| |
| |
| |
Kroniek
Boekbespreking
Letterkunde
Bibliotheek der Nederlandsche Letteren. Deel I. Geestelijke epiek der Middeleeuwen, door Prof. Dr. J. van Mierlo. Uitg. Maatsch. Elsevier A'dam. 1939.
Deze tijd is niet alleen, naar het onsterfelijk woord van prof. Huizinga, ‘bezeten’, deze tijd is vooral ook onberekenbaar. De verrassingen, de goede en de kwade, zijn niet van de lucht, de tegenstellingen scherp. Juist maakte een dagblad de opmerking, dat de tegenwoordige woningen geen plaats meer bieden voor wat we vroeger een boekenkast noemden - men spreekt thans van een ‘meubel’, een zit-thee-boeken-meubel - en daar verschijnt bij één uitgeversfirma een ‘bibliotheek’ van honderd deelen in snelle volgorde, die het naar menschelijke berekening op den duur niet zonder een boekenkast naar het klassiek formaat zal kunnen stellen. Ook in zóóver weerspiegelt de letterkunde het leven zelf: dat er geen peil meer op te trekken valt. Terwijl gedurende de laatste jaren alles heeft gejaagd naar het goedkoope, en veelal ook minderwaardige boek, al behoeft dit niet samen te gaan, werden door verschillende uitgevers grootsche en kostbare uitgaven ondernomen, verschijnen er boek- en plaatwerken aan de markt, waarvoor prijzen worden betaald, welke als eerste gedachte in ons doen opkomen: wie koopt dergelijke boeken? Ze worden gekocht. Het letterkundig en het geschiedkundig standaardwerk, prachtuitgaven op het gebied der beeldende kunst, zij doen de Schlagers en goedkoope ‘reeksen’ een ongedachte concurrentie aan. De uitgave, die onder patronaat van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de Koninkl. Vlaamsche Akademie, thans bij Elsevier's Uitgevers Maatschappij het licht ziet, verrast op twee manieren: zij zal in honderd kloeke deelen inderdaad een keur van goede litteratuur (Nederlandsch, Vlaamsch, Zuid-Afrikaansch) bevatten, en zij is naar verhouding tot het beloofde niet duur gesteld. Het leek een bijna overmoedige daad, doch ook hier schijnt de tijd een harer goede luimen te willen uitvieren, de belangstelling overtreft alreeds de stoutste verwachting. Dit is in elk geval
een verblijdend verschijnsel, en het kan meer worden dan dat, mits de redactie-commissie weet wat zij wil en een gelukkige hand heeft bij het keuren en kiezen uit het haar toevertrouwd, de eeuwen omvattend materiaal. Het kan een paedagogisch ver-strekkende gebeurtenis worden, die in een land waar het letterkundig school-onderwijs veel te wenschen laat, de grondslagen legt tot wel-gerichte zelfopvoeding, tot de vorming van een meer beschaafd lezerspubliek.
Maar de eischen die aan zulk een uitgave gesteld moeten worden, zijn veelzijdig en niet zoo dadelijk te overzien. Het ‘beste’, dat laat zich in een prospectus gemakkelijk schrijven, ook de verzekering dat deze reeks een volledig en zuiver beeld van onze letterkunde zal geven. Een beetje grootspraak mag er wezen, die geldt dan het streven, voor de rest hebben wij te maken met het programma en de uitvoering daarvan in de praktijk. In de voorloopige aankondiging vinden we namen zoowel van schrijvers als als van boeken, verzamelde gedichten - zoo min mogelijk, schrijft de redactie, ‘bloemlezingen’ - en ook beschouwend werk. Het ideaal van zulk een uitgave en de zuiverste propaganda zou m.i. geweest zijn, wanneer elk deel den titel mocht dragen van één werk, het werk, waaraan de schrijver zijn naam dankt. Multatuli is de ‘Max
| |
| |
Havelaar’, wat hij ook daarnevens op zijn naam heeft staan, Nicolaas Beets: de Camera Obscura, Couperus: Eline Vere, Van Looy: Jaapje, Emants: Een nagelaten bekentenis, A. van Oordt: Warhold, Gorter: Mei, Margot Scharten: Sprotje enz. De uitgave zou dan misschien geen honderd deelen halen, maar elk deel zou, met een beknopte bibliographie van den schrijver, voor zichzelf spreken, het klassieke en het allengs door de publieke opinie daartoe gestempelde uit de moderne letteren elkaar opheffen in één onderscheidend en schiftend verband. Een dergelijke propaganda voor ‘het meesterwerk’ schijnt evenwel niet in de bedoeling der redactie-commissie te liggen, meer zal deze uitgave waarschijnlijk het karakter dragen van een zeer uitgebreide handleiding, een leerboek der Nederlandsche letterkunde. Nochtans dragen enkele deelen namen, die als een eere-saluut mogen worden beschouwd, terwijl wij er andere vooralsnog bij missen. De lijst is gelukkig voor wijziging vatbaar, Henriëtte Roland Holst is in ons land een naam, en tevens een symbool, zij kan in een uitgave als deze niet ‘onder anderen’ worden genoemd. Ditzelfde geldt voor Boutens. Waar een deel den naam draagt van ‘Perk’, daar verdient de naam ‘Kloos’ een ander deel te sieren. Van Prosper van Langendonck verscheen in 1926 in de W.B. de volledige uitgave zijner verzen. Er is niets tegen hiervan min of meer een duplicaat te geven, maar een ander deel blijve dan gereserveerd voor Leopold, in het bijzonder voor diens ‘Cheops’. En dan zoeken we onder de beloofde titels ook nog vergeefs den naam van Herman Heyermans, waar toch in Bredero, en zelfs in Langendijk ‘het tooneel’ vertegenwoordigd is. Er zal bij een uitgave als deze natuurlijk altijd wat te wenschen overblijven, een zekere willekeur moet uiteraard door de vingers worden gezien, maar de opzet is te ruim en te belangrijk om niet ook aan
den representatieven eisch - het aspect der ‘ruggen’ in de toekomstige boekenkast der jongere geslachten - een zoo hoog mogelijken eisch te stellen. Vergezeld van onze beste wenschen!
