| |
| |
| |
De oude droom
door Fenna de Meyier
REGEN drupte eentonig neer.
In het bijkans verlaten hôtel, waar slechts enkele gasten waren neergestreken - het zomerseizoen was ten einde en voor wintersport was het te vroeg - stond Alex Karsten vóór den ingang naar buiten te kijken.
Hij had zich vergewist, dat er in de portiersloge geen brieven voor hem in het rek stonden, alleen de krant van eiken dag, en nu besloot hij toch maar een wandeling te gaan maken.
De portier ging naast hem staan, één hand in de vallende druppels, de oogen naar het grijze floers van den gesloten hemel gericht.
‘Pas de chance aujourd'hui,’ constateerde hij; het zou wel den heelen dag zoo blijven; maar de avond - de avond werd mooi!
‘Mon colonel’, noemde hij dezen gast, ofschoon daar geen nadere aanleiding toe bestond dan diens hooge en ietwat stramme gestalte.
‘Garandeert u dat?’ - Met een goedmoedig lachje reageerde de portier:
‘Het is waar,’ erkende hij, ‘men kon nooit met zekerheid iets beweren. De dingen vallen in het leven altijd anders uit dan men denkt.’ Met deze levenswijsheid keerde hij terug naar zijn briefkaarten en sleutels.
Karsten nam zijn pet en jas van den kapstok en besloot er toch maar op uit te gaan. De regen sloeg hem in het gezicht. Er was meer wind dan hij dacht. Hij ademde diep. Het was een genot buiten te loopen. De vorige dag was loom, broeierig warm geweest voor November. Dit was heilzaam en werkte vernieuwend.
Al wandelend dacht hij na over zijn leven. Ja - 't was alles anders geloopen dan hij gedacht had. Die ervaring doet iedereen op - het zou ook te absurd zijn, als het leven de realiseering werd van jeugdidealen. Maar zóó ontnuchterend - zóó saai, zóó vereenzamend. Lag dat alleen aan hem zelf? Een dichter b.v. vond toch in de moeilijkste en armoedigste omstandigheden uren van extatisch geluk, sterke beleving van schoonheid - en was niet ieder op zijn tijd, al duurde 't maar enkele momenten - een dichter?
Hij moest erkennen dergelijke verheffingen in zijn bestaan wel beleefd te hebben - maar hoe kort - als 't ware een verrukkend schijnsel aan het hemelgewelf, dat anders, zooals nu, hem grijs en druilerig omsloot. Vanavond zou die gloed komen, had de portier voorspeld. Met een lachje van zelfspot haalde hij de schouders op. De avond zijns levens - hij werd vijftig jaar - was wél de leeftijd voor mooie zonsondergangen....
De regen sloeg nu met harder stralen langs zijn gezicht. Hij verhaastte zijn gang. Onwillekeurig was hij een bergpaadje opgeklommen. Doch de
| |
| |
regen belette hem alle uitzicht. Hij dacht nog even door te zetten, tot het eerste plateau - maar na een poos keerde hij om, ontmoedigd. Het werd ook te nat en te glibberig - stijgen ging nog, maar als hij straks moest dalen.... Een gedachte die in zijn jonge jaren nooit bij hem opgekomen zou zijn.
Weer bij het hôtel teruggekomen, bemerkte hij tot zijn verwondering een ongewone drukte. Met de trein van elf uur scheen een reisgezelschap te zijn aangekomen; de omnibus van 't hotel stond nog vóór den ingang. Knechten en dienstmeisjes hielpen een vracht valiezen, doozen, plaids met parapluies en wandelstokken af te laden. De portier had het druk met een ouderen heer, die in pijnlijk Fransch met hem over kamers en prijzen onderhandelde. Toen Kar sten langs kwam, keerde de nieuwe gast zich om.
‘Wel, heb ik van me leven! Karsten!’ klonk het joviaal. Hij stak zijn hand uit. Karsten had moeite hem te herkennen.
‘O, Terlinde - neem me niet kwalijk!’
‘Ik herkende je dadelijk,’ zei de ander.
‘Na zooveel jaren!’
‘Waarom niet? Je bent niet veel veranderd.’
