om wilde gevaren. Dan vergat hij het draaien. Maar een paar tellen later klonk ouwe Oebele's aansporende roep: Om je roer, schipper.... En dan wentelde het wiel - Kobus fantaseerde kalmer nu - de lijnbaansknecht vlocht eindeloos nieuwe strengels touw.
In den avond na den fantastischen dag, zit gekke Kobus in de woonkeuken van baas touwslager. Maar Iene, die anders altijd grapjes met hem maakt, zet vandaag zwijgend de pan met bruine boonen voor hem neer. Dan staat ze voor het raam uit te kijken - en Kobus weet al wat dat beteekent. Nou komt Kees op bezoek, de vrijer van lene, die aan den anderen kant van het meer woont en éénmaal in de week naar z'n meisje roeit, om een avond te minnekoozen.
De gek zit zwijgend te schransen - boonen met spek. Het liefst zou hij ze met z'n kolossale grijphanden naar binnen smijten - maar dat mag niet, dan wordt lene boos.... Tersluiks kijkt hij eens naar het blonde meisje, dat hem vergeet.... Dan scheurt hij z'n mond open, als een paardebek - grijpt de heete boonen en propt handenvol achter zijn groote gele kiezen.
| |
| |
Hij wacht met kauwen tot hij heelemaal volgeladen is.... Vooruit.... hij gorgelt van pret. Nog een handvol - en nóg één....
Dan schrikt de gek op - Iene trippelt langs hem heen - ze roept naar iemand buiten.... Dat moet Kees zijn. Even vergeet hij te kauwen....
Samen komen ze binnen, Iene en Kees, arm in arm. De gek wil gaan kauwen, maar hij kan z'n kaken niet op elkaar krijgen, zoo volgeladen is z'n gespannen mond....
Kees ziet 't het eerst. Hij brult van het lachen. De gek voelt zich heet worden. Hij begint te slikken.... Er komt wat ruimte.... Kees staat vlak voor hem, hij lacht en roept.... Dan komt Iene - o, het allerergste - ze neemt Kobus bij den arm en duwt hem de gang in. Ze moppert.... De ruimte in den mond wordt grooter, de kaken malen....
- Ik doet niet meer, Iene.... Nooit meer.... Nee.... Ik nooit meer... Iene.... In de gang staat Kobus met z'n halfvolle mond om 'n vriendelijk woordje van Iene te bedelen.... In de woonkeuken schatert nog de vrijer....
Iene blijft boos vanavond hoor. Ongetroost stommelt de gek naar z'n slaaphoekje in de touwschuur.
Als hij de deur achter zich gesloten heeft, is hij het standje van Iene al weer vergeten. Hier - in het halfdonker van de schuur, met z'n geheimzinnige schemer hoeken, z'n zware balken en de kronkelende rollen scheepstouw, die prikkelend geuren, hier is het koninkrijk van den gek.
Hier is ieder ding een levend wezen, met een stil gezicht en met geheimenwetende oogen. Geheimen, die ook de gek kent, die hem opwinden en waarvan het weten hem een prettig gevoel van veiligheid en vertrouwen geeft. De menschen, die hem bang en onrustig maken, zijn hier buiten gesloten.
De stallantaarn, die boven z'n bedstee hangt, steekt hij aan en al meteen begint dan het zotte spel van de schommelende schaduwen. Het onnoozele masker van den gek gaapt kwijlend open, innig vergenoegd grinnikt hij om het dwaas-vergroote beeld van z'n eigen kop, dat langs het houten schot beweegt.... Vooral de neus, die spits-vooruitstekende driehoek, die als een mes snijdt in het korengele licht....