Het eerste deel van de zes voor 1939 bestemde deelen is thans verschenen: ‘Geestelijke epiek der Middeleeuwen’. Het lost de vraag nog niet geheel op, voor welke lezers deze ‘Bibliotheek’ bestemd is? Voor de heel-, half- of ongeletterde lezers? Deze laatsten en zelfs de tweede categorie zullen zich door dit eerste deel, vrees ik, nog niet dadelijk laten vangen. Naar ancienneteit lag hier, omstreeks de XIIe eeuw, onmiskenbaar het begin, en prof. van Mierlo heeft zich met zijn grondige kennis van het tijdvak, tact en goeden smaak van de moeilijke taak gekweten den lezers van hier af in te leiden in het voor velen nog gesloten boek der Middel-Nederlandsche letteren. Maar zijn taak zou stellig dankbaarder zijn geweest, wanneer hij het wat later in den tijd had mogen zoeken, waar de heerlijkste voorbeelden, die den lezer op slag veroveren, voor het grijpen liggen. Bij de Abele-spelen (men denke bijv. aan de ‘gelijkenis van den Valk’ in Lanseloet van Denemarken!) bij de rederijkers-poëzie, met haar meesleepende en bekorende fragmenten (het gebed van den schildknaap in ‘Van den heiligen Sakramente van der Nieuwervaart’), bij de Maria-Bliscappen, enz. Dit alles wordt ons nog in uitzicht gesteld, wij zijn ook niet ongeduldig, maar voor het eerste, den stoet openende deel had ik wel gewenscht dat, waar zulke schatten voorhanden zijn, naast de onvolprezen legende van ‘Beatrys’ nog meer hart-veroverende voorbeelden hier terstond een plaats hadden mogen vinden. De lange legende van Maastricht's Schutspatroon ‘St. Servaas’ zal altijd, ook curiositeitshalve, den geletterden geest boeien, voor den lezer, die de Middeleeuwen nog ontdekken moet, is er niet van te verwachten dat zij
| |
| |
hem plotseling zal winnen voor een tot dusver ongekende taal-ontroering, voor de halfbarbaarsche, nochtans zoo innig verteederde schoonheid der Middeleeuwsche poëzie, voor haar primitieve vroomheid en haar ‘sondigh’ bekoren. En ditzelfde geldt in meer of mindere mate ook voor de overige gekozen stukken, het liedeke van Sint Jacob, populair dank zij Ghéon's ‘Le pendu dépendu’, misschien uitgezonderd.
Wil deze uitgave aan haar voornaamste doel beantwoorden: een grooteren lezerskring voor ‘het beste’ in onze letteren te kweeken, ja, dat beste langzamerhand tot gemeengoed te maken, dan zal men het den lezer niet eenvoudig genoeg kunnen vóórzetten, dan zal men alles moeten doen - desnoods wetenschappelijke concessies - om het hem ‘smakelijk’ te maken.
En dan kan altijd nog de meer ingewijde bemiddelend optreden. Scholen, Volks-, Universiteiten, huiselijke groepen, die in plaats van bridgen zich gezamenlijk wat willen ontwikkelen, vinden in deze honderd deelen een leiddraad, waarvoor zij dankbaar zullen zijn zoodra zij het volle genot van het ‘lezen’ op die manier hebben ontdekt.
Top Naeff
| |
J.A. Rispens, Richtingen en Figuren in de Nederlandsche Letterkunde na 1880, (J.H. Kok N.V. Kampen z.j.)
De heer Rispens schrijft in zijn voorwoord, dat dit boek een compromis is geworden, en helaas heeft hij daarin gelijk. Oorspronkelijk had hij de bedoeling een aantal opstellen te bundelen over litteraire figuren tusschen 1880 en 1910, maar zijn uitgever vroeg hem het boek uit te breiden tot een litteratuurgeschiedenis over de laatste zestig jaar. De opzet kreeg nu iets tweeslachtigs, en het boek werd ten deele een ‘mythologische’ interpretatie der voornaamste figuren - de menschen voor wie de schrijver zijn voorkeur wilde doen blijken - en daarnaast, zijns ondanks min of meer, een zakelijke handleiding, die naar volledigheid streeft.
De ‘mythologische’ opvatting van den heer Rispens sluit niet in, dat hij alleen de toppunten in zijn blik heeft willen betrekken. Hij wilde die zien in samenhang met de mindere goden en het geheel met de totale geestesstructuur van den tijd. M.i. dient men echter, zoodra men de litteratuur ook als tijdsweerspiegeling ziet - hetgeen zij zeer zeker is - tevens aandacht te schenken aan de sociale en politieke structuur. Dit laatste doet de heer Rispens echter in veel mindere mate.
Ik ben het overigens met hem eens, dat de historisch-psychologische methode slechts een benaderend hulpmiddel is, dat ten slotte niet veel meer dan een achtergrond geeft, of, als men wil, een cultureele dampkring, een geestelijk-sociale atmosfeer, waarin ‘het kwalitatieve’, zooals de heer Rispens het noemt, toch als een onberekenbaar raadsel geboren wordt. Het onherleidbare echter vergt allereerst een intuïtieve benadering. D.w.z. beschouwt men het leven, van een mensch of van een gedicht, als een in laatste instantie ondetermineerbaar geheim, dan is het ook alleen te begrijpen met een ‘synthetischen’ blik. Aan deze voorwaarde wordt door den heer Rispens, vrijwel overal waar het groote figuren geldt, op overtuigende wijze voldaan.
De schrijver heeft echter om de redenen, die in het voorwoord worden medegedeeld, de consequentie van zijn aanvankelijk standpunt niet kunnen trekken. De ‘mythologische’ methode vergt een ‘mythische’ stof, d.w.z. hij had in dit boek alleen die figuren moeten bespreken, die van ‘mythisch’ maaksel zijn, en als hij deze gestalten relief had wenschen te geven en hen in hun omgeving had willen plaatsen, had hij kun- | |
| |
nen volstaan met daarnaast een aantal figuren te bespreken van den tweeden rang. Maar de rest, het gruis tusschen de rotsblokken, had hij weg moeten vegen: in een ‘mythologisch’ overzicht hooren zij nog minder thuis dan in welk litterair panorama dan ook. Als men thans het register der behandelde schrijvers doorloopt, stuit men reeds op de eerste bladzijden op een overmatig teveel. De tegenwoordige dagbladcritiek - en die der tijdschriften voor een deel eveneens - houdt zich reeds meer dan onledig met het signaleeren van eendagsvliegen. Waarom moeten ten onzent, tot in een historisch overzicht toe, de belangwekkende figuren altijd worden omneveld door een stofwolk van grijze mediocriteit?
De opsomming van mijn bezwaren is helaas nog niet vol. Ik ben weliswaar geen ernstige leemten tegengekomen, maar wel enkele vreemde wanverhoudingen: de aandacht en ruimte b.v., die Beversluis krijgt tegenover die, besteed aan Besnard. Doch dit is, evenals bij bloemlezingen, de eeuwige kwestie, waarover men eindeloos redekavelen kan, en die ik hier voor het overige liever laat rusten. Wel noteer ik, voor ik op de kern van het boek inga, een aantal slordigheden, die wel niet van ingrijpend belang zijn, maar die bij den herdruk, die dit boek ongetwijfeld verdient, wellicht verbeterd kunnen worden. Ik wijs, om een greep te doen, op enkele verkeerde voorletters: L. Binnendijk in plaats van D.A.M., G.J. Danser in plaats van J.G., op de onjuiste spelling van achternamen: Cool i.p.v. Kool, Van Vrieslandt, Heroma, De Graaf, wiens bundel overigens niet De Afspraak maar Alleenspraak heet, terwijl ook de titel Een Winter aan Zee is verbasterd. Bovendien worden nergens jaartallen genoemd en is het citeeren van tijdschriftpublicaties, die later gebundeld zijn, naar de plaats waar zij aanvankelijk verschenen, in plaats van naar het boek, zeer onpractisch.
