| |
| |
| |
Geert Stuurman
herinneringen van een ambtenaar
door A.H. van der Feen
X
WEL, en hoe heb je geslapen na al de emoties?’ vroeg Veldman, toen hij den volgenden morgen om acht uur in de Sectie kwam, waar Geert al van zeven uur present was.
‘Nou, meneer Veldman,’ antwoordde Geert, ‘in ieder geval heel wat beter dan het geval zou geweest zijn als U me niet had geholpen!’
Toen Geert den vorigen dag ten einde raad en met groote moeite zijn strak gespannen zenuwen beheerschend, want hij vreesde elk oogenblik in tranen te zullen uitbarsten, uiterlijk gekalmeerd weer in de Sectie was teruggekomen, had hij het oogenblik afgewacht dat Veldman naar buiten zou gaan. Toen was hij hem haastig, en voor Kluizenaar iets kon vragen of aanmerken, nageloopen.
‘Meneer Veldman,’ had hij op gejaagden toon gezegd, ‘ik zit in groote moeielijkheden. Mag ik vanavond bij U komen?’
‘Maar jongen.... Wat scheelt er aan?’ had Veldman gevraagd terwijl hij Geert opmerkzaam en wat verwonderd had aangezien.
‘Vraagt.... U.... me liever.... niets!’ had Geert wiens lippen trilden met moeite uitgebracht.
‘Goed, goed, ik zal niets meer vragen. Kom vanavond maar, hoor. Om acht uur, ik woon Burgemeester Hofmanplein 43 boven.’
‘Dank U,’ had Geert nog gefluisterd en toen was hij terug gegaan naar de Sectie.
En dien avond, in de kamer, in de eenvoudige nette woning van Veldman, had Geert, gezeten tegenover zijn patriarchalen vriend en collega, een eerlijke biecht gesproken, heel zijn avontuur met Tilly verteld en ten slotte dat afschuwelijke formulier V.S. 10 getoond, dat hem zoo beangstigde.
Veldman had rustig toegeluisterd, heel ernstig gekeken, een beetje ontsteld ook wel en Geert niet verheeld, dat hij de zaak nogal erg leelijk vond, al zouden naar zijn meening de gevolgen voor Geert nu wel niet zóó catastrophaal zijn als Kluizenaar zoo ongeveer had laten doorschemeren.
Tenslotte had Veldman toen even zitten peinzen en Geert vervolgens het volgende ‘bericht’ gedicteerd.
Naar aanleiding van het bovenstaande heb ik de eer U het volgende te berichten.
Ik ontken categorisch dat er tusschen bekeurde en mij een z.g. ‘ver-
| |
| |
houding’ bestaat. Ik heb me éénmaal door deze vrouw laten verleiden om met haar een café te bezoeken hetgeen ik aanvankelijk weigerde, wijl ik geen geld had om eventueel het verteer voor haar en mij te betalen. Toen zij nochtans op dat Cafébezoek aandrong heb ik toegegeven en van haar als leening een gulden aanvaard, welke gulden inmiddels aan haar werd terug betaald.’
Toen Veldman zoover met zijn dictee was gekomen had Geert verwonderd opgekeken en zijn hoofd geschud. ‘Ja, ja,’ had Veldman echter gezegd. ‘Schrijf maar; komt in orde.’
Behalve dien eenen keer ben ik nooit in gezelschap van bekeurde geweest en behalve dien eenen keer heb ik van haar ook nooit eenig geld geleend of gekregen.
Ik betreur het gebeurde ten zeerste, begrijp dat mijn handelwijze in casu volkomen ontoelaatbaar is en bied dan ook daarvoor beleefd mijn verontschuldiging aan.
Den Heer Verificateur
Chef der ge Sectie
Rotterdam.
Rotterdam, 10 Juni 1895
de Aspirant-verificateur
Stuurman
En vervolgens had Veldman gezegd, terwijl hij Geert een gulden gaf: ‘Kijk eens, die leen ik je nu en die stuur jij nu vanavond nog aangeteekend aan mejuffrouw Anna Mathilda Duivelaar, Schiedamsche Dijk 43, twee hoog, en maak dan nu maar als een haas dat je wegkomt vóór het postkantoor sluit! En bewaar vooral het reçu!’