Dan is de lantaarn uitgeschommeld en de schaduwen verstarren tot stille maskers. De gek tast met z'n lange armen onder de bedstee en neemt er het scheepje vandaan, dat Tamme, het zoontje van den touwslager aan enkele van z'n vriendjes heeft laten zien. De romp is uit een dijdikken tak van een perelaar gesneden, hij is lang en slank en soepellijnig, een model zooals nergens bestaat. De voorsteven versmalt zich plotseling tot een scherpen spits. De mast is hoog en met ettelijke touwen aan den romp bevestigd. Zeilen hangen er aan, witte en bruine, veel meer dan ooit een echt schip gedragen heeft.... Een fantastisch spookschip lijkt het, eer bestemd om door de lucht te varen, dan over het water.
| |
| |
De gek streelt over den zachten romp en knutselt en knoopt het warrelnet van de zeilreepen. En allengs wordt z'n geest rustiger, z'n masker stiller. Een vreemd licht gloort er in z'n turende oogen en de rimpels in z'n dombreede voorhoofd stempelen hem bijna tot een scheppenden mensen.
Geheel gekleed gaat hij op bed liggen, zelfs de gele klompen houdt hij aan, het smalle petje staat scheef op z'n borstelharen. In een half bewusteloozen toestand tusschen waken en slapen blijft hij zoo uren op z'n rug liggen. De klok van elf - hij voelt een groot aantal zware galmen in z'n ziel resoneeren - jaagt hem het bed uit. Hij neemt het droomschip behoedzaam onder den arm en sluipt de schuur uit, het maanverlichte erf over.
In de keuken brandt nog een laag lichtje. Door een kier tusschen de gordijnen ziet hij, dat de slanke Iene op den breeden schoot van haar vrijer is gaan zitten en haar armen om z'n hals heeft geslagen. Haar roze kopje hangt achterover, de bloed-roode mond is naar voren gespitst. En Kees, de groote ruwe Kees, de booze lacher, zoent haar telkens weer en hij lacht niet, hij kijkt.... hij kijkt zoo raar....
De gek loopt haastig de lijnbaan over, met breede onzekere passen, z'n zot-slingerende schaduw achterna. Achter het zilverig droomende dorp om bereikt hij het meer, dat een levend mysterie is in den betooverden maannacht.
Een bleeke nevel dampt uit het effen water en verhult vaag de vormen van den gammelen watermolen en het scheef gezakte scheepsbaken. De roerdomp balt uit droomstille verten en door de luchten ziegezaagt de kleine snip als een blèrend lam.
De gek tuimelt van den dijk in het zachte koele gras en aanstonds springt hij op armen en beenen rond en graast als een jonge koe. Hij lacht om dit wonderlijk gebeuren: dat hij plots in een koe is veranderd. Op z'n buik schuift hij achter het donkere riet en slurpt met diepe teugen het lauwe veenwater. Dan denkt hij aan z'n scheepje. Als een kindje draagt hij het in z'n armen naar het water en duwt het 't meer in, snel afkluwend het touw waaraan hij het vasthoudt.
Als het angstig ver in den witten nevel zeilt, haalt hij het met felle rukken weer naar zich toe en lacht zachtjes om z'n eigen slimheid, die meer en nevel en maan bedriegt.... Dachten zij hem zijn schip te ontrooven? Ai.... maar één is er, die de macht bezit en dat is de schipper zelf.... Hij pletst graszoden achter z'n scheepje om hooge golven te maken - hij klutst met z'n groote handen in 't zacht-glijdende water, hij roept en dreigt.... En net als lucht en water denken gewonnen te hebben - het schip is in den nevel verdwenen - rent het met een vaart terug in de veilige armen van hem, den held, den machtige....
Donkere fagot-tonen doempen over het meer, dat plotseling hoorbaar ademt en rillende voren in het bleeke gelaat kerft. De gek huivert....
| |
| |
Angstig kijkt hij om zich heen.... De nevel scheurt en in het blauw-zilver en licht doemen monsterlijk vergroot, de lijven van grazende koeien op....
Met het druipende scheepje in z'n armen rent de gek den dijk langs, de lijnbaan over. Lila schaduwen spelen onder de zacht-ruischende boomen. Hij probeert ze te vermijden, trapt er toch telkens bij ongeluk op en mompelt dan zachtjes verontschuldigingen.
In de keuken brandt geen licht meer, maar als de gek een oor tegen het raam drukt, hoort hij dat Iene en Kees er nog zijn. Lang blijft hij luisteren, met wonderlijke gevoelens in z'n bonzend hart.... Dan wordt hij bang en verdwijnt snel in de schuur. Onmiddellijk slaapt hij, geheel gekleed op het dek liggend, in.