De levensbeschouwing van den heer Rispens legde hem enkele beperkingen op, die hem met name eenige critische reserves doen maken ten aanzien van het z.i. nihilistisch element in het vitalisme van Vestdijk, Ter Braak en Du Perron, Maar ten slotte wordt iedere visie mede bepaald door het standpunt van den auteur, en de heer Rispens maakt overigens den indruk van een, ook buiten de litteratuur, zeer belezen, filosofisch geschoold, onbekrompen en onafhankelijk man. Zijn intuïtie en intellect lijken mij sterker ontwikkeld dan zijn smaak, zijn groote eruditie overtreft zijn cultuur, zijn dikwijls verrassend scherp en nieuw inzicht is de meerdere van zijn stijl.
Ik wees in den aanvang van deze bespreking op de aandacht, door den heer Rispens besteed aan het algemeen tijdselement. Hij had de aanwezigheid en de ontwikkeling hiervan nog nader kunnen belichten door de verhouding tusschen verschillende tijdschriften na te gaan en parallellen te trekken tusschen de nieuwe litteratuur en de schilderkunst, de architectuur en de muziek. Overigens ken ik over de behandelde periode geen ander boek, dat dank zij een breede en scherpe visie op de cultureele crisis waarin wij leven, juist dit tijdselement zoo sterk en aangrijpend heeft voelbaar gemaakt. Wie de bladzijden over Kloos vergelijkt met die over Ter Braak, krijgt met een schok het gevoel van een totaal veranderd levensbesef.
Ten slotte iets over de methode waarnaar de heer Rispens zijn figuren opbouwt. Deze is statisch, om te beginnen, en legt meer den nadruk op ‘het wezen’ dan op ‘de ontwikkeling’. Dit wezen wordt op een eigenaardige wijze tot expressie gebracht. De heer Rispens bouwt zijn figuren a.h.w. laagsgewijs op. Soms bestaan een of meer van die lagen uit een divagatie die slechts zijdelings met den besproken schrijver te maken heeft,
| |
| |
soms ook trekt de heer Rispens een parallel, die misschien zeer in het abstracte wel te verdedigen is (c.f. het noemen van de namen van Nietzsche en Strindberg in de karakteristiek van A. Roland Holst), maar die overigens in de totale sfeer zoozeer als ‘Fremdkörper’ aandoet, dat de eenheid van het opgetrokken beeld er gevoelig door wordt geschaad. Daar staan echter tal van karakteristieken tegenover, zoo omvattend en scherp, dat men ze vrijwel ‘definitief’ noemen kan, en welke gebreken het werk van den heer Rispens ook hebben mag, het is een der belangrijkste boeken die over de periode van 1880 tot heden geschreven zijn.
H. Marsman
| |
Jan van Nylen, Gedichten, A.A.M. Stols, Maastricht MCMXXXVIII.
In een door den meester-drukker A.A.M. Stols prachtig verzorgde uitgave zijn verschenen ‘Gedichten’ van Jan van Nylen, een verzamelbundel, waarin vrijwel alles werd opgenomen wat door dezen voorbeeldigen dichter totnutoe werd gepubliceerd. Verzen van een gedempte, schemerende en toch aangrijpende schoonheid. Wanneer wij eenmaal de stem van dezen dichter gehoord hebben laat zij ons niet meer los; deze toon, helder, zacht en zeer doordringend, blijft doorklinken. Een rustige, prachtig gewelfde melodie (de la musique avant toute chose), vol van de fijnste en verrassendste overgangen, nooit te week of te vaag, noch te abrupt; van een klassieke duidelijkheid en een verrukkelijke openheid en intimiteit. En de ondertoon van al deze poëzie: een onstilbaar verlangen; vanaf het argelooze jeugdvers tot de ‘Onrust’ van den vijftigjarige (het oude kind, zooals hij het zelf noemt): ‘Waarom zingt midden in den nacht / die vogel plots het lied....’ Afgewisseld dit verlangen, dat in tallooze motieven gestalte vindt, en de verliefdheid op het leven (Pag. 32 ‘De vreugde om al dat licht, die kleur, dat blauw, / En ook die hoop, men weet niet eens om wat....’. Pag. 56 ‘Weer ben ik, aarde, in uwen strik gevangen, / Weer leen ik 't oor naar uw verliefd geluid...’) met een zachten spot, een nuchtere ironie (‘Treurmarsch voor twee ooms’, ‘Burgermanslied’ e.a.). Jan van Nylen verstaat de kunst om met beide beenen op den grond te blijven en toch te zweven; ‘Zie hoe de naakte perzikboom verbloedt / In rosen luister in den frisschen morgen! / Hou je gedekt, wees kalm, de zon is goed.’ Het is alles volkomen echt, zijn diep-menschelijke, prachtig getimbreerde stem slaat nooit over, er is geen zweem van pathos; hij schrijft met den eenvoud en naïveteit, die den waren kunstenaar (zeldzaam verschijnsel!) kenmerken. Ondanks bitterheid en ontgoocheling, vertoont zijn
gelaat geen blìjvende rimpels en is hij altijd weer gevoelig ook voor de kleine schoonheden van het leven. Opmerkelijk, symbolisch als het ware, het telkens weerkeerende motief van den merel en de verteederde evocaties van bloemen. Symbolisch ook, voor dezen dichter, het sonnet ‘De Cactus’, dat wij ons niet weerhouden kunnen in zijn geheel te citeeren (op gevaar af nog meer uit deze kostbare verzameling af te schrijven: men zou wel aan 't citeeren willen blijven!):
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen,
Verschrompeld in wat kiezel en wat zand
En mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen
Der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden,
Spruit op een lichten morgen, als een vlam
| |
| |
Van 't heet verlangen dat hem gansch vervulde,
Een bloem van heimwee uit zijn dorren stam.
Hij bloeit; en in dien onverwachten droom
Laat hij een stond van heimlijk wezen blinken
In 't graf van broze bloembad en aroom,
Zooals de dichter, die, na harden strijd,
Zijn innigst voelen in een lied doet klinken
En weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.
Jan van Nylen, evenals J.C. Bloem, zijn generatie-genoot, dichter van het verlangen, (en is dit niet altijd een verborgen indentiteit?) doch anders weer dan Bloem, minder somber, argeloozer, gedreven door een verlangen naar het Zuiden (‘'t Zuidelijk geluid van bel en tamboerijn’). En aan het feit, dat dit verlangen zich niet anders dan in den droom verwezenlijkt heeft, danken wij deze verzen, die tot het edelste behooren wat onze litteratuur aan lyriek heeft opgeleverd.