Karsten kon niet hetzelfde zeggen - wat de ander wellicht verwachtte. Aan Terlinde was duidelijk te zien, dat er vijfentwintig jaar voorbij waren gegaan, sinds zij elkaar als controleur bij 't B.B. in Indië hadden ontmoet. De blonde slanke jongen met de naïeve blauwe oogen was een gekromde, dikkige oude heer geworden met enorme brilleglazen onder een bijna geheel kaal hoofd.
‘Ben je hier met je vrouw?’ vroeg Karsten voorzichtig. In deze moderne tijden, waarin zooveel huwlijksbanden sprongen, vooral in Indië, waagde men zich met dergelijke vragen op glad ijs.
‘Ja, ja,’ antwoordde de ander, ‘ik zal je straks voorstellen; want je kent mijn familie nog niet, - tot aan de lunch, nietwaar?’
Met een vluchtigen blik op het groepje in de hall, dat zich met levendige commentaar verdiepte in het uitzoeken van de tallooze stuks bagage, haastte Karsten zich naar boven. Hij zag twee meisjes en drie opgeschoten jongens staan. Waren het alle vijf kinderen van Terlinde? verwonderde hij zich en het oude gevoel van afgunst knaagde aan zijn hart.
Toen hij voor de lunch in de groote eetkamer kwam, vond hij er het Hollandsche gezelschap pratend en lachend bijeen.
Terlinde stond dadelijk op om hem aan zijn vrouw voor te stellen.
De korte gezette dame op middelbaren leeftijd maakte een levenslustigen indruk; maar aan tafel merkte hij op, dat zij niet altijd zoo vriendelijk was als zij wilde schijnen; veel kritiek op de bediening; herhaaldelijk liet zij den kellner bij zich komen.
Bij het voorstellen aan de familie had Karsten ontdekt dat de Terlindes slechts drie kinderen bezaten; een meisje en twee jongens. De twee anderen
| |
| |
waren kinderen van bevriende ouders, aan hun zorgen toevertrouwd. Hij lette niet veel op den bleeken, slungelachtigen jongen die misschien de jongste was; maar zooveel te meer op het meisje. Zij zat tegenover hem aan tafel. Het was geen opvallende schoonheid; ongeveer zeventien jaar oud, meende hij. Maar er was iets in het blanke gezicht van een edel ovaal, dat hem betooverde. Zij hield dikwijls de oogen neergeslagen, of keek naar het venster op zij, waar zij de boomen van het park kon zien, gebogen onder den steeds neer vallenden regen. Het was of zij niet bij deze menschen behoorde en met haar geest heel ver afdreef. Toch was het glimlachje, waarmee zij antwoordde, wanneer men haar iets vroeg, van een zachte beminnelijkheid. Karsten vroeg zich af, wat haar op eens zoo belangrijk voor hem maakte, alsof haar leven op een mysterieuse wijze in het zijne drong. En opeens wist hij het.
Een beeld uit zijn jeugd sprong op: en nu was 't of niets hem meer beletten kon naar die jeugd terug te ijlen en alle verrukkingen van dat tijdperk opnieuw te beleven. Hij sloot even de oogen en toen ging het vizioen aan hem voorbij, dat hij zoo dikwijls had opgeroepen, maar dat meestal als een vage schim vervluchtigde, als hij er te opzettelijk aan dacht.
Het was in Indië en hij was zestien jaar. Zijn ouders hadden hem na zijn eindexamen van de H.B.S. over laten komen. Het waren de mooiste maanden geworden van zijn leven; een schoonheid die haar hoogsten bloei had bereikt op dien stillen, tropischen avond, toen hij met zijn jonge vriendinnetje een rijtoer had gemaakt. Weer glansde voor zijn oogen de hemel met den vluchtigen gloed van de ondergaande zon en weer zag hij de rossige maan boven de heuvels stijgen in het geheim van den nacht. Zij had haar hoofd tegen zijn schouder gelegd en hij had haar beeld in één diepen blik tot een onvergankelijke herinnering gemaakt. Maar het was een droom gebleven.
Na de lunch gingen de Terlindes naar boven en verdween de jeugd in het park. Karsten stond aarzelend bij den uitgang, toen hij in de verte hun stemmen hoorde. Hij besloot zich bij hen te voegen.
Doordat ieder een ander plan had, wisten de jongelui nog niet welke richting te kiezen.
‘Waar gaat de reis naar toe?’ vroeg hij.
