Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 72]
| |
bitonto - palazzo sylos labini
| |
[pagina 73]
| |
De schatten van Groot-Griekenland
| |
[pagina 74]
| |
Italië; daar ligt het in de diepte, een klein, wit stadje op een heuvel, met muren en torens en bastions vooruitgeschoven in de wijde, blauwe watervlakte, aan welker overzijde, een vage streep, Griekenland droomt.... Wij denken aan het sombere lot van dit witte stadje bij de blauwe zuiderzee. In de oudheid heette het Ύδϱοϋς en later Hydruntum, en vaak werd het genoemd om de gemakkelijke overvaart naar Epirus; doch in de elfde en de twaalfde eeuw kwam het tot grooten bloei. Gansche vloten lagen er in zijn ruime haven, middelpunt van den handel tusschen Westen en Oosten. Venetianen, Grieken, Joden, Armeniërs en Slaven ontmoetten er elkander. Het had een Byzantijnschen stadhouder en sinds 879 een aartsbisschop, onderworpen aan het gezag van den patriarch van Constantinopel. Maar in 1480 werd het verwoest door de Turken; vijfhonderdzestig burgers werden vermoord; en nooit verhief Otranto zich meer tot de oude glorie. Nu is het een doodarm visschersdorp van nog geen drieduizend zielen. Ten leste houdt ons treintje van twee wagons stil. Wij stijgen uit. En het is het einde van de wereld. Het stationnetje blokkeert de baan. 't Is er heet in de zon, en uit de blauwe leegte van hemel en zee waait een koude wind. We gaan een trap af, en langs een landweg wandelen we naar beneden. En als we beneden zijn, staan wij verblind van het geweldige, wilde blauw van de zee. Wit is het strand, wit geblakerd een schaduwloos parkje met een paar palmen en steenen banken. En uit al dat wit rijzen de grauwe vestingmuren met de stadspoort. Daarnaast is een herberg, en langs de gloeiend-blauwe zee stijgt langzaam een bolwerk omhoog. Wij betreden het stille stadje, en als vliegen zoemen uit alle hoeken aanstonds de bedeljongetjes om ons rond. Ik deel wat soldi uit, maar daarom geven ze de achtervolging niet op. Ze krioelen mee, voor ons uit, naast ons, achter ons. Die niets kregen, gooien me na met hun vieze mutsen van onzekeren inhoud.... Zoo, jongetjes-omzwermd, bereiken we, een straatje omhoog, de Kathedraal. Het visschersdorp heeft een Kathedraal! En dat niet alleen! Het heeft, nog steeds, een aartsbisschop! Zoo sterk is de traditie van Rome. De stad Lecce heeft een bisschop, die staat onder de jurisdictie van den aartsbisschop van het dorp Otranto. Het is een Romaansche Kathedraal uit de elfde eeuw, maar zij heeft een geheel ander karakter dan die uit het land van Bari. Van buiten mist zij elke monumentaalheid. Het is een heel groot huis met een prachtig Gothisch roosvenster boven de deur. Ook het inwendige der Kathedraal heeft noch de verhevenheid, noch de grootsche strengheid der Puglieesche Domkerken. Het is een ruime zuilenhal onder een plafond, dat denken doet aan dat der Capella Palatina te Palermo; een plafond, dat met zijn vele uitgediepte rozen, kleine gouden grotten gelijk, | |
[pagina 75]
| |
niet zonder mysterie is. De kerk is verder van een grooten eenvoud, schamel bijna, en om dien indruk van wijde leegte en armoede ontroert zij. Doch welk een vloer strekt zich onder onze oogen uit, vanaf de ingangspoort tot aan het altaar toe! Het is gansch de verwarde geloofswereld van een middeleeuwsch gemoed, die in dit grove mozaïek verbeeld ligt. Het stelt een reusachtige boom voor, gedragen door twee olifanten, en die met zijn kronkelende takken en twijgen honderden gestalten en tafereelen omraamt. Het oude testament ligt er, doorspookt van heldensagen, van mythologie en astrologie, en duistere fantasmen. Eerst zijn het de Grieksche goden: Artemis met pijl-en-boog en hert, Heracles met zijn knots. Centauren, gevleugelde kameelen, draken die serpenten verslinden, vier leeuwenlijven met één kop, paarden met twee en drie menschenhoofden krioelen dooreen in deze primitieve verbeelding der heidensche wereld. Daar zit op een griffioen Alexander Rex, en er is een schaakbord. En de Toren van Babel verrijst. Een gewiekte slang, aan welker kop men den Satan herkent, valt den Mensch aan. Maar de hand Gods wijst Noach de redding uit den zondvloed. Het hout wordt gezaagd voor de Ark, en daar is zij met al