Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 288]
| |
de afneming van het kruis - fragment van de bronzen deur van de kathedraal te trani (12e eeuw)
| |
[pagina 289]
| |
De schatten van Groot-GriekenlandGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 290]
| |
De Kathedraal is een verrukking. Zij heeft dat bij uitstek levende van bouwwerken, waarin men den eenen stijl uit den anderen groeien ziet. Zuiverheid van stijl is een voortreffelijk ding, maar wij zagen domkerken in deze Puglie, tot zulk een zuiverheid van lijnen en vormen gerestaureerd, dat de kanunniken niet meer zitten durven in het onvermurwbaar-stijlvolle koor en zich met hunne koorbanken uit een later eeuw schichtig terugtrokken in een zijkapel. Het mooie van een kerk is haar leven, is ook haar gegroeid-zijn midden uit het leven. De heerlijke verrassing van den Dom van Barletta is, dat men hem opééns ziet, bij het omslaan van dien straathoek, hoog en smal uitstijgend op dat kleine pleintje. Van binnen eveneens lééft de Kathedraal van Barletta. Men ziet er de eeuwen aanbouwen. Vier vrome bogen lang begint het schip streng Romaansch, met de ernstige, Romaansche biforengalerij daarboven. Dan vaart, met de kruistochten, een noordelijke adem door de kerk; een zoon van den Noormannenkoning Rogier, en Richard Leeuwenhart, hebben er hun aandeel in; en de Gothiek verheft zich, tot zij hoogtij viert in het lichtende koor, - waaraan nog weer, in de vijftiende eeuw, de ommegang met de vijf straalkapellen werd toegevoegd. Noode scheiden wij van dit groot-innig bouwwerk, maar buiten weten wij den blauwen dag, en door de torenpoort gegaan, ligt een zeer wijd en leeg plein voor ons uit, en daarachter, bij de ruischende zee, staat breed en zwaar de geweldige burcht van Frederik den Tweede en Karel den Vijfde. Wij zien neer in de diepe gracht, waarin eertijds de zee binnenspoelde. Nu is zij een vruchtbare groententuin. Men is er aan het tomaten plukken; teer is het rood der kwetsbare vruchten, waarmee men omzichtig de platte bakken vult, onder de barheid der grauwe vestingmuren. In het poortgebouw spreken wij met een Florentijnsch soldaatje; hij zal ons brengen bij den commandant. Over de lange bogen-brug voert hij ons, en door den gewelfden voorhal met het trotsche wapen van den Keizer, in wiens landen de zon niet onderging. Dan, uit dat kelderachtig halfduister, betreden wij den schoonen binnenhof met zijn geleidelijken keien-opgang tot de tinnen, en, aan den anderen kant, zijn monumentale trap naar een terras, waarop een dichterlijke boom staat, levend-groen in deze steenen wereld. Drie Gothische vensters, met bovenin den ‘augustalen’ Adelaar, herinneren aan dien in de Puglie alomtegenwoordigen heerscher van het Heilige Roomsche Rijk, Sicilië en Jerusalem, den bijna legendarischen Frederik den Tweede. Vanaf de bovenste terrassen, wit geblakerd in de zon, zien wij de wijde watervlakte en de verre kust tot Trani en tot Bari toe.... Vertrouwelijk daartegenover staan aan de landzij het koor en de hooge toren der Kathedraal, die wij liefkregen. | |
[pagina 291]
| |
En wij zien, dat bij de jonge blauwe zee en bij de oude Domkerk de oleanders, wit en roze, voor de tweede maal bloeien in de late Octoberzon.
