| |
| |
| |
Kasteelen en landgoederen op Seeland
door Helene Muller Massis
VAN Denemarken kennen vele reizigers niet meer dan Kopenhagen en omstreken; verder dan Helsingör eenerzij ds en Roskilde anderzijds strekken zich hunne onderzoekingstochten niet uit. Vaak stuit men op de geheel verkeerde opvatting, dat de rest van Denemarken een tamelijk vervelend vlak land zou zijn. Doch niets is minder waar! Integendeel is geheel Denemarken rijk aan afwisseling. Heuvels en hoogopgaande beukenbosschen onderbreken telkens de golvende velden. Maar Denemarken is vooral zoo rijk aan bekoorlijke details! Wie kan ongevoelig zijn voor de charme van de statige heerenhuizen, de fiere kasteelen of de allergezelligste in een vierkant gebouwde, kraakzindelijke huisjes der boerenplaatsen.
Het geheele land is bezaaid met een groot aantal van dergelijke behuizingen en het is volkomen willekeurig, als we het zuid-oostelijk deel van Seeland uitkiezen, om dat wat nader te bekijken. Laten we beginnen met het landgoed Rönnebaeksholm, waarmee tal van prettige herinneringen mij met een hechten band verbinden. Rönnebaeksholm ligt in de nabijheid van het landstadje Naestved. Het is al ruim een tiental jaren geleden, dat we in een coupeetje met twee dikke, bruine paarden over de hobbelkeien van de hoofdstraat voor het eerst onze intree maakten. Doch moge de auto de brave blessen en asfaltbestrating de keien vervangen hebben, de sfeer van het echt Deensche provinciestadje leeft nog in de straten van Naestved! De gemoedelijke langzaamheid, de zelfbewuste kalmte en vooral de onverstoorbare fietsrijders doen ons heelemaal niet onvaderlandsch aan.
Eenige k.m. buiten het stadje ligt Rönnebaeksholm stil en ingetogen een eind van den weg af en maakt met zijn langgestrekten, lagen, witgepleisterden gevel haast een kloosterachtigen indruk (afb. 1). Een wit poortgebouw sluit den oprit van het landgoed van den weg af; langs een boerderij met de gebruikelijke plas vol bedrijvige eenden en ganzen en door een laan van zware kastanjes bereikt men de achterzijde van het huis, waar zich tusschen twee uitspringende vleugels de hoofdingang bevindt. Rönnebaeksholm is een oud huis en het heeft een belangwekkende geschiedenis achter den rug, die tot het midden der 14de eeuw teruggaat. Omtrent den oorsprong van den naam zijn de geleerden het niet heelemaal eens; geloofwaardig is echter de veronderstelling, dat de plaats heet naar de ‘rinnende baek’, die nog ten huidigen dage de natuurlijke noord- en westgrens vormt. Gedurende de 15de en een groot gedeelte der 16de eeuw ging Rönnebaeksholm als kroonleen door
| |
| |
veler handen, totdat Frederik II het in 1571 aan zijn raad Caspar Paslich gaf met 28 boerenplaatsen en zes huizen, zoodat men Paslich als den eersten werkelijken eigenaar kan beschouwen. Hetgeen hij en de hem opvolgende bezitters aan veranderingen en vergrootingen in den loop der eeuwen hebben aangebracht, dat alles heeft zijne sporen nagelaten en de sfeer geschapen, die in het oude huis levend is.
In de geschiedenis van Denemarken zijn enkele van Rönnebaekholms bewoners bekend gebleven, bijv.: Magnus Beringskjöld, die aan de intrigues van Struensee deel nam en wien het dientengevolge slecht verging en in lat eren tijd de theoloog en dichter Grundvig (± 1840). Deze is de schepper van de nog heden in Denemarken populaire psalmbundel: Fredskoven Nattergale, de nachtegaal van Fredskoven. (Fr., vredig woud, ligt in de onmiddellijke nabijheid van R.) Het is misschien wel aan de energie van Grundvig's vrouw te danken, dat den Denen deze nachtegaalszang deelachtig werd; immers was zij het, die hem in het park als studeercel een pavilloen liet bouwen in den zoogenaamden Rosenborg stijl (afb. 2), (een soort Holl. renaissance) opdat hij niet afgeleid zou kunnen worden en zich in de eenzaamheid aan studie en inspiratie kon overgeven! Hoogst aantrekkelijk is vanuit Grundvig's pavilloen het gezicht op het huis (afb. 3), zooals het zich op een kleine terp gelegen presenteert temidden der weelderige boomen en grasvelden van het park. De 21 ramen lange gevel zonder verdieping wordt aangenaam onderbroken door de beide trapgevels; vriendelijk noodend is de trap, die vanaf het midden van het gebouw in het park afdaalt (afb. 4). Hoe aangenaam is het des avonds op de treden te zitten, als de steenen nog warm zijn van de middagzon. De opschriften der gevelsteenen, die Harald Toft omstreeks het einde van 1700 in de door hem aangebrachte trapgevels liet plaatsen, stemmen ook tot rustige overpeinzing. Op de eene staat:
‘Gud unde os her at bygge og bo,’
‘Saa vi kan fange den evige Ro.’