‘Heb je het overgeschreven?’ vroeg Veldman nu. ‘Laat me nog eens even....’
Geert gaf hem het stuk en terwijl hij zelf nog een paar menschen hielp aan het loket, las Veldman Geert's bericht nog eens over.
‘Ja, zoo is het wel goed,’ sprak hij dan het stuk teruggevend, ‘je moet bij ambtelijke rapporten je altijd strikt tot de zaak bepalen waar het om gaat. Geen afdwalingen of zijwegen, dat ontstemt altijd! En nooit schromen om schuld te bekennen! Je begrijpt wel, waar jij zelf beweert dat je handelwijze ontoelaatbaar was, daar kan de Inspecteur al vast niet meer tegen je zeggen: Meneer, uw handelwijze was ontoelaatbaar! Want dan zou hij je nabauwen!’
Geert lachte.
‘Dat heb ik, eerlijk gezegd, ook al gedacht,’ sprak hij dan, ‘dat zijn zoo van die kleine listigheidjes....’
‘Dat noemen wij: diplomatiek!’ en Veldman lachte nu ook.
| |
| |
‘Maar meneer Veldman, iets anders,’ sprak Geert, ‘ik heb gezien dat er bij de vrachtlijsten nu een is van de Hugo Weert III, gekomen van Lobith en geladen met vijftienhonderd balen Weizengriesz.’
‘Waarachtig?’ vroeg Veldman op levendigen toon. ‘En is er nog geen vrijbiljet op vertoond?’
‘Nog niet.’
‘Laat eens zien.’
Geert toonde hem het stuk en legde dit dan weer in de portefeuille van de Generale Verklaringen.
‘Hm....’ en Veldman zag Geert even wat peinzend aan. ‘Moeten we oppassen en opletten, Stuurman. Wacht eens.... Nu doe ik iets.... Ga jij even in de deuropening staan, dat er niet plotseling iemand kan binnenkomen.... Ik kuch wel, als ik klaar ben.’
‘In de deuropening?....’ en hoewel Geert niet goed begreep, wat Veldman van plan was te doen, voldeed hij toch dadelijk aan het verzoek; hij verliet de Sectie, ging in het portaaltje bij het loket staan en keek naar buiten.
De portier stond te praten met Spantje, die hevig pruimde; enkele bootwerkers kwamen voorbij, lieten voor zoover ze van het terrein afgingen, hun pakjes en zakken even visiteeren door den portier, omdat er veel klachten kwamen over diefstal op de handelsterreinen; maar weldra hoestte Veldman en Geert ging weer naar binnen.
‘Kijk,’ sprak Veldman dan zacht en lachend, nadat hij Geert gewenkt had om naderbij te komen. ‘Dit is de inktkoker van de Chef, hé? Privé eigendom. Cuivre poli heet dat.... Daar zit anders onze gewone zwarte inkt in, maar daar heb ik nu voor de aardigheid een flinke scheut rooie inkt doorgemengd, dan wordt ze mooi donkerpaars, begrijp je?’
Hij had dit alles fluisterend gezegd.
‘Maar.... waarom?....’ vroeg Geert, niet begrijpend en verwonderd.
‘Zoo maar, een attentie van me, voor de Chef,’ antwoordde Veldman. ‘Als je het maar onthoudt en je nu even overtuigt, dat in die andere inktkokers de inkt overal zwart is. Kijk.... kijk.... kijk.... kijk.... en dit is de inkt van de Chef!’ en nadat hij achtereenvolgens in al de inktkokers zijn pen had gedoopt en dan korte streepjes had getrokken op een stuk papier, trok hij ten slotte een dikkere lijn met de inkt uit den cuivre-poli koker en deze lijn vertoonde inderdaad een donkerpaarse kleur. Veldman verscheurde het stuk papier, wierp het in de prullemand. ‘En nu gaan we als de drommel gewoon aan het werk,’ vervolgde Veldman dan. ‘Hier zijn een paar vrijbiljetten van garens en een paspoort van twintig vaten petroleum. Ga dat nu maar, zoodra de Chef komt, visiteeren, laat een paar van die vaten op de baskuul leggen en.... geef je oogen de kost.... En nu niks meer....’
| |
| |
Eenige oogenblikken later kwam Kluizenaar binnen; hij zei op zijn gewone en niet bijster vriendelijke wijze: ‘Goeien morgen’ en ging dan dadelijk op zijn plaats zitten. Geert sloop haastig de Sectie uit.