Johan de Molenaar
| |
Arm. F. Cornelissens, Levens-verlokkingen, N.V. Uitgevers-Mij AE. E. Kluwer, Deventer (zonder jaartal).
Indien dit boekje al iets aantrekkelijks heeft, dan zou het moeten wezen door de illustraties van Jozef Cantré, niet door de 6-regelige rijmpjes waarvan ons hier ruim een twintigtal opgedischt wordt en waarin de mensch wordt toegesproken door ‘Het Leven’ in zijn verschillende gedaanten en, tenslotte, door ‘De Dood’. Dit geschiedt op een toon van huiselijke gemeenzaamheid, die dan blijkbaar een uitvloeisel moet zijn van een summum aan levenswijsheid. Wij willen niet ontkennen, dat op deze wijze poëzie had kùnnen ontstaan. Is ook Nyhoff's Pierrot aan de Lantaarn niet geschreven in volkstaal? In het werkje van den Heer Cornelissens (van wien wij intusschen een indruk krijgen als van een goedwillend mensch; ‘Gute Leute, schlechte Musikanten’) is het echter helaas gebleven bij rijmelarij, een aaneenrijgen van ulevellen, die een enkele maal wel aardig zijn, doch voor het meerendeel zelfs dat niet. Wij laten hier het laatste rijmpje volgen:
Ik tokkel op een vreemde lier.
Ook zonder lokken kom je hier.
Ik vraag je niet, je komt vanzelf
door dit uitgangeloos gewelf.
Ik neem je allen liefd'rijk op.
Hier is het uit. Hier zeg ik: Stop.
De schrijver heeft zich blijkbaar niet voldoende rekenschap gegeven van de verantwoordelijkheid van ieder, die bedoelt poëzie te publiceeren.
Johan de Molenaar
| |
| |
j.j.p. oud - kantoorgebouw bataafsche import maatschappij - 's gravenhage - ontwerp voor- en achterzijde met cantine - 1939
| |
| |
| |
| |
| |
Beeldende kunsten
Ontwerpen voor het nieuwe gebouw der Bataafsche Import MAATSCHAPPIJ in Den Haag
In den Rotterdamschen kring en in den Haagschen kunstkring zijn de ontwerpen te zien geweest voor het nieuw gebouw van de B.I.M. Vier architecten waren uitgenoodigd om een ontwerp te vervaardigen voor een kantoorgebouw aan de Wassenaarsche weg, dicht bij het Rosarium en schuin tegenover het bekende kerkje van Kropholler. De directie koos het ontwerp van J.J.P. Oud, maar zal er geen spijt van hebben gehad ook Ir. Friedhoff, Ir. Roosenburg en A.J. Kropholler te hebben uitgenoodigd. De ‘Koninklijke’ heeft vroeger nooit bijzonder uitgeblonken door de keuze van haar architecten, een van de grootste concerns in ons land heeft millioenen verspild aan bedroevende bouwwerken, karakter- en smakeloos ingenieursgedoe. Zij stond daarbij op één plan met de Holland-Amerika-lijn. Even plotseling heeft zij radicaal gebroken met haar verouderde tradities. Dit bewijst dat de krachten, die het kunstwerk bepalen, óók in economisch moeilijke jaren nog kunnen zegevieren. De uitslag van dezen prijsvraag bewees m.i. óók dat met inzicht gekozen is. Zoo dikwijls wordt - als puntje bij paaltje komt - wanneer een beslissing moet worden genomen juist het minst geslaagde en meest conventioneele gekozen. Van de vier ingezonden ontwerpen is dat van Oud echter verreweg het belangrijkste. Dat architect Kropholler werd uitgenoodigd heeft hij waarschijnlijk te danken gehad aan het kerkgebouw van zijn hand dat in de nabijheid is gelegen. Het merkwaardige was dat juist hij niet één maar vier ontwerpen inzond, het kon zoo, maar ook wel anders, met een plat dak, maar ook met een hoog dak of met een schilddak, met of zonder binnenplaats etc. Dit op zooveel paarden tegelijk wedden had echter het nadeel dat geen van de ontwerpen den indruk maakte van ernstig bedoeld te zijn; een gebouw van zoo'n grooten omvang leek ook niet geschikt om de elementen van Krophollers werk tot hun recht te laten komen; de intimiteit en de hechte
beslotenheid gingen hier tezeer verloren. Ook Friedhoff's ontwerp had met tweeslachtigheid te kampen. Aangetrokken door de fraaie omgeving, boomen, weide en wijdte, was getracht het contact met die omgeving niet te verliezen. Was bij Kropholler door de massa het licht verdrongen, bij Friedhoff had de instelling op het licht en de natuur een nogal omslachtig grondplan ten gevolge. Zoowel het ontwerp van Oud als dat van Roosenburg maken den indruk in de eerste plaats van een overzichtelijk goed geordend grondplan te zijn uitgegaan. Merkwaardig is dat bij de uitwerking van dit schema Roosenburg zich tot modieuze rondingen en gewild aandoende overhuivende daken liet verleiden - een romantiseering van zijn oorspronkelijke opzet - terwijl Oud de consequenties van zijn grondplan tot het einde toe helder heeft doorgedacht en de logica van zijn opzet nergens heeft verborgen, maar deze juist in zijn gevel en in zijn uiteindelijken vorm ook wil laten meespreken. Principes van Berlage zijn hier - sterker misschien dan opvattingen van moderne zakelijkheid-in zeer zuiveren vorm verwezenlijkt. Het verklaart misschien waarom het lijkt dat van deze vier ontwerpen juist dat van Oud het meest aan een traditie gebonden schijnt te zijn. Er gaat een onverzettelijke en bijna dreigende rust van zijn ontwerp uit. Een stoer, stug rhythme verraadt de verticale gevelverdeeling, omvat en beteugeld als zij is door de zware omlijsting van plint en hoekafsluitingen. Het gevaar van een te massale zijwand is letterlijk doorbroken door een glazen halfronde uitstulping, die het
| |
| |
trappenhuis omvat en verduidelijkt dat voor- en achterzijde door een gang over de volle lengte zijn gescheiden. Sterker dan bij een van de drie andere ontwerpen voelt men - ook al zullen misschien kleine onderdeelen nog gewijzigd worden - hoe Oud's gebouw tot een organisch blok gegroeid is. Het heeft met belangrijke gebouwen gemeen dat het ruimte schept en niet met de ruimte speelt. Het gebouw vormt daardoor een stadsbeeld, beter gezegd: zonder zich te behoeven aan te passen, past het in de omgeving en maakt het die omgeving belangrijk.