God gunde ons hier te bouwen en te wonen, zoodat wij de eeuwige rust kunnen (zien te) verwerven; op de andere:
‘Vi bygge op Borg og bygge os Feste
‘Endog vi ere kun fremmede Gaeste.’
Wij bouwen ons (wel) een burcht en vesting, doch zijn wij (hier op aarde) slechts vreemde gasten.
Door een ‘doorkijk’ in de boomen van het park heeft men juist het gezicht op het kerkje van het dorp Rönnebaek, op een kwartiertje afstands van het huis gelegen. Het is een volmaakte idylle, een toonbeeld van vredigheid en welvarendheid. Het kerkje is uit het midden der 14de eeuw. Het ligt op een verhooging op de plaats, waar vroeger thing, parlament, werd ge- | |
| |
houden. Aan den voet van de hoogte ontspringt water. Dit was bij de plechtige offeranden noodig, zoodat dikwijls een dergelijke plaats uitgekozen werd. De Christenen bouwden hunne kerken op deze heilige plaatsen, die van oudsher de achting van het volk hadden. Het kerkje is in den echt Seelandschen stijl met zijn zadeldak en trapgeveltorentje en natuurlijk wit gekalkt. Over heel het eiland verspreid zullen dergelijke dorpjes en kerkjes u in verrukking brengen. Zij zijn typisch voor het geheele Deensche land en den aard der bevolking, eenvoudig, stoer, ‘anheimelnd’. Het idee van eigen huis en hof, het gezellig-bewoonbare van de dorpjes, het welvarende, ordelijke en praktische, alles is een lust voor het oog. In vierhoekige opstelling zijn de huisjes neergezet. Woonhuis, stal en keuken, ieder apart en rechthoekig op elkaar geplaatst, omsluiten een keurig tuintje vol fleurige bloemen, dat door een heg of geverfd houten hekje van den weg wordt afgesloten. Meestal prijkt ergens een vlaggestok, waarvan bij nationale- of familiefeesten de roodwitte Danebrog fladdert.
In het voorjaar is het goed door Denemarken te rijden! Nergens prijken de sneeuwballen en gouden regen in zoo ongehoorde overdadigheid, doch de bloei der seringen spant de kroon! De seringen genieten een speciale beroemdheid. De vruchtbaarheid van den bodem, het vochtige klimaat, gepaard aan de grootere intensiteit van het licht van den noordelijken zomer stimuleeren den plantengroei tot uitbundige weelderigheid. Onvergetelijk zullen mij steeds de oogenblikken zijn, doorgebracht in de zomersche warmte van het magnifieke park van Gaunö (afb. 5).
Rangschikt men Rönnebaeksholm onder de categorie ‘herregaard’, op Gaunö is absoluut het predicaat slot toepasselijk, ja, het is zelfs een van de meest trotsche landgoederen van Denemarken (afb. 6). Het ligt op een eiland, zooals trouwens uit den naam reeds is op te maken. Koningin Margaretha stichtte hier omstreeks 1400 een Dominicaner nonnenklooster naar het voorbeeld van het Agnietenklooster in Roskilde. Het was bestemd voor meisjes van hoogen adel. De eerste acht of negen bewoonsters waren uit Roskilde afkomstig. Het klooster werd bestuurd door een door den koning benoemd hoofd, die het als leen ontving. Na de reformatie kwam het aan de kroon. De nonnen waren ongeveer 1550 uitgestorven. Om zijn jachtgebied af te ronden ruilde de koning Gaunö voor het eigendom van een naburig landheer, waarna het door verschillende handen ging en velerlei verandering onderging. Bij den vrede van Roskilde 1685 stond de Deensche koning Frederik III aan Karel X van Zweden zijne oostelijke provincies af en de toenmalige eigenaar van Gaunö koos de Zweedsche nationaliteit. Gaunö kwam nu aan den trouwen Deen Knud Thott. Door en met hem begint de ster van Gaunö weer te stijgen. Nog heden heeft de naam Thott in Denemarken een goeden klank!