Hij was nu weldra verdiept in zijn visitatiewerk, keek zorgvuldig na of de garens wel van katoen waren en er niet een paar draden wol doorheen getwijnd waren; hij gaf bevel om een paar vaten petroleum open te slaan en liet er, zooals Veldman hem had gezegd, een paar wegen. En toen hij daarmee klaar was en de documenten, na parafeering, aan van Deursen had gegeven keek hij meteen eens rond naar de Duitsche kast met griesmeel.
Hij hoefde niet lang te zoeken, want ze lag op dezelfde plaats, waar haar zusterschip, de Hugo Weert XII, gelegen had; het sleepbootje van Lenders zat er al aan vastgemaakt; de twee kapiteins zaten te praten op het voorschip en rookten hun pijpen.
Geert wilde juist weer naar de Sectie terugkeeren, toen hij daar Veldman uit zag komen, die wat haastig op hem toetrad en zich dan dadelijk omwendde, zoodat hij het zicht hield op de deur van de Sectie.
‘Blijf nog even hier,’ sprak hij en dan, zonder er naar te kijken. ‘Zoo, zoo, dus die kast ligt weer op dezelfde plaats.’
‘U kijkt aldoor in de richting van de Sectie,’ sprak Geert dan zacht. ‘Is daar iets?’
‘Neu.... maar ik zou niet graag willen dat er iemand kwam, want dan zou de Chef op moeten staan. En daarom let ik even op, òf er soms iemand ingaat.’
Geert schudde het hoofd en lachte.
‘U is een geheimzinnig mensch, meneer Veldman.’
‘Och ja. Maar ga jij nu maar op je gemak terug en als de Chef soms naar mij vraagt, dan heb je me niet gezien hoor.’
‘Goed, meneer Veldman.’
‘En geef je oogen de kost!’
‘Ja ja.’
Toen Geert weer in de Sectie trad, keek Kluizenaar wat schichtig om, maar ging dan weer voort aan zijn werk.
‘Ik heb hier mijn bericht op dat stuk, meneer,’ zei Geert terwijl hij achterden Chef stond.
‘Leg daar maar neer,’ sprak deze, zonder om te zien en met een kort gebaar van zijn linkerwijsvinger duidde hij op het onbedekte stuk tafel, links van zijn onderlegger.
Geert gehoorzaamde, ging dan weer op zijn plaats zitten; keek naar den rug van Kluizenaar en zag, dat deze het hoofd toch wat naar links draaide om blijkbaar van uit de verte Geert's bericht te lezen.
Maar plots trok hij het dan voor zich en zei: ‘Ik lees: welke inmiddels aan haar werd terug betaald. Wanneer is dat dan gebeurd?’
| |
| |
‘Gisteren avond, meneer Kluizenaar, per aangeteekende brief.’
Kluizenaar had een wat snuivend kort lachje.
‘Had je dan nu ineens wèl geld?’
Geert aarzelde even.
‘Ik heb het geleend van een vriend.’
‘Alweer geleend? Jij schijnt van leeningen te leven. Dat noemen ze het eene gat met het andere stoppen. Zou ik maar geen gewoonte van maken, vrind! Enfin, je moet de gevolgen nu verder maar afwachten,’ en Kluizenaar wierp het stuk weer opzij en verdiepte zich blijkbaar in ander werk.
Even later kwam Veldman weer terug.