haar beesten, met de Raaf, en met de Duif. Nu ontrolt de Dierenriem haar twaalf sterrenbeelden. Onder den Steenbok van januari zit een oude vrouw en warmt zich bij de vlammen. De Waterman met zijn kruik verschijnt, en de ketel hangt over het vuur, het gebraad van den vetten Dinsdag wentelt aan het spit. De Visschen brengen Maart in het land, en met het voorjaar moet door aderlaten ons bloed gezuiverd worden. De Ram van April doet de herders uitgaan met hun schapen. Doch de Stier stormt de Meimaand binnen en de Vrouw zit op haar troon.... Zoo trekken de maanden verder, door de Augustus-hitte van den Leeuw, waarbij de vruchten geplukt worden, en het druiventreden van September, totdat het slachten van het Zwijn, onder het sterrenbeeld van den Boogschutter, het jaar ten einde voert. En daar is het scheppingsverhaal, wel laat in den tijd, en Koning Arthur van de Tafelronde zit daartusschen, terwijl de hand van God met drie vingers Abel zegent, met twee vingers Kaïn vloekt. En de Eenhoorn, die Christus is, staat tegenover den Mensch. Musiceerende dieren, een ezel die op de fluit speelt, en een hond, die de cymbalen slaat, besluiten, voor het altaar, dit wonderlijk vizioen van den priester Pantaleone, toen in 1160 Jonathas aartsbisschop was. Een kwieke man uit het volk met zwarte, tintelende oogen - het is de koster - loopt met ons mee, en voor hém is er in dit alles geen enkel geheim. Het geheele samenstel van dezen boom der kennis is in zijn hoofd zoo klaar als de dag. Met een voortvarend enthousiasme legt hij het ons uit: hier de antieke wereld, daar de fabel, ginds het oude testament.... Hij is zelf verrukt over de onfeilbare logica zijner interpretatie. Het mozaïek is een | |
[pagina 76]
| |
meesterwerk! zegt hij, en naast het koor wijst hij ons de kapel der vijfhonderd zestig martelaren. Dan gaat hij ons voor naar de crypt met haar rijke verscheidenheid van Tonische en Corinthische, Byzantijnsche en Romaansche kapiteelen. Ook de zuilen zijn velerlei, van groen cipollijn en rood porfier, van zwart en ivoor-blank marmer. En de koster is onuitputtelijk in zijn geestdrift. Hij spreekt van de grootste geleerden der wereld, die hebben gezegd, dat zij wel een jaar zouden noodig hebben, om al deze kapiteelen uit te studeeren! ‘Kijk dit eens!’ roept hij uit, ‘een mandje met vier duiven! En dit! Adelaar, Kruis en Cirkel.... Keizer, Kerk en Eeuwigheid!’ Hij kent zijn lesje prachtig. ‘Maar met al dien rijkdom,’ zucht hij dan opeens, en zijn zwarte oogen staren somber in zijn wasbleek gezicht, ‘met al dien rijkdom, zijn wij arm in Otranto.... Zoo arm, zoo arm....’ En wij dwalen en stijgen en dalen door het witte stadje, gelouterd door zeewind en zon. Langs een terrasje, trappen op, bereiken wij het Byzantijnsche kerkje van San Pietro, een vergeten juweel van architectuur; maar zoo kaal zijn z'n kalkwitte muren, of het honger had. En de kinderen zwermen weer met ons mee. Ook zij hebben honger, hun bedelende oogen hongeren. Wij zien het barsche kasteel met zijn poorten en trappen en torens en terrassen en zijn trotsche wapenschilden van Karel den Vijfde. Een uitgevaste vrouw leidt ons met tegenzin rond; zij is de portierster. Er wonen drie militairen: de kustwacht. Eén van hen, een jong officiertje, valt op ons aan als op een voedsel. In geen maanden bezat hij een mensch uit de verre wereld, om mee te praten. Hij vertelt van het arme Otranto, dat geen handel heeft en weinig vischvangst, want de zee is er gewoonlijk te woest. Het leeft van wat schaarschen akkerbouw, maar een markt heeft het niet. Het heeft ook geen goed water. En als wij het kasteel weer uitkomen, zien wij een klein tooneel, dat het bewijst. Er is juist drinkwater-bedeeling. Eens per dag komen de huismoeders en meisjes van het dorp met haar amforen op den schouder, statig als schimmen van Grieksche vrouwen, en een agent in een wit uniform, die de houding heeft van een onvermurwbaar despoot, staat aan elk haar aandeel toe. Hij heeft den sleutel van de pomp. Dit is het hongerend en dorstend Otranto, het witte, wind-en-zon-verweerde stadje, dat vier en een halve eeuw geleden zijn werkelijk leven verloor. En buiten de poort gekomen, staan wij verblind van het geweldige, wilde blauw van de zee.