Thott bracht het verwaarloosde goed weer in goeden staat, bijv. liet hij boeren uit Skane komen. Na zijn dood werd het beheer door zijne drie dochters
| |
| |
rönnebaeksholm
rönnebaeksholm - grindvics tuinhuis
de parkaanleg
| |
| |
gaunö bij naestved
gezicht van het park op het slot
het park van gaunö
| |
| |
aanvaard, doch in het begin der 18de eeuw moesten zij voor den ongunst der tijden wijken. De zware lasten, waaronder de landbouw te lijden had, leidde tot een faillissement, Gaunö werd verkocht, doch in 1737 weet een der erfgenamen, Otto Thott, de andere erfgenamen uit te koopen en in het bezit van Gaunö te komen. Hij was een man van groote beteekenis, die een schitterende carrière maakte en zijn land gewichtige diensten heeft bewezen. Niettegenstaande zijn drukke werkzaamheden was hij vol belangstelling voor zijn goederen. In 1755 verbouwde hij het hoofdgebouw, zooals dat nu is. Op de drie vleugels werd eene verdieping gezet. De mooie kapel in den westvleugel zal wel de oude kloosterkerk zijn. Hier zijn de oude muren voornamelijk behouden gebleven.
Van een oud slot is veel van zijne geschiedenis van de muren af te lezen. Geslachten verbouwden, vergrootten (of bedierven) naar den smaak des tijds, ook wat betreft de schatten binnenshuis. Doch dikwijls wordt weer verspreid, wat moeizaam verzameld werd; zelden wordt er in het geheel behouden, zooals dit op Gaunö het geval is. Graaf Otto Thott was een geboren verzamelaar en wat hij naliet is voor de cultuur- en kunsthistorie van groot belang. De groote verbouwing van 1755 zal zeker ook een praktisch gevolg zijn geweest van de noodzakelijkheid, aan de sterk groeiende verzamelingen plaats te verschaffen. De bibliotheek bevatte reeds 18000 deelen, benevens vele kostbare manuscripten. De schilderijenverzameling groeide in het oneindige! Om zijn collectie historische portretten te completeeren liet graaf Thott een schilder in Parijs voor zich werken; een andere schilder was uitsluitend voor de Engelsche geschiedenis aangewezen. Zoodoende is het aantal copieën zeer groot. In zijn lang leven heeft Thott duizenden schilderijen gekocht, die de kamers, gangen en trappenhuis van het hoofdgebouw vullen. Van de Italiaansche meesters treft men geen zeer belangrijke stukken aan, daarentegen echter van de Vlaamsche en Nederlandsche school. Bijv. stukken van Rubens, Jordaens (eene heilige Familie), Teniers, Snijders; van de Hollanders: Valckert, Moeyaart, Jac. Bakker, Moreelse (een prachtig dames portret), landschappen van J. van Goyen, Everdingen, Jac. van Ruysdael, stillevens van Heda, de Claeuw, Hondecoeter.
Graaf Otto stierf zonder nakomelingen achter te laten. Hij bepaalde in zijn testament, dat zijn bezittingen Gaunö, Strandegaard en Lindersvold tot één stamgoed vereenigd zouden worden en dat niets verwijderd mocht worden. Alles vermaakte hij aan zijn achterneef den kamerheer Holger Reedtz, die den naam Reedtz-Thott aannam. Diens zoon Otto Reedtz-Thott liet het stamhuis in 1805 tot baronie verheffen. Het aanzien en welzijn van Gaunö nam hij zich zeer ter harte. Hij was dan ook zeer gezien, hetgeen wel blijkt uit het feit, dat de bewoners van het goed hem bij zijn 50-jarig jubileum een gedenkteeken oprichtten. Toen hij in 1862 stierf na een beheer van 65 jaren, droegen de pachters zijn lichaam ten grave van Gaunö naar het kerk- | |
| |
hof van Vejlö. Zijn zoon volgde zijn voetsporen; ook hem was een lang en gelukkig leven beschoren en na vijftig jaren werd ook hem een gedenkteeken opgericht. Zoowel zijne vrouw als hijzelf waren zeer bemind en nu na hun dood het enorme huis leeg staat, (de tegenwoordige eigenaar is nog minderjarig en wordt elders opgevoed) heeft het veel van zijne bekoring verloren, ja, wellicht is de aartsvaderlijke sfeer voorgoed met hen verdwenen. Een aardige en typische anecdote is de volgende. Toen het monument opgericht was, hebben baron en baronesse Reedtz-Thott al degenen, die daar aan bijgedragen hadden, op een feestmaal genoodigd. Daar het hier juist zeer vele kleine bijdragen gold, beliep het aantal invités achthonderd! Het feestmaal werd gehouden in de groote lindenlaan. Nog heden vertelt men ervan in de buurt, hoe op een mooien zomerschen dag aan weerszijden vierhonderd gasten aan lange tafels een plaats vonden. Het moet een ideale feestzaal geweest zijn! De oude, dikke linden zijn van enorme afmetingen en zeer hoog; de laan loopt langs de buitenzijde van het park, zoodat men aan de eene zijde over de velden uitkijkt en aan de andere zijde over de prachtige grasvelden van het park.