Indien Kluizenaar al die onvriendelijkheden en halve dreigementen had geuit, zonder dat Geert gisteren dat bezoek bij Veldman had afgelegd, dan zou Geert er zeker in hooge mate van ontdaan zijn geweest, maar tot zijn eigen verwondering bemerkte hij, dat de houding van den Chef hem nu bijna volkomen onverschillig liet en vooral nu Veldman weer binnenkwam, kreeg hij door een gevoel van innige en warme saamhoorigheid met dien zoo vaderlijken en betrouwbaren man, ook zoo'n sensatie van veiligheid, dat hij zich plots wonderlijk opgewekt begon te gevoelen, met een neiging zelfs om stil voor zich uit te zitten lachen.
Toen er op het loket getikt werd, wilde Geert opstaan, maar Veldman beduidde hem met een snellen wenk, dat hij zou blijven zitten en Veldman ging nu zelf naar het loket.
‘Vertoonen,’ zei een man en hij reikte Veldman een document toe, een vrijbiljet was het van wat leege emballage, welke op den wal stond.
Veldman trok de portefeuille met generale verklaringen naar zich toe, sloeg die open, zocht er in en dan plots, zag Geert, dat er iets van een schok door Veldman ging en hij zag Geert aan met een paar groote en bijna angstige oogen.
Geert durfde niets te vragen maar over de tafel heen zag hij nog juist, dat Veldman de vrachtlijst van de Hugo Weert III voor zich had gehad. Nu schreef hij het juist gebrachte vrijbiljet af op een andere vrachtlijst, gaf het stuk dan terug aan den man voor het loket, parafeerde het meteen. ‘Geef maar aan de ambtenaar, ik heb het gezien.’
Dan keerde hij terug naar zijn plaats en toen hij even later een lucifer afstreek om zijn sigaar weer op te steken, zag Geert, dat zijn hand beefde en Geert merkte nu ook, dat Veldman vermeed hem aan te zien.
Het bleef nu eenigen tijd heel stil in de Sectie.
Met den Zaterdag laadde de z.g. ‘trade’, zooals de booten in vasten weekdienst genoemd werden, meerendeels af en op dien laatsten werkdag van de maand plachten ook maar weinig booten of schepen den Waterweg op te stoomen of binnen te vallen, zoodat het op dien dag met het inklaren ook nooit druk liep.
| |
| |
Plotseling stak van Deursen het hoofd om de deur, zei zacht: ‘Meneer Veldman’ en verdween dan weer.
Kluizenaar keek om.
‘Wat was dat?’ vroeg hij.
‘O, Chef, voor mij,’ antwoordde Veldman op luchtigen toon, ‘'n kennis van me, 'n oogenblik’ en hij stond wat traag op en rekte zich lui, gaapte zelfs hoorbaar, een gedraging welke zoo vreemd was en zoo oneigenlijk voor Veldman's altijd waardige allures, dat Kluizenaar nog even in blijkbare verwondering het hoofd wendde.
Maar zoodra de Chef weer voor zich keek, krabbelde Veldman haastig een paar woorden op een stukje papier, wierp dat Geert over de tafel toe, greep dan een sondeerijzer van den wand en verliet de Sectie.
Geert bekeek het stukje papier achter zijn hand en las; ‘Volg me over een paar minuten.’
Hij keek opzij naar den Chef, die juist zijn neus snoot en daarna hard hoestte en ineens kreeg Geert een hartklopping.
Hij gaf er zich geen rekenschap van, waarom hij zich nu ineens zoo zenuwachtig maakte, maar de sfeer in de Sectie werd hem plots ondragelijk; hij durfde zich niet te verroeren, zat maar doodstil en telkens schuw terzijde te kijken naar den rug van Kluizenaar, met een zonderlinge neiging om allerlei kleinigheden heel precies waar te nemen; boven het hooge boord van den Chef was een rooie streep in den hals en in die rooie streep waren twee vurige pukkels; als de Chef zich bewoog, dan schuurde de boordrand daar telkens tegenaan....
Ineens stond Geert op, greep zijn hoed.
Kluizenaar keek om.
‘Waar ga je naar toe?’
Door Geert voer een schok van schrik; hij zag het gezicht van Kluizenaar vol naar zich toegewend, de oogen onder de gefronste wenkbrauwen hadden iets verveelds, maar ook iets achterdochtigs.
‘Even naar de W.C. meneer,’ zei Geert maar er was bijna geen geluid in zijn stem.