* * * Trani Zoo rommelig en onaf als in zijn nieuwere wijken Barletta is, zoo helder en zelfgenoegzaam ziet het moderne stadsdeel van Trani eruit. Ruime, propere straten; een boomenplein met fleurige café-kiosken, omringd door goed onderhouden gebouwen. Maar ook de middeleeuwsche buurten-aan-zee toonen een vriendelijker gezicht dan die van het oude, nauwe en grauwe Barletta. Op de Piazza della Libertà is ons aartsvaderlijk hotel, waar wij een zaal tot kamer krijgen, met muren, die twee meter dik zijn! Die wegen wel op tegen iets zoo wufts als modern comfort, - dat er dan ook niet is! Dit is het beproefde, soliede comfort van bij een aardbeving niet zoo spoedig overstag te gaan! Ook het restaurant blijkt van een ouderwetsche degelijkheid, terwijl men in den amberkleurigen wijn de zoete, geurige druiven proeft. Met recht is de moscato van Trani beroemd! Uit een onzer vensters zien wij, aan den overkant van het plein, den zedigen, lichtgeel gekalkten zijgevel van een kerkje met drie byzantijnsche koepeltjes. Een eerwaardige dadelpalm, hooger dan het kerkje, staat ervoor. Zou die ook uit 1184 zijn? Het is een onregelmatig pleintje met hier en daar een winkel, waarvan de bezitters wel zeer sprekende namen voeren: Altomare, Soldano, Cinquepalme! - ‘Hoogezee’, ‘Sultan’, ‘Vijfpalmen’, zoo heeten die winkeliers uit een zuidelijke zeestad. In den straffen middagwind is de wandeling langs de blakende zonne-haven als een stalend bad. Staalblauw is het water, en de blanke, platgedaakte huizen, harmonisch aaneen en boven elkaar uit gegroeid, geven aan de wijde, boogvormige kade een Oostersch karakter. Aan het einde lokken drie kleine absiden van een kapel, met daarnaast een klokkentorentje, dat niet meer dan een smal stuk muur is, een muur met galmgaten, waarin de klokken hangen. Die drie absiden, één hooge en twee kortere, tegen het vlakke koor als drie halve peperbussen aangedrukt, zullen wij gedurig opmerken aan de Puglieesche kerken. Slechts bij de grootste kathedralen zijn die absiden van buiten verborgen door een monumentalen achtergevel, waarin alleen het rijk-versierde, vaak door kleine olifanten geschraagde venster der middenabsis te zien komt. Het lokkende kerkje blijkt in een donkere straat zijn voorgevel te hebben: een geheimzinnige, verwonderlijk mooie, onregelmatige zuilenhal. Het is de kleine kerk van Ognissanti (Allerheiligen), en eens was dit de hospitaalkapel der Tempeliers. | |
[pagina 292]
| |
Kinderen loopen om den sleutelbewaarder, die ons het heiligdom opensluit. Kortelings, vertelt hij, werd het geheel gerestaureerd; het is nu ‘monumento nazionale’.... en we zien een juweel van den zuiverstromaanschen bouwstijl, dat alleen nog wat ondoorleefd aandoet. Het is nog teveel monument; te weinig kerk. Maar welk een grootsche vreugde wachtte ons! Langs een stijgend straatje komen wij plotseling op een ruim plein boven de zee. De diepblauwe watervlakte fonkelt tot den einder. Links, vierkant, met vierkante torens, waartegen de golven bruisend breken, staat het kasteel, dat in 1233 ook hier Frederik de Tweede bouwen liet. Maar als wij ons omwenden, zien wij, hoog boven het stralende zee-blauw, op een breed terras verheven, de bezonde Kathedraal. Haar geelachtige en bleek-roze steen gelijkt een droom-materie, waarin, als een kostelijk kleinood, het wazig blauwgroen der verweerde bronzen deuren gevat staat. Veel breeder is de gevel dan die van den Dom van Barletta, en dus lijkt hij minder steil. Ook hij heeft een geheel eigen gelaat. Hij is milder en vroolijker. Het is het geheim der verhoudingen, veel meer nog dan de steensoort, die aan een bouwwerk zijn karakter, zijn inborst geeft. Hier wordt die indruk van vrome opgetogenheid gewekt door het onwaarschijnlijk hooge vlak, dat de lage rij arcaden, te weerszijden de bronzen hoofdpoort, van de drie boogramen scheidt, die onder het roosvenster staan, en tevens door den ranken