Zomer en herfst brachten den gek vele dagen en nachten van wilde extase, die dan altijd gevolgd werden door tijdperken van geestelijke matheid. Heele dagen kon hij het wiel staan wentelen zonder dat zijn starre masker uit de plooi kwam. Hij mende ouwen Oebele langs de baan - zonder dat het verschrompelde manneke maar één keer hoefde te waarschuwen. Dan ging hij vroeg naar bed, fantaseerde niet, maar snurkte als een motorboot tien, twaalf uren achtereen. De jongens bedelden tevergeefs om scheepjes - Kobus liep ze uit den weg, brabbelde verontschuldigingen en ging ten slotte aan den haal.
Maar andere dagen, als de natuur geladen scheen met mysterieuze spanningen, dan raakte de ziel van den gek in wilde beroering. Achter het rad was hij de stuurman, die alleen z'n post verliet om jachtende schaduwen of woest-dwarrelende bladeren te achtervolgen.
Na zulke dagen van nerveus-druk leven, kwamen de glorieuze nachten aan het meer. Nachten, waar niemand in het dorp iets van vermoedde. Hoewel er soms geruchten opdoken over een dwaallicht, dat tusschen den watermolen en het baken had gedanst. Maar wie geloofde zulke verhalen van verlate bruiloftsgasten of van een minnekoozend paartje, dat immers de wereld ook niet met nuchtere oogen kon zien?
En nu was de winter gekomen in het wijde Friesche land. Over de ondergeloopen marschen rondom den blinkenden merengordel, had de Noordooster zijn dood-killen adem geblazen en al het levende water was gestold. Het dorpje met de lijnbaan dat heel dien zomer als een smaragden eiland tusschen de blinkende wateren had gelegen en in den rumoerigen herfst eenzaam en verlaten naar de tinkelende meerklokken had geluisterd, het was nu al sinds twee maanden het levendig knooppunt van vier afgebakende ijsbanen. Van de herberg bij de brug floepten de Vaderlandsche en de Friesche vlag feestelijk in den wind. En tot in den avond schetterde de jazz van schele-Tinus-met-z'n-band, door de rookerige bovenzaal, waar daverend gedanst werd. Want de beenen waren stijf van het rijden en dansen doet het bloed weer sneller stroomen. Het waren paartjes van alle kanten van
| |
| |
het meer en van nog veel verder; de jeugd van het dorp zwermde ie deren middag uit om te dansen en pret te maken aan de overzij. Op de lijnbaan lag de sneeuw een voet hoog. Het werd bezwaarlijk den arbeid voort te zetten. En zoo kreeg ouwe Oebele het jaarlijks verlof om z'n zoon achter het meer een paar dagen te bezoeken, en Kobus had dus niets te doen.
In de schuur was het te koud, hij mocht in de keuken bij het warme fornuis zitten. Hij hielp Iene aardappelen schillen en hij hakte brandhout. Maar het liefst zat hij gehurkt voor het fornuis te porren in het knisterende takkenvuur. Hij lachte tegen de vlammen, die zoo prachtig rood en geel om het keuvelende hout speelden. Soms brandde hij z'n dikke vingers, maar hij huilde niet: het behoorde bij z'n eeuwige speelfantasieën. Iene had een warm gevoel voor den houterigen hulpeloozen kerel, die als een zoet kind om wat liefde bedelde. Ze smeerde dikke boterhammen met gladde banen rooddooraderd spek en soms met geurende schijven worst. En als hij in den avondschemer naar z'n bedstee toog, stopte ze stilletjes een paar dikke pepermunten in z'n breed-grijnzende mond. In een vervaarlijken berg dekens, paardedekken en oude zakken kroop hij diep weg als in een hol.
Soms liep hij het dorp door naar den aanlegsteiger, om te zien of dan eindelijk het slapende water niet wakker wilde worden. Huiverend keek hij naar de aanzwierende stoeten schaatsenrijders, die als toovenaars op het nu stijf geworden water voortgleden.
De dorpsjongens, die meester Wieberdink een vrijen middag hadden afgedwongen, slopen stilletjes achter den gek aan. En plotseling sprongen ze tegelijk met wilde schreeuwen, van den wal op het ijs.