* * * | |
[pagina XV]
| |
otranto - de crypt in de kathedraal (xie eeuw)
| |
[pagina XVI]
| |
bitonto - de kathedraal
| |
[pagina 77]
| |
BitontoGa naar voetnoot1)) Maar de tijd nijpt. De autobus! En een oogenblik later razen wij naar de stad der Heilige Geneesmeesters, Cosmo en Damiano. Als wij er aankomen, op een wijd plein buiten de oude stadspoort, staat Bitonto's ceremoniemeester al gereed. Het is een scheel ventje van een jaar of dertig, dat dadelijk gedienstig op ons toeschiet. In het algemeen houden wij niet van dergelijke Cicerone's, maar deze schele jonge man, zonder zich op te dringen, vervult zijn rol met zulk een natuurlijke autoriteit, dat hij onweerstaanbaar blijkt. Het is, of hij wist dat wij komen zouden, en zich opzettelijk heeft vrij gemaakt om ons van dienst te zijn. Hij stelt voor, ons naar het eenig restaurant te begeleiden en ons daarna den weg te wijzen door Bitonto's labyrinth. Onze bagage heeft hij al te pakken! Hij voelt zich onmisbaar, en hij is het. Maar wat is het hier glad! Heeft het geijzeld in Bitonto, in dezen tijd van het jaar al? Mijn vrouw glijdt uit; de ceremoniemeester schiet toe! Even later scheelt het weinig, of ik was achterover gesmakt! De keien zijn o vertogen van een glibberend wit vlies.... Wat is dat? Het zijn de Heilige Geneesmeesters, die ons een ongeluk dreigen te bezorgen! Vier uur lang, verleden week, trok hun processie de stad rond; alle straten van Bitonto glimmen nog van het kaarsvet! In het dorpelijk restaurantje schikt onze begeleider de bagage in een hoek, roept de soort jongen, die er kookt - kok ware een veel te weidsch woord! - vertrouwt ons aan diens zorgen toe en trekt zich dan bescheiden terug. De jongen, wat in de war, stelt aarzelend een paar gerechten voor.... Maar aan een der tafeltjes zit een chauffeur, die zijn wereld kent; hij mengt zich in de keuze. Dit en dat moet de jongen ons opdisschen, en zus en zoo dient het toebereid. Ook hij voelt zich onweerstaanbaar, een man, gewend aan succes, bij de vrouwen waarschijnlijk niet het minst! Hij is een grapjas, wandelt zelf naar de keuken, om zijn portie macaronie te halen, en komt danspassend terug, het volle bord balanceerend op zijn hand. Onderwijl kijkt hij tersluiks opzij, of wij wel genoeg behagen aan hem hebben! Maar dat wordt een tegenvaller voor den chauffeur. Wij vinden hem brutaal en al te zeker van zijn onweerstaanbaarheid. De bescheiden jongeman, leelijk en zonder charme, heeft die vrijwat meer! Die heeft de stille, stellige wil. Deze.... is een ijdele kwast. Het maal is ongewoon slecht. Kleffe risotto, vieze vischjes, oneetbare gekookte appeltjes toe.... Ondertusschen overdenken wij, hoe hier vijfentwintig eeuwen en langer geleden, in de Messapische stad Bytontynon, | |
[pagina 78]
| |