Tusschen de weelderige boomgroepen door blinkt de trotsche gevel van het slot (afb. 7), die door den laatsten eigenaar in de tegenwoordige kleuren werd geschilderd: lichtgeel met witte banden. Het is te hopen, dat het vorstelijk landgoed ook aan de eischen van den modernen tijd weerstand zal weten te bieden en in zijn geheel zal kunnen blijven, zooals het nu is.
Dicht bij de oostkust van Seeland, niet ver van de stille Praestö-fjord (een inham van de Faxebocht) ligt het statige Nysö (afb. 8), dat weliswaar op een minder lange geschiedenis kan bogen, doch dat niettemin in Denemarken zeer bekend is. Nysö was namelijk in de 19de eeuw een centrum van artistiek, litterair, religieus en politiek leven. Oehlenschlager, Hans C. Andersen, Grundvig, Ingelmann, Schouw, en andere kunstenaars vonden er in werkelijken en figuurlijken zin hun tehuis. Maar het is vooral de relatie met Thorvaldsen, die tot de bekendheid van Nysö het meeste heeft bijgedragen.
Het slot dateert uit de 17de eeuw. In 1648 krijgt de koopman Laurids Nielsen van den rijksraad toestemming het moerassige, woeste stuk grond, Nysö genaamd, nabij Praestö te koopen en het te laten bebouwen. Frederik III bevestigde dit besluit. Laurids Nielsen werd burgemeester, Zijn zoons steunden de kroon met geld gedurende het beleg van Kopenhagen en in 1673 krijgt Jens (die het aandeel zijner beide broeders overneemt) toestemming tot het bouwen van een ‘herregaard’. ‘Gud verre aered’, laat hij in den gevel beitelen, ‘aar 1673 lod Jens Lauritsen og hans husfru Barbara Wilders dette bygge.’ Voorwaar een onopgesmukt opschrift, eenvoudig in de landstaal het feit vermeldend, dat Jens Lauritsen en zijne vrouw dit in het jaar 1673 laten bouwen. Het hoofdgebouw heeft 2 vleugels en is twee verdiepingen hoog.