‘Wij weten het niet,’ antwoordde Claartje Terlinde, ‘ik had 't aan den portier willen vragen, maar ik spreek zoo slecht Fransch; waarom deed jij 't niet, Renée?’ vroeg zij aan haar vriendinnetje.
Karsten keek Renée aan en ontmoette ineens den blik van twee donkerbruine oogen, waarin het licht hem toeglansde als kwam het van heel ver.... Uit Indië? uit zijn jeugd?
‘Kunt u ons niets wijzen?’ vroeg zij.
In zijn verwarring hoorde hij alleen haar stem, begreep niet wat zij wilde. ‘Haar oogen,’ dacht hij alleen.
Hij werd nu de leider van het groepje; en vanzelfsprekend liepen de meisjes
| |
| |
elk aan zijn zij. Hij was zich niet geheel bewust van wat hij zeide, noch van wat Claartje hem antwoordde. Hij wist alleen, dat Renée zweeg. Maar zij liep naast hem en haar rythmische stap was een stille melodie, die hem meevoerde. Nu en dan keek hij naar haar profiel of naar haar voeten, smalle vlugge voetjes, die met zekerheid werden neergezet. Als zij een enkelen keer het hoofd naar hem toewendde, doch zonder hem aan te zien, genoot hij van de zachte ronding der wangen en van de edele lijn van slapen en voorhoofd. Zij had een groen mutsje op het krulhaar, alleen kruin en achterhoofd waren er door bedekt; zóó scheen het gezicht bijna naakt en weerloos.
Toen het pad dat zij volgden steiler werd en moeilijker te begaan, gebruikte hij zijn stok en ging langzamer dan de twee jonge meisjes, die overmoedig vooruitliepen. Zij hielden elkaar aan de hand, maar klommen met vasten, lichten tred naar boven. Dat zag hij tenminste van Renée. Op Claartje lette hij niet - en als zijn oog een enkelen keer op haar rustte, was het om te constateeren, dat Claartje een beetje zwaar en grof gebouwd was; zij zou zeker op haar moeder gaan lijken.
Dien avond na het diner zaten Karsten en Terlinde bij een glas wijn en een sigaar in de serre achter de eetzaal na te praten. Terlinde zeide, dat hij blij was een ouden bekende ontmoet te hebben in deze omgeving, die hem vrij saai leek. Zij begonnen over hun eerste Indische jaren te spreken en Terlinde vroeg waarom Alex zijn Indische carrière zoo spoedig had afgebroken en naar Holland was gegaan.
‘Mijn vrouw kon niet tegen 't Indische klimaat en door toedoen van mijn schoonvader kreeg ik een baantje aan 't ministerie. Maar dat heb ik al lang opgegeven. Wij leven eenvoudig, maar ik heb geen kinderen.’
‘Kinderen is een mooi bezit,’ vond Terlinde, ‘maar ze geven je zorgen van den ochtend tot den avond - en niet alleen materieel - en de opvoeding! Mijn vrouw en ik zijn 't er niet altijd over eens! Zij is te streng en te pietluttig, en ik ben bang dat de kinderen, achter onzen rug, toch precies doen wat ze willen. Vooral zoo'n meisje - ze lezen zooveel en hebben wereldwijze vriendinnen.’
‘Toch niet Renée Spark?’ vroeg Karsten zoo luchtig mogelijk.
‘Die - och, ik weet 't niet. Haar vader is een oude kennis van ons - een fideele vent, maar een mari très léger.’ Terlinde lachte schokkend en boog zich voorover om eenige staaltjes van Sparks ontrouw te vertellen. Ze leken, zooals hij ze weergaf, vrij banaal. ‘Eindelijk zijn ze gescheiden,’ vervolgde Terlinde, ‘Leni heeft lang geduld getoond. Maar of zij nu zelf altijd even plichtsgetrouw was!.... Ach Karsten, 't is een rare wereld waarin we leven. Die menschen waren begonnen met een groote, het leek wel, een over alles zegevierende liefde. En wat is daarvan terecht gekomen? - En als je denkt aan onze jeugd - al die idealen of illusies - droomen - waar zijn ze gebleven?’ Karsten zweeg.
| |
| |
‘Ja,’ vervolgde de ander, ‘je gaat het leven heel anders zien. Misschien ga je wel achteruit.... Ik vraag me af: wat is 't doel van dit alles?’
‘Ik heb van Spinoza geleerd dat er geen doeleinden zijn.’