Op het werk van Oud zal later, als dit gebouw gereed is nog worden teruggekomen, wat echter nu reeds kan worden gezegd is dit: dat de Nederlandsche architectuur, die vóór 1925 niet zonder Oud denkbaar scheen, hem nà 1925 vrijwel moedwillig vergeten heeft. De figuur Oud kreeg iets legendarisch, slechts ingewijden kenden ontwerpen en verworpen plannen. Thans na bijna 15 jaar, nu veel modegrillen kansen hebben gehad, blijkt het werk van Oud zich logisch te hebben ontwikkeld en verrijkt. Dezelfde grondbeginselen die zijn vroeger werk tot ver buiten onze grenzen zoo vruchtdragend deed zijn, omdat aan de elementaire waarden van ‘het bouwen’ geen oogenblik werd te kort gedaan, zijn ook thans nog de stuwende krachten van dit laatste ontwerp. De wel eens al te vooropgezette neigingen tot abstractie zijn thans zelfs in zooverre bedwongen dat gerust van een zeer schoon evenwicht van krachten kan gesproken worden. Daarom zal na 1940 de Nederlandsche architectuur weer een bezielend accent blijken te bezitten dat haar lang ontbroken had. Oud's werk heeft altijd ‘houding’ gehad, dat wil vooral zeggen levenshouding en levensrichting. Ook al zou men het met die houding, die dus niet zonder geestelijk fondament is, niet eens zijn, dan nog zal men de stoere primaire kracht, die het leven aandurft en liefheeft, moeten erkennen.
J.G. van Gelder
| |
Marinus Adamse
Bij Pictura te Dordrecht
In het werk van Adamse treft zoomin een persoonlijke felheid of nadruk in de visie als een ostentatieve techniek. Vaart en zwier zijn er vrijwel vreemd aan, het elementaire of tragische zal men er niet in aantreffen. Adamse kent zijn grenzen en tracht deze niet te overschrijden; hij ziet nauwkeurig waar zijn weg ligt en poogt geen anderen te gaan. Men kan hem een Apollinische of ‘Vermeersche’ natuur noemen, een man allereerst van smaak en tact en een vriendelij ken, soms droomerigen geest, die gaarne de zonzijde van het leven zoekt en de schoonheid van stille, vertrouwde dingen mint. Wat in zijn kunst opvalt is haar milde en fleurige verzorgdheid, haar kalme, beheerschte, zich niet in overtollige details verliezende aandachtigheid, waaraan een accent van het voorname zelden ontbreekt.
Een betrouwbaar, geoefend, beschaafd weergever van bloemstukken en stillevens, van portretten en 'n enkel naakt, die aan den Nederlandschen lust tot strak-zuivere bepaaldheid een zekere behoefte aan styleering paart en een zeer open, blond en blij coloriet. Het styleerende vindt men het duidelijkst in de koppen, die meestal kinderkoppen zijn. Hij ervaart in het kind het grappige noch sentimenteele, en evenmin het ongeduldig animale, het driftig beweeglijke, dat Sluyters soms meesterlijk heeft getroffen. Deze portretten en portretjes, die in den regel opdrachten zullen zijn, komen dichter in de buurt van die van Henriët en van Wittenberg. Zij zijn technisch gaaf en afgerond en geven geestelijk een samenvatting van het kleine model, dat doorgaans streng frontaal is genomen. Het verheugende is hierbij, dat de teekenaar of schilder
| |
| |
ondanks zijn uitschakeling van alle momenteele toevalligheden van stand, expressie en belichting, toch starheid weet te vermijden, de onbevangenheid van het jeugdige kijken niet verliest en den mond levend en ademend doet zijn.
Geven de kinderkoppen snel aanleiding tot kleine formaten, ook de bloemstukken en stillevens zijn over 't geheel gering van afmetingen en het zal wel geen toeval zijn, dat men vaak onder de kleinste doeken de schoonste, meest evocatieve aantreft. Het bescheidene ‘ligt’ nu eenmaal dezen kunstenaar, die zijn beste triomphen gevierd heeft in zijn veldboeketjes van enkele jaren geleden, en in zijn meer recente lichtgele Fresia's tegen witten achtergrond, zijn diepkleurige Violen, oplichtend uit zwart, zijn blanke Azaliabloemen in 'n glas tegen effen, neutraal fond. Soortgelijke werken van zijn hand klinken als argelooze, opwekkende muziek en zijn meermalen zeldzaam fijn van aandachtspanning. Een aandacht, die geen concentratie op bepaalde punten kent, geen romantische versnellingen en verlangzamingen van het tempo der voordracht, maar die een zich gelijkblijvend, rustig verwonderd aanschouwen van de bloemen in hun onopzichtige feestelijkheid, hun openheid en teederheid beteekent. In deze stemming van sobere liefderijkheid, van vredige ingetogenheid, doet Adamse weleens denken aan Paul Arntzenius, dien onvoldoenden gewaardeerden zanger van het onaanzienlijke.
Er is inmiddels nog een andere Adamse, expansiever en breeder, zij het nog altijd wars van het rumoerige en meer statisch, dan dynamisch beklemtoond. Het is de schilder van betrekkelijk felkleurige, eenigszins decoratief geordonneerde bloemstukken en van koele en ruime stillevens van flink formaat, gelijk een tweetal te zien waren op de tentoonstelling in Pictura. Dit tweetal doeken bleek rijper, van bouw en van kleurspanning sterker, dan wij tot dusver van den maker zagen, met dat al gaat persoonlijk mijn hart het meest uit naar de kleinere schilderijen, die van gevoel inniger en geheimzinniger kunnen zijn.
Onder die kleinere werken verdient nog een uitzicht over weiden afzonderlijke vermelding, mede omdat het voor Adamse een ongewoon onderwerp geeft; een zacht en wijkend polderland met grijs-en-witte, bijeen liggende koeien, vér afstaand van de opvattingen der Haagsche School en waarvan eer Seurat de geestelijke vader kon zijn. Het deed bij mij de vraag opkomen, waarom deze kundige en overgegeven werker zich slechts bij hooge uitzondering tot het landschap wendt. Maar wij willen hem hiervan geen verwijt maken, en liever tot slot onze erkentelijkheid uitspreken voor het vele goede en heugelijke, altijd verantwoorde en soms superieure, dat hij op zijn eigen speciale terreinen tot stand heeft gebracht in den loop van ruim vijf en twintig jaren van werkzaamheid.