Doch Kluizenaar wendde zich weer om, zei niets meer.
Geert haastte zich het terrein op; Veldman stond bij van Deursen; hij liep Geert dadelijk tegemoet, hield een document in de hand.
‘Weer 't zelfde,’ sprak hij, dit laatste toonend; het was andermaal een vrijbiljet voor Tarwegriesmeel, dat de geheele lading van de Hugo Weert III moest vrijmaken en op het vrijbiljet was weer de paraaf van Geert geplaatst,
‘Wel allemachtig....’ zei Geert, ‘nu ziet U 't zelf!’
Veldman knikte.
‘Het is juist door Kobus, dat is de expeditieknecht van Lenders, aan van Deursen gegeven en hij beweerde, dat hij die paraaf even in de Sectie had
| |
| |
gehaald, maar dat is een leugen, dat weet je ook. Ik had tegen van Deursen gezegd, dat hij me even zou waarschuwen als er documenten voor die schuit zouden komen.’
‘O, zat dat zoo,’ zei Geert, nu begrijpend. ‘Nee, sedert U weg is gegaan is er ook niemand in de Sectie geweest. Maar dan gaan we nu toch zeker dat schip visiteeren?’
‘Natuurlijk; ga maar mee, maar wees een beetje op je qui vive want daar zal wel verzet komen, als tenminste.... In ieder geval heb ik gezorgd voor assistentie, als het noodig mocht zijn’ en hij duidde naar een paar eenvoudig gekleede mannen, die rustig stonden te praten bij het Duitsche schip. ‘Politie....’ vervolgde Veldman zacht, ‘die zijn hier altijd wel in de buurt, ze zouden een oogje in het zeil houden. Nou vooruit, want hij wil al los maken!’
Een witharige schippersknecht stond juist bij den meerpaal om den tros van het schip daar af te lichten, want het bootje van Lenders was aan het vastmaken om de Hugo Weert III weg te sleepen.
‘Stop,’ beval Veldman en hij hield den tros tegen met zijn voet.
‘Wààs?’ vroeg de Duitsche jongen verwonderd.
‘Zollbehörde. Liegen bleiben,’ zei Veldman.
‘Nanu.... was ist loos?’ schreeuwde de kapitein, die al in den stuurstoel bij het groote wiel zat.
‘Mann soll liegen bleiben, sagt er,’ schreeuwde de jongen terug.
Ook op het sleepbootje merkte men nu, dat er iets gaande was; de kapitein voer nog even terug, zoodat hij tegen de Duitsche kast aan kwam te liggen en Kobus die ook aan boord van het bootje was, klauterde over de kast vlug naar den wal.
‘Iets niet in orde, heeren?’
‘We wilden die kast wel eens visiteeren, Kobus,’ sprak Veldman.
Kobus lachte.
‘Dat is toch zeker wel een vergissing, meneer Veldman. Die kast is al vrijgemaakt; meneer van Deursen heeft het vrijbiljet.’
‘Nee, dat heb ik op 't oogenblik,’ zei Veldman. ‘Maar je zegt “vrijgemaakt”. Wie heeft het dan gevisiteerd?’
De knecht keek Veldman even scherp aan en Geert zag, dat hij een kleur kreeg.
‘Daar bemoei ik me niet mee, meneer,’ sprak Kobus dan, ‘ik heb een paraaf in de Sectie gehaald. Ik begrijp niet, dat U nou ineens zoo lastig is. Die schuit moet noodig weg; 't kost allemaal liggeld!’
‘Wanneer heb je die paraaf in de Sectie gehaald?’ vroeg Veldman.
‘Wanneer? Zoo net.’
‘Wat bedoel je met ‘zoonet?’
‘Nou, nog geen kwartier geleden.’
| |
| |
‘Ah juist. Enfin, maar wij willen die schuit in ieder geval nog wel eens visiteeren, Kobus; laat maar eens een paar luiken losgooien.’
‘Maar dat is toch gekkenwerk, meneer, neem me niet kwalijk,’ sprak Kobus, ‘eerst vrijgeven en dan weer gaan visiteeren. Hebt U daar het recht wel toe?’