dezelfde vischjes gegeten werden, toen het beeld van Zeus op de munten stond, inplaats van dat van Vittorio Emanuele III. Later was Bitonto een markgraafschap, dat Ferdinand de Katholieke aan ‘il gran capitano’ Gonsalvo de Cordova ten geschenke gaf. Het bleef in het bezit van diens familie, tot in 1551 de rijke stad zich vrijkocht voor 86.000 ducaten! Nu is het, net als Ruvo, een stad van landbouwers met zevenentwintigduizend inwoners, één logementje, één café, en dit.... restaurant! Doch daar is, behoedzaam speurend of wij klaar zijn, onze scheel-oog en maakt een buiging. En zoo trekken wij, oppassend voor de gladdigheid, de kronkelende straatjes van de stad der Heilige Geneesmeesters in, voorafgegaan door onzen nederigen gids, en alras gevolgd door een aantal bedeljongetjes. Er zijn vreemdelingen in Bitonto! Het is een groote dag! Er is wat te halen! Er zijn soldi te krijg! Eerst staan wij stil met ons gevolg voor het kerkje van het Vagevuur, een barokgewrochtje met skeletten op het dak, skeletten boven de deur.... Dan bezien wij het paleis Sylos Labini en zijn fraaien Renaissance-hof. Uitermate sierlijk is het beeldhouwwerk aan de borstwering der loggia: talrijke koppen van historische figuren, portretbustes, tournooirijdende ridders te paard en, herhaalde malen, het wapen der Anjou's. Maar ons doel is de Kathedraal. En als wij haar zien, op het dorpelijk plein, blijven wij langen tijd staan, ontroerd over zoo majestueuzen eenvoud. Zij is niet zoo onvermurwbaar als de Basiliek van San Nicòla te Bari, noch is zij zoo verheven in simpele vroomheid als de Domkerk van Ruvo, - maar zij is in haar edelen ernst het volmaakte voorbeeld van de Romaansche Kathedraal uit Groot-Griekenland. De voorgevel heeft de twee hooge pilasters, die tot aan het dak het middenschip begrenzen, juist als bij San Nicòla of de Dom van Barletta; hij heeft de Lombardische steunbogenrijtjes langs de hellende daklijsten, het van beesten omgeven roosvenster heel in de hoogte, de Romaansche biforen daaronder, en de drie Romaansche poorten, waarvan de middelste wellicht het schoonst exempel is uit de streek. De zijgevel wordt gekenmerkt door de zes diepe bogen, vroeger als kapellen bij de kerk getrokken, nu weder geopend op den dag, en daarboven de rij van zes prachtige hexaforen, rijke buitengalerij van het matroneum binnen. Zij zijn altijd het sieraad der kerk geweest. Ook het dwarsschip heeft zijn roosvenster en zijn vier biforen, en de rechte achtergevel, die de drie absiden verbergt, zijn schoonversierde middenraam. Het inwendige der kerk is wellicht nog schooner, want het is meer dan edel en perfect; het is grootsch en vroom als een orgel van steen. Plechtig zingen de zuilen, door de bogen vereenigd, en diep schouwen de triforen daarboven in de hooge, donkere wanden. Twee schoone ambonen steunen | |
[pagina 79]
| |
op prachtige kolommetjes; Arabische decoratie's tooien de eene; aan den achterkant der andere toont een relief, temidden der zijnen, den Keizer, die Groot-Griekenland beheerscht. Wij dalen af in de stille crypt, waar de relieken der Heilige Geneesmeesters zijn; en wij stijgen op tot de vrouwen-emporen - de matronei - vanwaar men de hooge en diepe verschieten der kerk nog ruimer ziet. Dan betreden wij ook de buitengalerij, zóó rijk van sier, dat geen zuil, geen kapiteel, geen steunkussen, zijn weerga heeft. Nog altijd, samen met den koster, begeleidt ons de schele gids. Hij draagt mijn jas over den arm, mijn paraplu, die vandaag voor het eerst scheen dienst te moeten doen, in de andere hand. Hij doet het met den ernst en de toewijding van een lakei, die een vorst vergezelt. Hij is perfect. Daar hij aanstonds begrepen heeft, dat wij geen leeken-verklaringen begeer en, houdt hij