Jos. de Gruyter
| |
Bij den zestigsten verjaardag van den beeldhouwer L. Bolle
Elf April van dit jaar is de beeldbouwer Bolle zestig jaar geworden. Het is goed dat er nog altijd een traditie bestaat, welke wil, dat men bij zoo'n gelegenheid eens even stil staat en zich bezint op hetgeen de kunstenaar in het afgeronde gedeelte van zijn leven heeft geschapen. Zich tracht te realiseeren wat hij beteekent voor zijn kunst, wat hij heeft gepoogd te bereiken, te zeggen, voor hoe ver hij erin is geslaagd zijn resignatie een steilen opvlucht te doen worden (het beeld is van den niet genoeg te schatten Wilhelm Hausenstein). En het is goed, dat men in zoo'n geval meer nog dan anders slechts zoekt
| |
| |
naar de positieve kwaliteiten van het werk en het negatieve - inderdaad kunnen ook daarin nog kwaliteiten zijn - veronachtzaamt.
Bij de beelden van Bolle doet zich in dit opzicht een eigenaardigheid voor: hunne eenheid. Ik heb van hem nog nooit een beeld gezien - die uit den aanvang van zijn loopbaan sluit ik uit omdat ik ze niet ken; er zijn er trouwens nog maar weinige van over - waarvan ik zou kunnen zeggen: die partij is volmaakt, die is minder, deze is slecht. Elk stuk werk dat uit zijn handen komt is, wanneer hij het prijs geeft aan de openbaarheid, een afgerond geheel. Hij duldt geen gedeelten, welke detoneeren. Ik geloof dat hij nog liever een kop van een beeld afslaat of het op een andere manier sloopt, dan dat hij iets zou laten blijven wat hem niet aanstaat, veronderstelling, welke alleen berust op het aanwezig zijn in en rondom zijn atelier van een aantal fragmenten, welke zekerlijk niet als zoodanig zijn geconcipieerd. Het is een omstandigheid overigens welke zeer pleit voor Bolle's uiterst critischen geest waar het eigen werk betreft. We zijn hem nu aan het vieren dus mag er ook worden gezegd, dat hij, die het voor zich zelf zoo ernstig neemt, voor anderen de welwillendheid, de hulpvaardigheid en de vergoelijker van feilen is, degene, die van voorspraak dient bij het verkrijgen van opdrachten, die tentoonstellingen helpt arrangeeren, in commissie's en in jury's zit - en in zulke gevallen zelf niet kan inzenden. Maar dit slechts terzijde. Met zijn werk heeft die mildheid weliswaar te maken, veel te maken zelfs want ze is een uiting van het menschelijke. En de belangstelling, meer nog het diepzittend gevoel, de liefde voor den mensch, ik geloof dat die de wezenstrek van Bolle's beeldhouwerschap vormt. Een medegevoel, dat logisch is gegroeid en gerijpt met het klimmen der jaren. De mensch als model, als na te beelden beeldhouwkunstig geval dus, maakte plaats voor den mensch als sociaal element. Daarna kwam de mensch als persoonlijkheid, als enkeling. En toen die was doorgrond en overwonnen ging Bolle zich een heele wereld herscheppen, kwam hij boven zijn sujetten te staan.
Zooals in het hek van het De Jongh-monument in den tuin van het Museum Boijmans; in de veerpont, welke de K.N.A.C. halverwege de nieuwe brug over den Moerdijk heeft laten aanbrengen als gedenkteeken; in het - nog niet uitgevoerde - monument op den Dam, in het gedenkteeken voor Hambrouck in de St. Laurens te Rotterdam. Ge vindt in die betrekkelijk kleine figuren alle deugden en verworvenheden van Bolle's kunst. Niet alleen dat ze zoo'n milden humor verraden, zoo'n ruim begrip voor het komische, voor het groteske ook, van de gewone dagelijksche dingen: een man, die tegen den wind in loopt, landmeters, druk bezig met latten en waterpassen, menschen, die met elkander debatteeren, een mannetje, dat kringetjes rookt, kringen, welke tot meeuwen transformeeren zooals in het beeldje op de NieuwAmsterdam. Meer nog en belangrijker van dat standpunt uit gezien: hun vorm is groot gehouden, het zijn nooit werkelijk ‘kleine’ beeldjes. Hij is geen man van het detailwerk al kan het zoo lijken. Het blijft trouwens toch een onbeantwoorde vraag of dat scheppen van werelden wel zijn bestemming, zijn grootste kracht is. Want achter zijn humor en achter zijn geest, die speelsch en vernuftig kan zijn - zooals in een ontwerp, eens op een tentoonstelling van een kunstenaarsvereeniging gezien: Het visschen naar de meermin, wel het allerduidelijkst en het ongecompliceerdst tot uiting kwam -, tracht steeds weer dat eene zich te verschuilen: de vreugde over het mensch zijn, over de kracht van het leven - de Boogschutter in het museum Boijmans! Bolle is ook een beeldhouwer van het krachtige. Zelfs een oud man behoudt in een beeld van hem iets van een sterkte, die niet te overwinnen is en hij heeft koppen gemaakt, sommige ook
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
de beeldhouwer l. bolle te midden van zijn werk
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
arturo sonto, toreador
| |
| |
als gevelversieringen, die spreken van het oerwezen van een afgodsbeeld. De vormgeving van zijn beelden is altijd uiterst strak, een monumentaliteit, welke niet gezocht is maar die voort schijnt te komen uit een zekere schroom om het materiaal, dat hij bewondert, aan te tasten. Berekend ook zooals in zijn metalen plastieken om den glans van het brons op zijn voordeeligst te laten werken, om het licht te laten medewerken en het materiaal zichzelf te laten blijven. Bolle is als beeldhouwer in de Nederlandsche beeldhouwkunst een stille en uitzonderlijke figuur. De eigenschappen van zijn werk, welke hierboven voor deze gelegenheid, zijn zestigsten verjaardag, summier werden aangestipt, ach, ge zult ze in het werk van anderen ook vinden. In andere verhoudingen, in een andere vormspraak geuit. Maar waarin hij alleen staat, afzonderlijk van het gerucht der theoretiseerenden, dat is zijn liefde voor het leven, zijn genegenheid voor den mensch zooals hij onder ons leeft, zooals wij zelf zijn. En dat ook maakt wellicht waarom zijn werk door de massa wordt gewaardeerd, tot hen spreekt, terwijl toch alle banaliteit er vreemd aan is. Bolle kent geen verheerlijking van het alledaagsche in zijn werk, maar hij constateert. De wijze waarop is zijn grootheid en manifesteert zijn talent. Het verklaart wellicht ook waarom hij geen navolgers heeft, geen school. We hopen, dat de Nederlandsche beeldhouwkunst hem nog vele jaren tot de haren zal mogen rekenen. Tot haar belangrijkheid, welke onze verheuging uitmaakt.
A. Glavimans
| |
Arturo Souto
Er zijn de marktschreeuwers en zij die zich opstellen op de hoeken van de straten, de hansworsten en degenen die anderer snobisme bespelen. Er zijn ook de norschen en de verbetenen, de eenzelvigen, welke zich over de verscholenheid als miskenning beklagen, maar zich ook daarop laten voorstaan, en anderen, wien ze behagelijk is om ongehinderd hun weg te gaan. Er zijn er die, waarom is moeilijk na te speuren, niet den weg vinden naar de limiet van onmisbare waardeering en na den dood erkend worden, voor zoover betaling waardeering uitdrukt. Er zijn er ook, die anders verdienen, maar dan blijkbaar voor goed wegglijden in een onverschilligheid, waaruit ze zich tijdens het leven nauwelijks redden.