Later komt het goed in bezit van baron Stampe; sinds 1809 is Nysö het
| |
| |
stamhuis van de baronie Stampenborg. Dank zij de veelzijdige belangstelling en begaafdheid zijner bewoners wordt het tot het intellectueele en artistieke milieu, waarvan Thorvaldsen gedurende zijne laatste levensjaren de ster zal zijn, Toen Thorvaldsen in 1838 uit Rome naar Denemarken terugkeerde, was hij wereldberoemd. Barones Stampe wist hem voor haar kring te winnen. Zij had gedurende een verblijf in Italië met Thorvaldsen kennis gemaakt, toen deze te Livorno vertoefde, waar hij als gast van baron Schubart eenige zijner mooiste werken schiep. In 1839 haalde zij hem naar Nysö en wist hem over te halen, zijn eigen standbeeld te maken. Daar er op Nysö geen geschikte ruimte met bovenlicht was, liet men in een paar dagen een werkplaats in den tuin (afb. 9) voor hem bouwen. Op 24 Juni had de inwijding plaats met een rede en een gedicht van Grundvig. Hier maakte Thorvaldsen zijn bekende zelfportret, staande, geleund tegen het beeld van de hoop. Hoewel hij reeds 69 jaar oud was, ontstond nadien nog eene reeks van werken, die alle ter plaatse in een klein museum te zien zijn. De intieme verhouding met de familie Stampe, het opgewekte buitenleven werkten bevruchtend op zijn talent. Twee basreliefs beelden het dagelijksch leven op Nysö uit. De zwanen, wier voedering tot de dagelijksche kleine geneugten van het buitenleven behoorde, vindt men terug in het relief met de voorstelling van Zeus, die in de gedaante van een zwaan tot de koningsdochter Leda komt. Tesamen met de familie Stampe maakte Thorvaldsen eene reis naar Rome. Daar men vier maanden onderweg bleef, kregen de kinderen in den reiswagen onderwijs. ‘Afscheid van Nysö’ betitelde Thorvaldsen het bekende relief van Amor en Psyche, die elkander kussen. Ook na terugkeer van de groote reis ontstonden nog vele reliefs, alle voor of in verband met de familie Stampe. Thorvaldsens laatste verjaardag werd glorieus gevierd met een vroolijk feest, waarvoor
Andersen een burlesk gedicht schreef. Kort daarop stierf Thorvaldsen plotseling in Kopenhagen. Moge de tegenwoordige tijd anders staan tegenover Thorvaldsens werk en opvattingen, bezien in het kader van zijn tijd en als vertegenwoordiger eener bepaalde geestesgesteldheid, blijft hij toch een groote figuur en het tuinhuis in het park van Nysö zal nog lang als een historische plek vereerd blijven.
Een vijftiental k.m. ten N.-O. van Naestved ligt het landgoed Bregentved (afb. 10). Het huis, een langgestrekt, echt deftig landhuis werd in 1750 gezet door graaf Moltke, die het van Frederik V kreeg. De witte gevel met lichtgrijs steenen ornament doet voornaam en rustig aan. Maar de groote schoonheid van Bregentved is zijn park. De pen van een lyricus zou er voor noodig zijn, om de poetische stemming weer te geven van de stille, lichte vijvers, waarin de enorme boomgroepen zich spiegelen (afb. 11) en fantastische schaduwen werpen. Zelden, zelfs niet in Denemarken, zal men een lindenlaan kunnen vinden, welke die van Bregentved in hoogte kan overtreffen. Deze laan heeft werkelijk de allure van een Middachter allee! Helaas is ook voor
| |
| |
Bregentved de toekomst niet rooskleurig; het zal verkocht moeten worden, daar de tegenwoordige bezitter de millioenen aan belasting niet kan opbrengen....
Niet ver van Bregentved worden de roode baksteenen trapgevels van slot Gisselfeld (afb. 12) tusschen hooge boomen zichtbaar. Gisselfeld is op het oogenblik een ‘Frökenkloster’, een tehuis voor adelijke dames, die door familie-relatie het recht hebben, daar te wonen. Door schenkingen en legaten beschikken dergelijke ‘kloosters’ vaak over groote kapitalen en de instandhouding van vele oude kasteelen is daardoor verzekerd. (Behalve Gisselfeld verkeert hier in de buurt slot Vallö aan de Kjöge bocht in hetzelfde geval). De historie van het slot is even vol romantiek als de liefelijke Zuid-Seelandsche omgeving met zijn groene wouden en blinkende meertjes. Reeds in de 14de eeuw wordt een goed beschreven, dat eenige k.m. van het tegenwoordige Gisselfeld af lag. Toen Peder Oxe, rijkshofmeester onder Frederik II, een goede vierhonderd jaar geleden het landgoed van Henrik Göye kocht, waren de tijden zeer onrustig. De plaats werd geplunderd door de burgers van Naestved, die zelfs het vee en de paarden mee namen. Peder Oxe besluit nu niet alleen een fraaie, maar tevens weerbare burcht te bouwen, hetgeen in 1547 gebeurde. De oude burcht werd toen afgebroken. Peder Oxe vertelt dit alles precies in het opschrift, in zandsteen gehouwen boven de poort:
‘MDXL paa thedt sivende Aar
Loed Peder Oxe thendne gaar flytte
Och bygghe af ny som hand her staar
segh oc sine Arvinghe thil nytthe.’