zich op een gepasten afstand. Als wij weer beneden komen, biedt een der jongetjes, die ons daar afwachtten, foto-briefkaarten te koop. Een grooten botterik, die twee Lire per kaart vroeg, hadden wij al teruggewezen. Maar dit is een aardig, eerlijk jongetje, die vraagt wat zij kosten moeten, vijftig centiem. Hij heeft ook een mooi collectie'tje uitgezocht, en hij praat heel verstandig over wat hij vol ijverige bedisseling toont. Hij ziet er arm uit, maar heel zindelijk; een paars hemdje staat met een punt op zijn kleine, bruine borst open, en daarover heeft hij een schamel jasje. Zijn ganneven-oogen kijken goedvertrouwend naar ons op, terwijl wij ‘zaken’ met hem doen. De gids - wij zijn er nu achter: hij is een werkeloos kappers-bediende - staat erbij met een gezicht of hij, in ons belang, de kleine schelmen in 't schele oog houdt. Het is al vier uur in den middag. Wij verzoeken onze begeleiders, ons nog een tijdje alleen te laten in de kerk, en wij zitten er op een bank uit te rusten. Buiten is het opgeklaard. Een gulden avondzon glijdt langs de blanke zuilen en maakt den ernst der hooge ruimten vredig. Maar hoeveel oude mannetjes zijn er niet in de Domkerk! Hier zit er een, daar staat er een, ginds sukkelt er een nader. Dicht bij ons, in een kapel, waakt een Madonna. Een der mannetjes schuifelt daar naar toe, en buigt de knieën en bidt, een korte wijl. Dan keert hij zich om en bedelt bij ons.... Een ander mannetje doet het net eender. Als argeloos schuifelt hij op de Madonna af, zijn petje in de hand, en buigt de stramme knieën, en bidt. Dan keert hij zich om en bedelt in zijn petje. En een derde, nog veel ouder en witter mannetje scharrelt alweer onzen kant uit. Zij gaan eerst aan de Madonna vragen, om onze harten en handen te besturen, en dan, vertrouwend op Haar lief begrip en vriendelijken invloed, wagen zij het erop.... En de avondzon koestert hun oude, versleten ruggen, hun verweerde, grijze koppen. | |
[pagina 80]
| |
Doch de schele kapper en de jongetjes komen kijken, of wij ingeslapen zijn! Dat van de fotokaarten gaat vertrouwelijk naast mijn vrouw op de bank zitten. Hij heet Natale (Kerstmis) en hij is in de vijfde klas, vertelt hij zachtjes; hij is nooit blijven zitten, en hij kan heel goed lezen, en schrijven ook, en rekenen! Nou! ‘Laat ons eens kijken,’ zegt mijn vrouw, ‘of dàt waar is!’ ‘Vraagt u maar!’ ‘Hoeveel is,’ zegt mijn vrouw, ‘negen maal elf.’ Hij kijkt heel ernstig. Negen maal elf? Dat is gemeen, om zoo moeilijk te vragen.... Negen maal elf? ‘Honderd één!’ roept hij. ‘Welnee,’ zegt mijn vrouw. ‘Welnee....?’ Hij is geheel uit het veld geslagen. ‘Tien maal elf is honderd tien. Dat weet hij zeker. Min negen! Dat is toch honderd-een!’ ‘Min elf!’ - Ja, dat was waar ook! min elf! Negenennegentig! ‘Prachtig! Maar’ - en mijn vrouw zet een heel geheimzinnig gezicht - ‘hoeveel is dan tweemaal nul?’ ‘Twee!’ gnuift hij. - Zóó dom is hij nou niet, dat hij dàt niet weten zou! ‘Tweemaal.... nul,’ zegt mijn vrouw nog eens. - Och, natuurlijk! Hoe komt hij zoo stom vanmiddag! Twéémaal nul is natuurlijk óók nul. ‘En honderdduizendmaal nul, blijft nul,’ zegt mijn vrouw lakoniek, ‘'t is gek, maar waar.’ Hij geniet. Met een warmen blik kijkt hij ons aan. Hij heeft een heerlijken dag! Négen briefkaarten te kunnen verkoopen, en vrienden te zijn met vreemdelingen! In den kouden, gouden avondschijn, door de geweldige gewelven der oude kerk warend, gloort een gaaf kindergezicht met gelukkige bruine oogen. De zon slinkt plotseling merkbaar. Ik kijk op mijn horloge: het is tijd om weg te gaan. Wij verlaten de Kathedraal en wij aanvaarden den terugtocht met onzen schelen kapper, met Natale en de andere jongetjes. Wij drinken iets warms in het café'tje van Bitonto, want nu de zon onderging, wordt de avond guur. Dan staan wij te wachten om den hoek, op den autobus. Er wachten nog andere menschen, en er toeven ook mannen, wier dagwerk voorbij is, en voor wie het langskomen van den autobus het grootste vertier van den dag blijkt. En natuurlijk zijn er de kapper en Natale. 't Is vinnig koud, Natale zet zijn kraagje op en houdt zijn schamel jasje dicht over zijn bruine borst. Hij bibbert een beetje, maar denkt er niet over, naar huis te gaan. Er talmt daar ook een opgeschoten jongen met een lief gezicht en een onnoozel-wijden mond. Hij blijkt ‘l'innocent du village’. Als hij lacht, trekt | |
[pagina XVII]
| |
bitonto - het inwendige van de kathedraal
| |
[pagina XVIII]
| |
bitonto - de kathedraal - zuidfassade
| |
[pagina 81]
| |
zijn bovenlip tot hoog boven zijn bleeke tandvleesch weg.... en kan niet weer terug. De lach blijft staan. ‘Pasqua!’ noemt Natale hem. Het lijkt ongeloofelijk. Ons jongetje heet ‘Kerstmis’, en de arme idioot heet waarachtig ‘Paschen’. En toch is het zoo. ‘Signora,’ dringt Natale bij mijn vrouw aan, ‘geef Pasqua ook eens een som op!’ Pasqua lacht gretig, dat er zooveel notitie van hem genomen wordt. Men ziet het: iedereen houdt van den idioot. ‘Nou,’ zegt mijn vrouw aanmoedigend, ‘luister goed, Pasqua! Hoeveel is.... vijf plus vijf?’ ‘Tien!’ roept Pasqua verrukt en lacht zóó wijd, dat zijn bovenlip in 't geheel niet meer terug schijnt te kunnen. En Natale wordt bijna jaloersch. Want hij, de slimme schelm, vergiste zich twee keer, en de idioot.... vergist zich niet. Onze trouwe, schele kappersbediende staat opzij, een beetje zielig en verlaten. Zijn dagtaak is afgeloopen. Zijn fooi, nu ja; maar zijn gewichtig ambt was hem wel bijna even lief. En daar komt eindelijk de autobus aangestoven. Natale krijgt een kleur van blijdschap: onverwacht heb ik hem mijn laatste soldi in de hand gestopt. En nu haasten wij het reeds volle voertuig in. Tasschen en valiezen en parapluies worden ons aangereikt, en wij zoeken ons moeizaam een plaats.... Als wij al wegrijden en nog eens omkijken, zien wij ze staan in den kouden avond, de drie vlak naast elkaar, den kleinen Natale met zijn schelmenoogen en zijn warme hartje, den goeden Pasqua met zijn onnoozel-wijden lach, en de trieste figuur van den schelen kapper, die de eerste dagen wel niemand meer zal hebben om rond te leiden. Daar staan ze in 't gelid, en heffen den arm tot een afscheidsgroet, en kijken, en kijken ons na, totdat de autobus het wijde plein is afgezwenkt. Hoe lang zal Pasqua's gelukkige lach nog duren, omdat wij ook hebben omgekeken en ze toegewuifd tot 't laatste toe? Pasqua, en Natale.... Zou de derde, de schele kapper, misschien Pentacosta hebben geheeten? Wie weet het! De wereld is er absurd genoeg voor. |
|