Aldus is het mogelijk een enkele maal een talent te.... ontdekken. Kent u den naam, die hierboven staat....? Verder dan tot een kleinen kring drong hij nog niet door. Een tentoonstelling in een kleinen kunsthandel van de Rue de Beaune liet de vonk overspringen, in den wirwar van de Parijsche exposities terstond gebluscht. Deze nog niet genoteerde waarde doet op de beurs van kunsthandels- en persgekonkel geen opgeld. En daar de tusschenpersoon de middelen mist om ze naar den eisch te ‘lanceeren’ behoeven de ondernemers zich nog geen moeite te geven.
Opeens kan dit omslaan! Picasso is vier maal komen kijken en luister naar den lof, Augustus 1938 hem door Ensor gebracht: ‘une pensée franche, un geste d'admiration, un sourire d'approbation, un lien d'affection, attisons ta force allumée de flammes géniales, ton cerveau brûlant, couvant chef-d'oeuvres virulents. Des charognes s'animent et crient vengeance, des femelles étripées pondent des lézards; Souto, votre chant est beau et sans malice, il escompte l'éternité.’
Die levend geworden krengen, de als dieren uitgeschudde vrouwen, welke hagedissen baren, het is onmogelijk niet aan Goya te denken. Naar Goya greep menig doek ter tentoonstelling terug. Vandaar naar zijn atelier was een korte afstand. Hier liet hij werk
| |
| |
zien, behalve schilderijen aquarellen, gouaches, schetsen, studies. In deze kraamkamer konden de aanvankelijke indrukken getoetst, verdiept, in onderdeelen herzien worden. Ze overtuigden van een levende verscheidenheid, die haar wortels in een forsche, onstuimige en beheerschte gevoeligheid heeft, welke, door een in eerlijk en aanhoudend werken geoefend vakmanschap gestuwd, zoowel wat spottend een groote machine heet in den trant van Courbet als het teedere portret van des schilders dochtertje aandurft.
De eerste is een straattooneel in donkere verven met Rembrandtieken goudgloed, bij een liggend wit lijk het weelderige modelé van twee vrouwen, wier kleurige kleeren het licht fixeeren. Wat een melodrama is in gesmoorde verven, zingt op andere paneelen in warme rooden en gelen. Souto bracht den hang naar tragiek uit Spanje mee. Er is de zware toon en de ijle vreugde. Het palet omvat de rijkdommen van het edele schuimende grijs tot het brandende paars. Er is het diepe oranje en het ijskoude licht. Hier het meesterlijke zelfportret, een fantazie op zich zelf, glorie van kleuren, en dan de toreadors, kostelijk van uitdrukking, de bijna caricaturale grimas, een allure van gewilde hooghartigheid. Daar de Spaansche met gebogen hoofd, citroengeel en vermiljoen, naast haar lichte vrouwen, variété-artiesten, waarin Lautrec schik gehad zou hebben, de wufte chic, uitdagend, kleeren als papegaaieveeren, de vermetelheid van tegen elkaar te zetten wat wordt geacht te vloeken, wat Souto oplost door de spanningen op te voeren.
Uit het Spanje van '36 en '37 is hij in het Parijs van '38 gevlucht; de ‘geladen’ toets maakte plaats voor een spel van sierlijke arabesken. Maar in het huidige Parijs vindt hij een ander van jaren her, dat van Guys terug: de bevallige rijtuigen achter vurige paarden en de zware diligences, het doorluchtige landschap in de stad, de boompartijen en de vijvers als vloeren. In deze dingen gaat hij evenmin op of onder: ziehier de ros doorstookte interieurs, de werkplaatsen, onmiskenbaar Spaansch, smidse en zadelmakersvertrek, opgepropt met dingen, die legenden zijn. En dan de beslotenheden van de ateliers, pleisterkoppen en allerhande rommel, dit clair-obscur, dat op zich zelf al duidelijk maakt, hoe Souto over Rembrandt komt te spreken en van zijn verlangen, hem in Holland te leeren kennen.
Dit zich vermeien in dezen atmospherischen druk, de koorts van de dingen, dreef hem opnieuw naar buiten. Droom en werkelijkheid hebben zich gemengd, tusschen de dingen van de aarde beleefde hij wat zich aan de aarde ontrukt. De gouaches van galgenvelden in het licht, dat bijt, stukgeschoten boomen en verminkte menschen, een leege hemel over geblakerde bouwvallen, een paard uit een sage, op de grens van twee werelden, niet ten volle een Chirico, niet geheel van ons, deze platen in doorschijnende kleuren in den trant van Lurçat. Eindelijk, nog verder van de zienlijke dingen verwijderd, een wemeling van vormen, nauwelijks tot figuren of gedeelten daarvan verdicht, met lenigen pols over het vlak verspreid zooals Pascin deed, maar zonder diens moedwillig tartende dartelheid, door legenden gelijk de beproeving van den heiligen Antonius geïnspireerd.
H. van Loon
| |
Muziek
De ‘Fuga per Pianoforte’ van Piet Ketting
De componist Piet Ketting heeft den laatsten tijd eenige werken gepubliceerd, welke zoowel voor zijn eigen ontwikkelingsgang als voor het aspect der hedendaagsche Nederlandsche muzieklitteratuur van zulk een importantie blijken te zijn, dat het de
| |
| |
moeite waard is, bij één hiervan even afzonderlijk stil te staan. Verleden jaar verscheen onder Ketting's redactie een bundel ‘Moderne Nederlandsche Pianomuziek’, waarin naast composities van Hendrik Andriessen, Henk Badings, Jacques Beers, Emmy Frensel Wegener, Hans Henkemans, Bertus van Lier en Daniel Ruyneman, ook zijn ‘Fuga per Pianoforte’ is opgenomen. Dit werk dateert reeds van 1934, doch nu het in druk voor ons ligt, hebben wij pas gelegenheid, ons in dit merkwaardige stuk te verdiepen. Ik wil hiermee niet zeggen, dat deze fuga tot de soort van muzieken behoort, welke ons sterker boeien op het papier dan in klank, doch wel lijkt het mij uitgesloten, dat zelfs een zeer ervaren toehoorder aan een enkele auditie genoeg zal hebben, om zich een definitief beeld te vormen van de contrapuntische structuur van dit stuk. Het fugathema, dat in een oneven aantal maten, in een wisselend metrum is geschreven en in snel tempo sprongsgewijze den omvang van twee octaven overschrijdt, hecht zich niet zoo gemakkelijk in het gehoor en daar de componist op de plaats waar men de voortzetting der expositie stellig verwacht een divertimento invoegt, alvorens tot de integrale expositie over te gaan, moet men wel zeer op zijn hoede zijn, om den contrapuntischen draad reeds dadelijk na dien origineelen inzet niet kwijt te raken! De ‘dux’ met zijn grillige, hoekige en toch even speelsche als gespannen liniatuur maakt op het eerste gezicht den indruk, uit de Schönbergiaansche school afkomstig te zijn. Deze septiemsprongen, deze ‘harde’, verminderde octaven en het vrijwel systematisch vermijden van de rustige groote seconde-schrede behooren stuk voor stuk tot die eigenaardigheden, waarop de principieel-atonale componisten octrooi genomen hebben. Doch deze overeenkomst in intervallen-keus is slechts uiterlijk. In wezen heeft dit thema niets met Schönberg's twaalftonenrij, noch met Hauer's
tropenleer uit te staan. Want terwijl bij de laatstgenoemde vernieuwers de contrapuntische variatietechniek vooral moet dienen als inductie-werktuig, om het langs louter verstandelijken weg tot stand gekomen (en dus nog ‘doode’) melodische schema langzamerhand met energie te laden, draagt het thema van Ketting zèlve reeds die krachten in zich, welke het contrapuntisch bouwsel straks zullen schragen en doortrekken.