(‘1540 in het zevende jaar liet Peder Oxe deze plaats afbreken en opnieuw bouwen, wat nu hier staat, ten nutte van zichzelf en zijne nakomelingen.’) De vrome spreuk, die dan nog vier regels aan het gedicht toevoegt, begint woordelijk hetzelfde als die op Rönnebaeksholm, n.l.: Gudt unde thennem at bygghe oc boe, enz. Peder Oxe had hooge aspiraties. Hij kende het schoone renaissanceslot Hesselagergaard op Funen, dat de kanselier des konings, Johan Friis daar had laten zetten. Dat wilde hij overtreffen met een nog trotscher gebouw. Zoo begon men midden in een moerassig gebied met den bouw van Gisselfeld. In den loop van verscheidene jaren kwamen drie trotsche vleugels klaar, die zoowel vanuit een oogpunt van schoonheid als van weerbaarheid den toets konden doorstaan. Ook legde Peder Oxe karpervijvers aan en verbeterde den bodem. Zijn schitterende loopbaan werd plotseling afgebroken, toen hij bij den koning en meer speciaal bij de koningin in ongenade viel. Zelfs werden zijne goederen geconfiskeerd en hij moest het land verlaten. Maar daar men niet buiten hem kon, werd hij uit het buitenland teruggehaald en werd machtiger dan ooit te voren. Hij wist langzamerhand Gisselfeld te vergrooten tot eene bezitting met 167 boerenplaatsen,
| |
| |
nysö, het kasteel,
thorvalhsens tuinhuis
| |
| |
twee gezichten op gisselfeld
het park vak bregentved
bregentved
| |
| |
40 huizen, 6 windmolens en bezat bovendien, verspreid over Seeland, nog een tachtigtal hofsteden.
In een later geslacht is het de figuur van den ridder Kay Lykke, wiens romantische lotgevallen en persoonlijkheid lang in de fantasie voortgeleefd hebben en wien tenslotte ook de ongenade eener koningin noodlottig werd. Een oud volksliedje luidde:
‘Enhver Skjönjomfru hun önsker sig:
Gud give at Kay Lykke vil bejle til mig.’
(Iedere schoone jonkvrouw wenscht zich: God geve dat Kay Lykke mij moge vrijen). Hij was jong, schoon, onmetelijk rijk en van een geslacht, dat hoog in aanzien stond. Genoeg dus, om de goden te verzoeken. Eene jonge dame Sofie Adelsdatter verwierf zijn gunst, doch moest die duur betalen, daar afgunst en kwaadsprekerij haar het leven ondragelijk maakten. Toen zij haar voornemen te kennen had gegeven, het land te verlaten, schreef Kay Lykke haar een brief, waarin hij haar smeekte, haar voornemen niet ten uitvoer te brengen. Zij moest zich aan de kwade tongen der menschen niet storen, want zelfs de koningin ging voor hen niet vrij uit. Het ongeluk wilde, dat deze brief aan het hof en in handen der koningin geraakte. Eerst scheen het, dat Kay Lykke met het betalen van 100.000 thalers genoeg bestraft was, maar dat was de koningin niet genoeg. Zij wilde hem persoonlijk treffen en in hem den adel, wiens macht het koningshuis hoe langer hoe meer wilde fnuiken. Kay Lykke werd als schender van de eer der koningin vervallen verklaard van eer, leven en goederen. Hij vluchtte in knechtskleeren naar Zweden, waar hij de rest van zijn dagen sleet. Aldus de roman van den heer van Gisselfeld.
Op het eind van 1600 kwam Gisselfeld in handen van een onechten zoon van Christian V, Christian Gyldenlöve, die het voor 85000 thalers kocht. Hij was het, die per testament de tegenwoordige bestemming van Gisselfeld bepaalde. Oorspronkelijk zouden er 16 dochters van Deensche edellieden wonen, maar ongeveer in 1850 werd dit getal tot dertig uitgebreid. Gisselfeld wordt voorbeeldig beheerd; het is door offervaardigheid en secuur beleid financieel goed gefundeerd en met liefde en verstand worden zoowel het schoone slot zelf als de daarin aanwezige kunstschatten gerestaureerd en behoed. De tuin, die den naam heeft een van de allerschoonste van Denemarken te zijn, wordt met de grootste zorg en pieteit onderhouden. Van het verhoogde uitzichtspunt ziet men ver over de velden en het moerassige gebied van Holmegaard tot waar de bezitting van den dichter Christiaan Winther ligt. Het was daar met het gezicht op Gisselfeld, dat deze tot zijn gedicht ‘Sjaelland’ geïnspireerd werd:
Viser Gisselfeld sin Pragt.
|
|