‘Maar Karsten! hoe kun je dan verder leven? Ik zie tenminste nog een persoonlijk doel: de opvoeding en de toekomst van mijn kinderen.’
‘Om ze een plaats te geven in de maatschappij,’ vulde Karsten aan. Zijn stem werd ironisch.
‘Ja - om ze gelukkig te maken,’ antwoordde Terlinde weifelend, ‘ofschoon, wát en wáár is 't geluk? Er zijn momenten in je leven, dagen. Het meest in je jeugd en ik heb ze gekend in de eerste jaren van mijn huwelijk. Maar ze zijn zoo vluchtig.’
‘Als je ze maar niet vergeet.’
Terlinde maakte een vaag gebaar.
Dien avond stond Karsten nog een poos voor het venster van zijn slaapkamer. Hij had het licht uitgedaan en zijn eerst wat onwennige oogen trachtten het schemerig landschap te onderscheiden. Langzamerhand nam alles duidelijker vormen aan. De bergen in de verte leken dichterbij te komen en de silhouetten van boomen en struiken teekenden zich scherper af. Hij zag nu, dat er een wonderlijk wijd licht, gedempt en toch sterk glanzend over de wereld was uitgespreid.
Hij stak zijn hoofd wat verder uit zijn raam en nu bemerkte hij, dat de maan terzijde van het gebouw opging achter een boomengroep. Hij hoorde een zacht ritselen van vleugels en in de verte het doffe geratel van wielen. Hij sloot de oogen en weer werd zijn verbeelding opgewekt en doorleefde hij de extase van zijn zestien jaren. Hoe vaak had hij in zijn huwelijk, dat een zoeken en een uitdooven van hartstocht was geweest, naar de zachte lieftalligheid terug verlangd van zijn jonge vriendinnetje, dat nu - vreemd verschijnsel en toch zoo natuurlijk voor hem - de gestalte en de uitdrukking aannam van Renée.... Kwam een man dan altijd op zijn eerste liefde terug?
Hij lachte kort om zijn eigen dwaasheid.
De volgende dagen zag hij weinig van Renée. Er was een groot reisgezelschap gekomen, voor het meerendeel jonge menschen van verschillende nationaliteit. Het bleek dat er ook Hollandsche meisjes bij waren, zoodat de groep Terlinde daar weldra in werd opgenomen. Zij gingen 's morgens al heel vroeg samen bergtochten maken en tot hun aller vreugde viel er den derden dag sneeuw en wel zooveel, dat de ski's tevoorschijn werden gehaald.
Karsten liep nu eenzaam rond - Terlinde en zijn vrouw vermeed hij - en wat hem de eerste dagen een weelde was: alleen te zijn, werd een kwelling. Des middags wandelde hij den groot en weg op, in de hoop de jeugd terug te zien komen in hun kleurige truitjes, de zwierende haren om de frissche gezichten, de jonge voeten dansend van blijheid. Dan voegde hij zich bij hen en bleef gewoonlijk met Renée een paar passen achter. Het kwam zoo
| |
| |
van zelf en werd door niemand, ook niet door 't meisje zelf, als iets bizonders opgevat. Hij vroeg haar hoe de tocht geweest was en zij antwoordde, eerst met een vroolijke stem, daarna zacht, bijna ontwijkend. Dan zwegen zij en hij hield van deze stilte. Soms nam hij haar bij den arm of legde zijn hand op haar schouder, als om haar te beschermen tegen de voorbij razende auto's. Doch aan den maaltijd zat zij gewoonlijk ver van hem af en hij durfde deze orde van zaken niet te veranderen. Hij was al gelukkig als hij haar zien mocht.
Zij was meestal vroolijk, zonder ooit druk of opgewonden te zijn; maar soms streken er schaduwen over dat stille blanke gezicht en scheen zij verzonken in trieste gedachten. Hij merkte op, dat er onder de jongelui enkelen waren, die haar gezelschap zochten. Een lange blonde Zweed trachtte voortdurend haar aandacht te trekken. Met vreugde bemerkte hij, dat zij alleen onverschillige vriendelijkheid voor hem over had. Hij voelde beurtelings een blinde antipathie en een even onbegrijpelijk medegevoel voor dezen jongen, die te onhandig was om de juiste houding en de doeltreffende woorden te vinden, die indruk op haar zouden maken. Er was nog een ander, een vlug Franschmannetje, met een spottenden mond en hartstochtelijke oogen. Hem ontliep zij; was zij af keer ig van zijn wezen - of was het de onbewuste angst onder zijn bekoring te geraken?