Kobus stond radeloos bij den steiger - het angstzweet brak hem uit, als in een nachtmerrie voelde hij zich machteloos en tot vluchten niet in staat.... Heesch en rauw klonk z'n misvormde roep over de baan: ‘Help, help, help.... ’
De boosaardige rakkers hadden hun pretje al weer gehad, ze stonden krom van den lach. En Kobus kreeg ineens de macht over z'n beenen terug.... Hij vluchtte huilend naar Iene's keuken, vatte haar bij de hand en keek haar smeekend aan....
- Hebben de jongens je al weer geplaagd? vroeg het meisje zacht troostend als een moeder.
- Ja Iene, ze sprongen in de vaart, Iene.
Zachtjes huilde hij uit, met groote olieachtige tranen.
Dan was er wel een werkje voor hem - of een vette kliek. En als een kind werd hij rustig onder Iene's stille aanwezigheid.
Ook de avond bracht hem geen gewin.
Eénmaal had hij geprobeerd, in een zilverstralenden vriesnacht, het slapende meer te overrompelen. Maar nòch zijn bijna vrouwelijke smeekingen nòch zijn mannelijke woede hadden iets uitgewerkt.
| |
| |
Strak en stom bleef het meer, als in den vasten ban van een alles-versteenenden toovenaar.
Als een plompe beer kroop de gek dan in z'n slaaphol, geduldig wachtend op de lente.
En plotseling viel toen, in een onrustigen Zaterdagnacht, de dooi in. Heel het dorp bond dien ochtend de schaatsen onder om afscheid van de wegsmeltende ijsvlakten te nemen. Overmoedige jongens waagden zich nog aan een snellen rit naar de overzij. Maar toen zij 's middags terugkeerden stonden er plassen op de baan en hier en daar dreigden half verborgen wakken in den ijskouden mist.
Schemeravond werd het zeer stil in het kleine dorp aan het meer. Met tegenzin realiseerden de jongeren zich, dat zij als ballingen op een eiland zouden wonen: noch per schaats, noch per boot immers viel er meer iemand te verwachten.
Iene van den touwslager zat bij 't laag gedraaide olielampje in de keuken en zuchtte. Want haar jongen, die bijna elken dag met snelle streken over de ondergeloopen landen bij haar gekomen was, zou nu moeten wachten op een open vaargeul. Het is wél hard, als je zoo verwend bent en zóó verlangt.
Ze zag niet, hoe de gek met de schommelende lantaarn in de eene, het wondertjalkje onder den anderen arm, het erf over glisterde, de lijnbaan op.
Het drupte uit de schimmige boomen, die als voorwereldlijke monsters in een dierenmuseum op rijen langs de lijnbaan stonden. Met welbehagen voelde de gek de ijzige druppels langs zijn heeten rug rillen. Hij likte met z'n lange tong het halve aangezicht droog.... lekker, lekker....
Aan het meer was het stiller dan in een mid-zomernacht. En niets anders zag de gek bij 't gouden schijnsel van de hoog gedraaide stallantaarn, dan z'n eigen breed-sjouwende voeten en het geheimzinnig bevende want van zijn scheepje.
Hij glisterde langs de dijkhelling omlaag, achter het dood-verstarde riet. Dan gleed hij op z'n buik en tastte omlaag.
Kwaadaardig begon hij te grommen, te klagen. Was hij bedrogen? Hij had in de schuur het stage druppelen van de smeltende ijskegels gehoord - als een levend beekje was het water langs zijn rug gevloeid. En hier was nóg het ijs, het stille, het harde, het onverbiddelijke? Allengs begon hij harder te schreeuwen. Maar de dichte mist hield zijn diep-gorgelende geluiden tegen - onmachtig, hulpeloos lag hij even in het kille gras.... Het meer was dus dood en zijn stem was dood.... Verloren, uitgebluscht... Of..... was dit alles toch een boosaardig bedrog? Een list van het immer sluwe meer?