‘Recht of geen recht, dat is mijn zaak,’ antwoordde Veldman nu op scherpen toon. ‘Ik eisch dat er een paar luiken worden losgegooid. Begrepen?’
Kobus schudde het hoofd.
‘Meneer Veldman, U mot me niet kwalijk nemen,’ sprak hij dan, ‘maar daar wil ik dan toch het oordeel van de Sectiechef eens over hebben’ en hij liep haastig weg.
Inmiddels was Geert al aan boord gesprongen; hij had gezien, dat een der luiken los lag en in het gangboord staande, slaagde hij er met inspanning van al zijn krachten in, dat luik iets te verschuiven.
Hij keek nu direct op de lading; de zakken lagen tot boven aan de luiken. ‘Het sondeerijzer!’ sprak hij en Veldman reikte hem de lange ijzeren staaf toe, waaraan aan het eene einde zich een handvat en aan het andere einde zich een scherpe punt bevond; even boven die punt was een gleuf in het ijzer gemaakt en in dien gleuf bleef dan ook bij het sondeeren van balen of kratten altijd wel iets achter van hetgeen zich binnen in die colli bevond.
Geert stak het ijzer krachtig in den eersten zak den besten en haalde op.
Griesmeel!
Zou het dan per slot van rekening toch?....
Maar zoo gauw gaf hij het niet op; daar kon wat anders onder zitten!
Geert stapte van het gangboord in het ruim boven op de zakken en begon te sjorren, om er een weg te trekken; maar hij was daar nog maar nauwelijks mee bezig, of de Duitsche kapitein, gewaarschuwd door zijn knecht, kwam toegeloopen, schreeuwde naar Geert:
‘Heeda.... Sie.... Aufhören!’
Maar Geert stoorde zich niet aan dat geschreeuw; hij had nu juist een der bovenste zakken weg gekregen en wilde met het ijzer in een lager gelegen zak prikken, toen de Kapitein ineens naast hem sprong en het sondeerijzer greep!
De Kapitein was een forsche, grof gebouwde man van een jaar of veertig, maar Geert, hoewel hij heelemaal geen portuur voor dien grooten kerel was, verweerde zich dapper en toen de kapitein hem ten slotte vloekend en scheldend een slag in het gezicht gaf, trapte hij den man zoo forsch tegen zijn onderbuik, dat deze op den ongelijken bodem der versjouwde zakken het evenwicht verloor en kermend half over de railing van het ruim heen, in het gangboord sloeg. Doch dadelijk, met een woedenden schreeuw, vloog hij weer overeind, deed een greep in zijn zak, haalde daar een revolver uit,
| |
| |
maar eer hij kans had gehad om te vuren, werd het wapen hem al uit de hand gewrongen door de twee rechercheurs, die aan boord waren gesprongen en nu, na een korte worsteling, den woedenden kapitein de handen op den rug boeiden.
Geert had nauwelijks ten volle beseft wat er allemaal om hem heen gebeurde; in een onbedwingbaren drang om het geheime, het verborgene, te vinden had hij, zoodra hij zich van den kapitein bevrijd had gevoeld, in zenuwachtige haast in de dieper liggende zakken geprikt; dan haalde hij het ijzer weer op, keek in de gleuf....
En dan ineens.... zag hij in het zonlicht witte kristallen glinsteren; hij proefde haastig en schreeuwde het uit: ‘Suiker!’
De vrouw van den kapitein kwam toeloopen, gilde, toen ze haar man zoo voorover met zijn handen op den rug geboeid op een der luiken zag zitten, terwijl de twee rechercheurs hem bewaakten.
‘Jezus, Maria, Joseph!....’ kreet ze. ‘Um Gotteswillen....’
De rechercheurs poogden haar te kalmeeren, maar ze begon hoe langer hoe harder te lamenteeren, tot de kapitein haar zelf het zwijgen oplegde: ‘Halt's Maul, du!’