Op een middag dat hij wat vroeger dan gewoonlijk op weg ging, ontwaarde hij al in de verte een kleine groep menschen naast een draagbaar, waarop hij, toen hij naderkwam, tot zijn schrik Renée herkende.
‘Wat is dat?’ riep hij angstig.
Renée was de eerste die hem gerust stelde. ‘Niets - ik ben gevallen met het ski-en en ik heb mijn voet verstuikt. Dom! en 't ergste is dat ik van deze menschen (“mes camarades”) het pleizier bedorven heb.’
De anderen, waaronder Karsten den Zweed en den Franschman herkende, hadden de Hollandsche woorden niet verstaan, alleen het Fransche ‘camarades’ en de zin van wat zij sprak was hun duidelijk genoeg. Zij protesteerden en berichtten verdere bizonderheden. Madlle Renée had te overmoedig gesprongen.
Bij het hôtel gekomen, droegen zij haar dadelijk naar boven, naar haar slaapkamer. Een van de jongens die met Karsten achterbleef, vroeg of het niet wenschelijk was een dokter te laten komen.
‘Laten wij eerst mijnheer Terlinde zoeken,’ ried Karsten aan. Gelukkig was Terlinde nog in het hôtel. Hij was er dadelijk voor een medicus op te bellen.
Ondertusschen liep Karsten onrustig en doelloos rond. Het ergerde hem, dat Renée nu boven op haar kamer lag en iedereen het vanzelfsprekend vond bij haar te komen en naar haar toestand te informeeren, maar dat hijzelf dat niet deed. Waarom? Een ondefinieerbaar gevoel hield hem tegen.
Hij dwaalde door het park, kwam weer terug in de hall en was stuursch en kortaf tegen den portier, die naar het hem toescheen met een zeker medelijden
| |
| |
naar hem keek, hetgeen hem nog meer ergerde. Dit slechte humeur bereikte het toppunt, toen de avondpost hem een brief bracht van zijn vrouw. Zij schreef uit de badplaats, waar zij warme baden moest nemen om haar rheumatiek te bestrijden, een lang relaas over haar pijnen, haar slapeloosheid, de doktoren, die niet belangstellend genoeg waren - en zij voegde er een scherpe critiek bij over de andere badgasten, waaronder zij niet één sympathiek wezen kon ontdekken. De brief eindigde: ‘Gelukkig, dat jij hier niet bent, al vind ik dat erg saai - want je zoudt je maar doodergeren en vervelen. Deze beproeving moet ik alleen doormaken.’ - Hij hoorde haar stem, zuurzoet in haar zelfingenomen martelaarschap, zóó duidelijk alsof zij naast hem stond. Met een vloek frommelde hij den brief in zijn zak. Balsturig wilde hij de trap opgaan om zich voor het diner te verkleeden, toen Terlinde hem in den weg trad.
‘Zeg Karsten, de dokter is geweest bij Renée. Hij vindt den voet niet erg, maar zij heeft koorts - een beetje griep misschien. Daarbij vindt hij haar nerveus.’
Karsten bromde iets onverstaanbaars.
Hoe hij de volgende dagen doorkwam, kon hij zich later nauwelijks meer herinneren. Ongeduld, wrevel, verlangen en daartusschen door een driftige lust om zich vrij te maken van dit alles en weg te reizen, uit dezen toovercirkel, waarin zijn gedachten bekneld schenen geraakt, maakten zich om beurten van hem meester. Hij ging een dag naar Chamonix om afleiding te zoeken, maar liep er rond onder een looden verveling.
Dien avond sprak hij Bob Spark aan en vroeg hoe zijn zuster het maakte.
‘Ze is zwaar verkouden - misschien is 't griep,’ antwoordde de jongen. Zijn oogen hadden een uitdrukking van droefheid, die Karsten trof. Hij had gemerkt, dat broer en zuster bizonder aan elkaar waren gehecht. Hoe kon 't ook anders - zulke verlaten kinderen?
‘Saai,’ voegde Bob er bij en keek naar buiten, ‘en Reens wil niet hebben dat ik bij haar thuis blijf - ze is bang dat ik aangestoken word. Maar nu ligt ze wel heel alleen - als we allemaal uit zijn, Alleen mevrouw Terlinde is dikwijls bij haar.’