toren, bij dien gevel aangegroeid, en waar ook hier een poort onderdoor voert. Wonderlijk is de dieren-ornamentiek der Romaansche kunst, die aan haar vroomheid een pantheïstische diepte schijnt te geven, en een cosmische waarachtigheid. In de doorluchtige arabesken rond de poort versteken zich tusschen het liefelijkste loofwerk meedoogenlooze gevechten; twee pelikanen verslinden een slang; een gevleugelde leeuw of hond valt een spookachtig wezen aan, dat een papegaaie-kop heeft; en een gevleugeld rund vreet aan de stengels van het loofwerk zelf. Van de leeuwen, die de deurposten dragen, - zij stellen het steunend en strijdend Geloof of wel de Kerk voor - worstelt de een met twee serpenten, de ander met een mensch, een kwaden geest misschien. Maar niet alleen de eindelooze strijd dezer aarde krioelt aan zulk een gevel, - er is ook de lieve argeloosheid dier twee goede olifantjes, die het middenvenster helpen torsen, en van de beide leeuwtjes daar, die elkander liggen aan te kijken in vredig gepeins. Aan den achtergevel zullen wij nog zulk een dragend olifantje zien, en naast elkander knielen er, elk op zijn vooruitstekenden draagsteen, een osje en een paard. Heilige Bernardus, waarom stoorde u deze wreede en goede dierenwereld, die spreekt tot het menschelijk hart? De bronzen deuren, door bijna acht eeuwen inwerking van het zeezout, | |
[pagina LV]
| |
barletta, de kathedraal
de zuidergevel van de gerestaureerde kathedraal te bari
de burcht in barletta
| |
[pagina LVI]
| |
trani, de kathedraal (12e eeuw) van het kasteel af gezien
| |
[pagina 293]
| |
hebben een gansch andere kleur dan die in Benevento. Zij missen de forsche, donkergroene, als opgeboende relief par tij en. In ééne fijn-blauwgroene bestovenheid wijken zij als in een vizioen terug, toch de teedere nauwkeurigheid hunner factuur bewarende. Evenals de Beneventijnsche, worden zij gevormd door langwerpige basrelief-tafereeltjes, maar eenvoudiger en minder in getal: vier in de breedte, zeven in de hoogte, en twee in top, dertig in 't geheel. Doch twee breede sierranden omgeven elk tafereeltje, de binnenste enkel decoratief, de tweede verrassend door de gracieuze figuratie, binnen cirkels, van centaurtjes en meerminnen, tijgers en herten. De paneeltjes zelf vertoonen in de laagte boogschutters en vuistvechters, dezelfde boogschutters en vuistvechters, die dezelfde Barisano van Trani op de bronzen deuren der Kathedraal van Ravello aanbracht. Daarboven, op hun paardjes, Sint Joris en Sint Eustatius, en nog andere staande en zittende en loopende heiligen-figuren. Ook een enkel tafereel van Christus' lijden, waarbij een kruisafname, die ontroert door haar grooten eenvoud en expressieve lijnen, zacht verwischt door den tijd. Zeer schoon ook, zoo men de poort onderdoor gaat, blijkt de zijgevel met zijn rij van hooge, diepe bogen, die bij andere kathedralen zijn dichtgemuurd en als zij-kapellen bij het inwendige der kerk getrokken, terwijl zij, bij wéér andere, de open buitengalerij dragen. Hier is de architectuur van een onbedorven maar tevens onversierden trots, die toch broos lijkt in deze roze-gele steen, door de avondzon begloord. De rijzige toren, op den achtergrond nu, versterkt nog den verheven aanblik. Het interieur der kerk is door een rijke barok bedorven, hoewel de schoone verhoudingen nog wel hare werking hebben bewaard. Doch beneden heeft de crypt vele antieke zuilen en orientale kapiteelen, die het een verheugenis is te beschouwen. Wij worden er ook getroffen door een Byzantijnsch paneel, waarop de patroon van Trani staat afgebeeld: San Nicola Pellegrino. Het is niet de eerwaardige, wonderdoende Bisschop van Bari, maar een jeugdige figuur, in een peplum gehuld; een ernstige jongeling met groote, donkerbruine amandel-oogen, die als achttienjarige pelgrim hier stierf, zooveel geluk stichtend in de harten door de zachtheid van zijn blik, dat hij heilig werd verklaard.