Ineens zag Geert, die nog uit een paar andere zakken suiker had opgehaald, op den wal Kluizenaar met Kobus aankomen en meteen voelde hij iets warms langs zijn gezicht loopen; hij streek er met de hand langs. Bloed! Blijkbaar was hij in het gevecht met den kapitein gewond; hij klom het ruim uit en drukte zijn zakdoek tegen zijn voorhoofd, waar hij nu eensklaps iets voelde schrijnen; dan stapte hij op den wal.
‘Wat gebeurt er hier?’ hoorde hij de stem van Kluizenaar vragen, maar er was een eigenaardige klank in die stem, iets schrils en Geert zag de lichtblauwe oogen nu wonderlijk klein dichtgeknepen, als van een kat, die op een prooi loert.
Maar meteen stapte Veldman op Geert toe: ‘God jongen, ben je gewond?’ vroeg hij verschrikt.
‘O, beteekent niks, meneer Veldman,’ antwoordde Geert, wiens zakdoek inmiddels heelemaal doorweekt was van bloed.
‘Maar wat gebeurt er dan toch, wat is dat nu allemaal?’ vroeg Kluizenaar weer, terwijl hij een schuwen blik naar Geert wierp.
‘We hebben dat schip gevisiteerd, Chef,’ antwoordde Veldman ‘en daar blijkt, behalve griesmeel ook suiker in te zitten.’
‘Maar het was al vrijgemaakt,’ zei Kobus.
‘Wil jij er je alsjeblieft buiten houden, als ik met de Chef spreek,’ viel Veldman op scherpen toon uit.
‘Nu ja,’ sprak Kluizenaar, ‘maar het schip wàs inderdaad al vrijgemaakt, hoor ik, en dan is dat toch geen....’
‘Door wie is het dan vrijgemaakt?’ vroeg Veldman.
| |
| |
‘Door wie?’ herhaalde Kluizenaar. ‘Wel.... waar is het vrijbiljet?’
‘Dat heb ik’ en Veldman toonde het.
‘Geef eens hier,’ en Kluizenaar strekte de hand er naar uit.
‘Pardon,’ zei Veldman en hij trok het biljet terug.
‘Mag ik het niet zien?’ vroeg Kluizenaar op scherpen toon.
‘U heeft het gezien,’ en Veldman keek den ander nu strak aan.
‘Maar verdomme.... Ik begrijp niet.... Wat is dat nu allemaal voor...?’ Het leek nu meer op prevelen, wat Kluizenaar deed en hij was ook opvallend bleek geworden.
‘Het schip en de lading is in beslag genomen,’ sprak Veldman zich nu zonder meer van Kluizenaar afwendend en tot Kobus sprekend: ‘Deel dat mee aan je patroon en zeg aan de schippersknecht dat hij weer vastmeert. Van Deursen, ik zal dadelijk voor bewaking zorgen. O, daar is de terreinchef,’ besloot hij, zich tot een man in uniform wendend, die ook bij de groep was gekomen. ‘Terreinchef, die Duitsche kast mag niet weg, die is in beslag genomen.’
‘In orde, meneer. Kappie,’ sprak hij tot den kapitein van het sleepbootje, ‘je hoort het, man, dus gooi jij je trossie maar los.’
‘Mijn al lang goed,’ antwoordde die op onverschilligen toon. ‘Kobus! Waar is die vrijer nou weer gebleven?’
‘Die is met de Chef weggegaan,’ zei van Deursen.
‘Nou, maar daar wacht ik niet op,’ en de kapitein tikte even aan zijn hoed, sprong op de Duitsche kast en was weldra weer op zijn bootje, dat even later wegvoer.
‘Verdomme, meneer, je bloedt als een geslachte koe,’ zei de terreinchef, zich tot Geert wendend. ‘Gaat U effen mee aan boord; de dokter is er; kan die 't even verbinden.’
‘Ja, dat is een goeie raad,’ zei Veldman en dan tot den terreinchef: ‘Kan ik op je kantoor even van de telefoon gebruik maken?’
‘Je doe maar, meneer!’ en zonder dat dit eigenlijk noodig was, nam de terreinchef Geert nu onder den arm en bracht hem over de loopbrug op een drafje aan boord van de Amerikaansche boot.
(Slot volgt)
|
|