‘Ligt ze in bed?’
‘Neen - overdag op de bank in haar kamer, vlak bij 't raam. Dan kan ze tenminste naar buiten kijken.’
Bob werd door de oudere jongens weggeroepen. De sneeuw, die eiken dag een dikkere laag vormde, riep hen de bergen in. Zij gingen er groot e skitochten maken.
Karsten hoorde hoe de hall weerklonk van hun kreten en lachbuien. De meisjes met haar schrille gilletjes hoorde men boven alles uit.
| |
| |
Het hôtel - een eenvoudig familie-hôtel, nam allengs de allures aan van een ‘palace’ voor wintersport. Er kwamen telkens gasten bij en 's avonds na het diner werd er door de onvermoeibare jeugd gedanst.
Tot diep in den nacht hoorde Karsten in zijn slaapkamer de dansmuziek dreunen. Het werkte op zijn zenuwen - buiten alle verhouding, erkende hij zelf. Waarom mocht de jeugd zich niet vermaken?
Den volgenden dag aan de lunch zeide hij terloops tegen mevrouw Terlinde:
‘Ik mag zeker vanmiddag wel eens bij Renée komen kijken hoe zij 't maakt.’
‘Natuurlijk - heel graag. Dan ga ik boodschappen doen in Chamonix. Ik had 't al deze dagen uitgesteld omdat ik haar niet alleen wou laten. Want de jeugd - dat begrijpt u - die zal geen dag van sneeuw verzuimen om.... een zieke....’
Er lag in haar toon iets dat hem deed denken aan zijn vrouw, de superieure, die wél altijd iets voor anderen overhad en zich daarbij nog de luxe permitteerde het egoïsme van de jeugd goedgunstig te vergeven. Na de lunch liep hij naar een bloemkweekerij, die ongeveer een kilometer verder op den weg naar Chamonix gelegen was, en kocht er een bundel kerstrozen. Hij kwam daarmee terug als had hij een schat veroverd. De wandeling in de zon, op de knerpende sneeuw had in zijn wezen de onberedeneerde blijheid gebracht, de vreugde om te leven, die hem zoo jong hield. Hij wist niet eens het nummer van Renée's kamer en moest daarnaar vragen bij den portier, wat hem onaangenaam was - want hij had in dezen altijd volijverigen en toch discreten man een psycholoog ontdekt en het is niet altijd een genoegen zich onder de oogen van een psycholoog te bewegen.
‘Numéro 112, mon colonel.’ Hij reikte Karsten meteen zijn correspondentie over, ‘la belle journée, n'est-ce pas?’
Schijnbaar onschuldige, ja onbenullige woorden. Maar wat lag daaronder? Karsten maakte bij uitzondering gebruik van de lift. Het was op de tweede verdieping en hij had haast....
Toen hij op de deur had geklopt, hoorde hij een zachte stem: ‘Entrez’. Hij zag bij het binnenkomen aan 't eind van de kamer een lage bank waarop een gestalte zich oprichtte en het hoofd naar hem toewendde. Zij leek zoo klein tegen den achtergrond van 't breede venster, waar de besneeuwde bergen en witberijpte boomen zichtbaar waren.
Renée stak haar beide handen naar hem uit: ‘Is u daar?’
‘Hoe is 't er mee?’ Hij legde de bloemen op haar schoot en sloeg onwillekeurig een arm om haar schouders. Zijn gezicht was nu dicht bij het hare en hij kon zien hoe doorzichtig bleek zij was. De oogen leken grooter en donkerder, en het bruine krulhaar viel matter langs haar voorhoofd.
‘O heel goed. De dokter heeft gezegd dat ik morgen weer naar beneden mocht. Ik heb geen koorts meer.’
‘En de voet?’
| |
| |
‘Nog een beetje dik. Maar ik mag er best op loopen.’ Zij lichtte de plaid op om haar voet te laten zien. Het was inderdaad niet erg.
‘Ik ben gevallen omdat ik duizelig werd. Ik denk dus, dat ik al koorts had toen ik wegging.’
‘Hoe onvoorzichtig.’ Hij nam een stoel en ging zitten.