Dit is een zeer belangrijk onderscheid, dat vooral in de ontwikkelings-phase waarin de West-Europeesche compositiekunst zich op het oogenblik bevindt, met nadruk onder oogen mag worden gezien. De atonale schrijfwijze pleegt n.l. in zooverre roofbouw op contrapuntisch terrein, dat zij van de kreeftengangen, canons, spiegelcanons en wat er voorts nog aan combinatie- en afleidings-techniek mogelijk zij, die impulsen verwacht, welke zij verzuimd heeft, in de genese van ieder muzikaal kunstwerk: het thema zelve, neer te leggen. Inderdaad kan de toepassing van allerlei contrapuntische schrijfwijzen op één gegeven, aan een compositie een spanning verkenen, welke tot meer dan intellectueele beteekenis uitgroeit. Het materiaal, waaruit men fuga's smeedt, is toch altijd nog de flexibele muziek, en zelfs wanneer men twee toonfiguren (in spreek hier opzettelijk niet van ‘melodieën’) door middel van een loutertechnische manipulatie op elkander inschakelt, bestaat ieder oogenblik de kans, dat uit een bepaalde wrijving de vonk ontspringt, welke bij den opzet van het stuk nog niet voorhanden was. Doch de werkelijke componist, de klankvinder, moet zulk een speculatie eigenlijk beneden zijn waardigheid achten. Mozart heeft dit onderscheid eens geestig onder woorden gebracht, waar hij den contrapuntist-tout-court gelijk stelt aan een gehuurd postpaard, terwijl bij den componist, die inderdaad het geheim verstaat van melodieën te vinden, vergelijkt men een viervoeter van edel ras.
| |
| |
Het zal den muziekvriend, wiens voorstelling van een melodie nog nauw verbonden is met de enkelvoudig-tonale ordening, wellicht moeilijk vallen, in het fuga-thema van Ketting werkelijk een melodische gestalte te erkennen. Doch het is kortzichtig, het criterium van een melodie enkel afhankelijk te stellen van de omstandigheid, of zij onze latente muzikaliteit onmiddellijk in werking stelt, door haar bij voorbeeld te willen na-neuriën. Niet de keuze der intervallen bepaalt het gehalte van een melodie (deze is zoowel afhankelijk van tijdperken als van cultuurkringen), doch in de Westersche muziek is het de innerlijke spanning, waaruit de plaatsbepaling der toonshoogten resulteert, welke over de draagkracht, zoowel als over de zeggingskracht van een melodie beslist. Een melodie, vooral een melodie welke de functie van fuga-thema heeft te vervullen, behoort een reservoir te zijn van muzikale krachten.
Wanneer men nu het fuga-thema van Ketting grondig in zich opneemt (wie aan de schijnbare grilligheid der melodie moet wennen, nemen hiervoor den benoodigden tijd!) moet men wel tot de ervaring komen, dat in dit thema een groote mate van kinetische energie ligt opgetast. De krachtstroom, welke dit thema doortrekt is reeds zoo manifest, dat het in dit opzicht geen wissel behoeft te trekken op zijn contrapuntische toekomst. De componist kan het zelfs wagen, de expositie (het eigenlijke parallelogram van krachten in de vierstemmige fuga!) nog eenigen tijd uit te stellen, zonder dat het gevaar voor een inzinking zich doet gelden, In het organisme van een fuga vervult het divertimento de functie van een tijdelijke ontspanning en het is zeker niet toevallig dat deze episoden gewoonlijk pas in de ontwikkeling der fuga worden toegepast, wanneer het muzikaal betoog, nadat in de expositie de curven in vollen omvang zijn uitgebouwd, eenige verpoozing kan verdragen. Het anticipeerend divertimento in deze fuga van Ketting zou men kunnen beschouwen als een proefboring in het rijke materiaal: de componist geeft aan enkele ondergeschikte impulsen uit het thema gelegenheid om zich voort te planten - het is een opwelling van het oogenblik, een voorloopige verkenning, welke de componist zich met te meer zekerheid veroorloven kan, omdat hij de groote, richtinggevende krachten reeds voelt tintelen onder zijn hand, - en wanneer dan de eigenlijke expositie zich onweerstaanbaar baan breekt, is haar werking des te overtuigender. Men moet zich dezen gang van zaken overigens niet te ‘dramatisch’ voorstellen, want alle nadrukkelijkheid is aan dit meesterwerk van polyphonie volkomen vreemd. De muzikale autonomie voert in deze compositie, evenals dit ten slotte in ieder duurzaam contrapuntisch werkstuk het geval is, de overhand. Muzikale overredingskracht, welke het thema zelve niet in zich draagt, komt niet aan de orde. En ook in de uitvoerige ontwikkeling worden geen
ideeën toegelaten, welke niet reeds in het thema in kiem aanwezig waren.
Van een verdere analyse van dit werk kan ik mij ontslagen achten, omdat het vooral mijn bedoeling was, de aandacht te vestigen op de concentrische werkwijze volgens welke deze fuga tot stand gekomen is. In deze werkwijze is a priori afstand gedaan van alle afleidings- en variatie-technieken, welke, zooals dit in de atonale schrijfwijze niet zelden geschiedt, de armoede van het muzikaal uitgangspunt moeten verbloemen. Deze fuga van Ketting bewijst in ieder geval, dat in de hedendaagsche Nederlandsche compositiekunst opnieuw die krachten schuilen, welke het bloeitijdperk der Nederlandsche scholen hebben bezield.
Wouter Paap
|
|