Ruischten daar, achter de schaduwmuren van den mist, heel ver weg, soms toch de levende golven en zongen daar de waterklokken?
| |
| |
En hoewel hij heel den winter bang voor het ijs was geweest, gleed nu de gek met een haastig gebaar op de glibberige natte vlakte. En hij riep, nerveus-onzeker, dat hij kwám, tegelijk zich moed insprekend als een bang kind in eenzame donkerten.
Plotseling was het of hij antwoord kreeg, heel uit de verte.... Sneller draafde nu de gek, woester zwaaiend de lantaarn, zich richtend naar de plaats, vanwaar de geluiden schenen te komen. Een stem, onmenschelijk bijna in z'n grondelooze diepten van angst en nood, scheurde door het druipende mistgordijn.
Intuïtief voelde de gek, dat er een mensch in doodsangst om zijn machtige hulp smeekte. Hij schopte zijn enorme klompen uit, lei het tjalkje voorzichtig neer en rende voort.... In z'n hevige agitatie vergat hij te schreeuwen.... Fel bonkte het hart hem in de keel....
En immerdoor klonk uit de verte die huiveringwekkende angststem....
Dan plotseling werd het stil.
De gek naderde een nachtzwart wak, waarin het levende water golfde en tinkelende ijsbrokjes tegen de schotsen deinden. Hij grijnsde van welbehagen. Natuurlijk - het meer leefde....
Met wijd geopende oogen zag hij in het water als een natte zak, het lichaam van een mensch drijven.... Zoo stil, zoo stil....
Een wilde lach sloeg over het aangezicht van den gek. De schipper zou groote daden gaan verrichten.
Met instinktieve zekerheid liet hij zich andermaal voorover glijden. Onder hem kraakte en knapte het broze ijs, salvo's knetteringen als uit machinegeweren ratelden rollend de duisternis in, waar ze sissend verstierven. En druk pratend in korte zinnetjes, die al z'n bewegingen begeleidden, schoof de gek naar het wak en tastte en reikte met eindeloos geduld naar het trieste kleerpak, dat doelloos ronddreef.
Het lukte hem het hoofd vast te grijpen.... Langzaam schoof hij nu achteruit al maar redeneerend, om de machten van den ondergang te misleiden .... Het ijskoude water drong door in de kleeren tot op z'n warme huid.... Hij aarzelde niet. Zijn borst brak door het ijs heen, het water gutste bij den hals naar binnen. Hij liet niet los.... Angstwekkend kreunde en steunde het oude meer.... Hij bleef trekken met al de enorme spierkracht, waarover gekken zoo dikwijls beschikken....
En eindelijk had hij het slappe lichaam in veiligheid gebracht.... Hij wierp het over den schouder alsof het een zak was. Gulpen water stroomden uit den mond van den drenkeling.
En ineens begon die te steunen....
Hij leefde....
Grijnzend zette de gek hem op het ijs neer en lachte lang en luid....
Langzamerhand ontwaakte de drenkeling uit z'n verdoofden toestand. Hij
| |
| |
ging rechtop zitten, knoopte automatisch zijn schaatsen los. Toen stond hij rechtop voor den gek en zei zachtjes: ‘Ben jij het, Kobus?’
De gek giechelde. Dat was geen droomstem maar een klank uit het vreemde leven.... Dat was Kees.... Verward begon hij plots te redeneeren, zijn dikke tong bleef achter bij 't gejaagde brein. Hij stotterde en ineens liep hij weg.
- M'n klompen, m'n klompen, hoorde Kees hem nog uit de verte roepen... Maar de lantaarn had de gek laten staan.
Moeizaam wankelde Kees de vlakte over. Er was nog één verlicht venster in het dorp.
Hij vond er Iene.
Dan kón hij ook niet meer. Hij werd in bed gestopt met veel dekens en heete kruiken en brandende cognac....
Maar toen den volgenden ochtend in den stroomenden regen ouwe Oebele Kobus wilde gaan wekken, was de schuur leeg, het bed onbeslapen.... Het ijs was onbetrouwbaar. Toch waagden zich een paar kranige kerels op het meer.
Eerst in den middag keerden ze terug met het wondere tjalkje en de klompen van den gek.
Een week later vonden de dorpsjongens zijn lichaam, aangespoeld tegen den dijk.
|
|