Zij was vol aandacht voor de bloemen, waarvan zij het witte vloeipapier los maakte. ‘O! riep zij verrukt, ‘dit had ik nog nooit gezien! Wél witte of donkerviolette, maar deze lichte kleuren nooit.’
Zij hield de bloemen tegen haar wang, liefkoozend. Tegen de wijnroode stof om haar schouders leken de bloemen nog teerder van tint. In sierlijke wending negen de zachtgekleurde kelken op zij, als schuchtere kinderen. In de knoppen was het lichte paars iets rooder aangestipt tegen de bruinachtige blaadjes.
‘Kijk die fijne roode strepen, als adertjes op de bloembladen,’ zeide zij, hem de kerstrozen voorhoudend, ‘en die blanke stengels, ook al dooraderd - 't lééft alles - en kwamen ze zóó uit de sneeuw?’
‘Ik onderstel het.’
‘Wat prachtig. Je zoudt er uren naar kunnen kijken.’
‘Dat doet me pleizier. Maar kijk eens naar mij.’
Zij glimlachte en wendde haar oogen nu rechtstreeks naar de zijne.
‘Ben je hier erg alleen?’ vroeg hij, de hand vattend die zij hem toestak. Haar vingers waren dun en koud en hij verborg ze in bei zijn vuisten.
‘Alleen? Och, daar ben ik aan gewend. Bob wilde wel bij me blijven, die goeierd.’
‘En waarom deed hij 't niet?’ In zijn stem klonk ongeduld.
‘Ik wou 't niet hebben. Hij zou ook ziek worden. En hij heeft de buitenlucht zoo noodig. De dokter heeft hem juist hierheen gezonden om aan te sterken. Vindt u hem erg mager?’ vroeg zij met moederlijke bezorgdheid.
‘Dat gaat wel. Maar jij.’
‘O, ik ben sterk.’
‘Hadden jullie geen school?’
‘Herfstvacantie.’ Zij glimlachte. ‘Eigenlijk is die morgen voorbij, maar we zuilen maar spijbelen.’
Zij begon over school te vertellen met een guitigen humor.
‘Dus op school is 't wel prettig?’ vroeg hij.
‘O ja. We doen wel alsof we 't haten, als we spreken van “dat hok”, maar je hebt er tenminste afleiding en vroolijkheid.’ Er vlaagde een schaduw over haar oogen en in een plotselinge lusteloosheid liet zij het bovenlijf zakken.
Hij zocht nog naar een meevoelend woord, dat door zijn ontroering onvindbaar scheen, toen zij vervolgde: ‘Als ik Bob niet had -’
‘Voel je je dikwijls eenzaam?’
‘Ja.’ - En na een poos zwijgen: ‘Het is bij ons nu eenmaal zoo.... ongelukkig! Vader en moeder zijn niet meer bij elkaar. Vader woont tijdelijk in
| |
| |
Parijs en moeder zwerft rond. Weet u dat ze op 't oogenblik in Syrië is?’ Zij richtte zich op, levendiger. ‘Moeder schrijft zulke mooie brieven over al die interessante dingen die ze gezien heeft.’
‘Houd jij van reizen?’
‘Ik.... och neen.... Toen we klein waren, Bob en ik, hebben we veel gereisd, met moeder en ook wel eens met vader. Maar ik vond het zoo onrustig en eigenlijk....’
‘Eigenlijk?’
‘Zou ik 't liefste thuis blijven met Bob, vader en moeder, alle vier bij elkaar. Als er dan geen akelige dingen gebeuren, “scènes”.’ Haar stem stierf weg en opeens helde haar hoofd opzij, naar hem toe. Hij zag tranen.
‘Lieve Renée.’
‘Waarom vertel ik u dat alles? Ik spreek er nooit over - tegen niemand. Verbeeld je dat ik zoo iets zei tegen Gaart je, of tegen mevrouw Terlinde....’ Zij begon ineens krampachtig te lachen.
‘Dat kun je ook maar tegen een heel enkele doen, is 't niet?’ Hij boog haar hoofd met zijn handen nog dichter naar zich toe en fluisterde: ‘ik dank je, dat je 't wél tegen mij doet.’
Een oogenblik bleven zij stil naast elkaar. Haar wang lag nauwelijks tegen zijn lippen en toch was het hem of hij haar den diepsten, innigst en kus gaf dien hij ooit had gegeven. Zij ging weer achterover liggen en sprak door: ‘En ze zijn allebei zoo lief - zoo goed voor Bob en mij - u kunt zich dat niet voorstellen hóe goed ze eigenlijk zijn. Maar ze hadden niet moeten trouwen. O - is 't altijd zoo? Zegt u me - is 't altijd zóó?’ riep zij met een smachtenden klank in haar stem, die door stille snikken heen moest breken.
‘Ik weet 't niet - neen, zeker niet! Er zijn ook gelukkige huwlijken, kind.’
‘Kent u ze?’
Hij aarzelde.‘Ja, neen, ik -’
‘Zegt u maar niets meer.’ - Zij nam de bloemen weer in haar hand en streelde ze. ‘Mooi,’ zei ze zacht, ‘dit is tenminste mooi.’
Hij wilde iets zeggen, maar geen enkel woord werd doorgelaten. Hij voelde zich neergeduwd in een donkere leegte.
Zijn eigen huwelijk stond voor hem als een verminkt beeld in een lachspiegel. O, dit kind van echt geluk te mogen spreken! - Zou 't mooi gebleven zijn, als hij zijn jeugdvriendinnetje had getrouwd? Of kon geen enkele droom ooit werkelijkheid worden? - Ach, zelfs daaraan te twijfelen. Niets met zekerheid te kunnen beloven. Kon hij de argwaan, het wantrouwen, waardoor dit jonge hart was gewond en die haar voor altijd angstig zouden maken, als het liefde en huwelijk betrof - kon hij die genezen? Kon hij met zijn woorden vertrouwen weergeven en argeloosheid?
‘Het wordt donker,’ zei ze eindelijk en wees naar buiten. ‘Alleen omdat er sneeuw is, lijkt het nog licht.’
| |
| |
‘Er was een mooie zonsondergang,’ antwoordde hij, ‘maar die kun je hier niet zien.’ - Deze woorden die voor hem zwaar van beteekenis waren, gingen haar voorbij. Zij praatte over de sport, over de weinige dagen die haar nog zouden resten om met de anderen de bergen in te gaan. Maar zij sprak er over zonder eenig enthousiasme of spijt. Hij begreep dat zij met dit onverschillig onderwerp den weg wilde afsluiten, waarop hij haar had kunnen tegemoet komen, helpen, redden misschien?
Hij voelde zijn machteloosheid, die in wanhoop worstelde om één woord - hét woord.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en stormde Bob binnen, met eenige jongens achter hem aan.
‘Reens, daar zijn we weer! Gelukkig niet zoo laat,’ Hij zag Karsten: ‘Pardon, ik zag u niet, het is hier ook zoo donker.’
Bob maakte licht - een lamp achter Renée's hoofd straalde ineens een warmen glans over haar heen. Karsten herkende nu de twee anderen, den jongen Zweed en den Franschman.
Weldra werd er een levendige kring om haar gevormd. Karsten schoof achteruit.
Terwijl ze allen praatten en lachten, keek hij naar het door 't lamplicht bestraalde meisje, dat haar armen boven het hoofd in een boog vereenigd had. De wijde, wijnkleurige mouwen waren afgegleden tot aan den oksel en lieten de blankheid vrij. In dien boog lag het ovaal van haar gezicht met de donkere diepte van de oogen die ver weg keken. Het bruine haar glinsterde met rossige vonken.
Het was hem of hij nog nooit zoo iets moois had gezien; een schoonheid, die, uit goddelijke onvergankelijkheid overgebracht, in dit leven een schijnsel van dien oorsprong bewaard had - maar tevens zoo teer en kwetsbaar, dat een lichte stoot haar zou breken - zou doen verdwijnen zelfs.
Zijn oogen konden zich daar niet los van maken - het was of zij in die lichtende schoonheid waren opgelost.
Na een tijd - hoe lang? hoe kort? - stond hij op om weg te gaan.
In zijn kamer bleef hij lang vóór het venster naar buiten kijken, naar de besneeuwde velden, die, hoe meer zijn oogen gewend raakten aan het duister, een krachtigen glans afgaven.
En toen, tegen dien achtergrond, zag hij langzamerhand het beeld verschijnen van verrukkende schoonheid, onder de stralende lamp, binnen den boog van de tengere meisjesarmen.
Doch een gedachte, even bitter als onafwijsbaar kwam in hem op: dit was het einde. Hij moest gaan, want hun levens konden elkaar niet meer raken.
|
|