* * * Ruvo In een voorwereldlijk stoomtrammet je rijden wij den volgenden dag van Andria naar Ruvo, en kilometers lang, zoover het oog reikt, is het één olijvenpark. De zilvergroene kronen, als eiken zoo groot, zijn donker doorspikkeld van de glimmend-zwarte vruchtjes. Hier en daar staat er een amandelboom tusschen, schamel in zijn laatste loof, of een naakte vijg, die nog een paar zwart-verschroeide bladeren heeft, als had hij in brand gestaan. De zuider- | |
[pagina 294]
| |
zomer ging zengend over hun hoofden; zij gaven overvloedig hun vruchten; hun taak is voor dit jaar ten einde. Maar in groote bedrijvigheid leven de zonnige wijngaarden; groepen mannen en vrouwen zijn er aan den druivenoogst, bukkend over de lage, goudig-groene wijnstokken, waar de trossen rijpe muskadellen hangen onder hun plukkende handen. En het stoomtrammet je dendert en waggelt verder, gelijk een aftandsch en hijgend stoomtrammet je dat doet.... Eindelijk bonken en tuimelen de wagens tegen elkaar. Wij staan stil. Ruvo! Maar Ruvo is niet te zien. Wij zijn de eenigen, die zijn uitgestapt. Toch wacht er een voorzienig brikje, dat ons naar ‘de stad’ zal brengen. Want Ruvo is een stád, een stad van vijfentwintigduizend inwoners! Wij hebben het eenig hotel genoemd, dat deze stad schijnt rijk te zijn: Gambrinus. Waarom heeft de koetsier bedenkelijk naar onze bagage gekeken? Wij begrijpen het niet goed.... Een langen, langzaam stijgenden landweg rijden wij. It is a long way to Ruvo.... Nu ratelen we over een keienstraat, waarvan de breede trottoirs wel een zeer vreemd uitzicht hebben: zij zijn bedekt met tapijten van amandelen.... Amandelen, amandelen is al wat men ziet. De koetsier vertelt, dat in de spannende Septemberdagen, toen het spooksel van den oorlog aan alle kanten dreigde, de verschrikte lieden in allerijl den kostbaren oogst, grootendeels tot den uitvoer bestemd, hadden binnengehaald. Nu drogen de voorbarig geplukte vruchten wat langer dan anders in de rustige Octoberzon. Ronde torens van oude vestingwerken passeeren wij; dan gaat het langs een dorpelijk soort boulevard. En ten leste houden wij stil voor het hotel, - dat er niet is! Gambrinus blijkt een armetierig café'tje met twee naakte tafeltjes vóór de deur en een schamel vertrek met gedèkte tafeltjes erachter. De vrouw zegt, dat zij wel eens een kamer verhuurt in een ander huis, aan den overkant van het plein. Ruvo, stad van vijfentwintigduizend inwoners, bezit geen hotel, geen logement zelfs, en nauwlijks een café. Dat komt, zoo verklaart men ons de zaak, omdat Ruvo een stad is van boeren; zij trekken 's morgens naar hun landen en keeren met den avond weer. Er komt bijna nooit iemand uit een andere stad, laat staan een vreemdeling, die er overnachten wil. Een zeldzame maal houdt in zijn auto een reiziger er halt, om de Kathedraal te zien.... En daar stonden wij dus met onze bagage voor het eenige hotel, - dat er niet was! Ik ben de kamer nog gaan zien, die de vrouw aanbood, maar kwam ontmoedigd terug. Groot-Griekenland is niet langer Europa; 't is het Oosten. De Italianen herdenken het om zijn ‘maximum van zindelijkheid’ en verdeelen hun land in ‘il Nord, il Centro, e il Sud.... icio’ (Sud = Zuiden, Sudicio = vuil). Wat moesten wij doen? Natuurlijk, den Dom bezoeken en het museum Jatta, - het museum Jatta, waar niet minder dan zeventien honderd vazen | |
[pagina 295]
| |
te bewonderen vallen, meest uit Apulische graven te voorschijn gekomen -; dan hier eten, met de brik weer naar het verre stationnetje rijden, en het aftandsch avond-trammetje nemen.... tot Bitonto, waar de allerschoonste Kathedraal is van heel de streek! Den volgenden morgen hadden wij daarheen willen reizen. Doch het avontuur van Ruvo's logementloos bestaan stemt ons tot nadenken. Zoo wij in Bitonto óók geen onderdak vonden? Wij doen navraag. De goede lieden zeggen, dat ze nooit in Bitonto zijn geweest.... Misschien wás er een logement, misschien ook niet.... Zouden wij dan tot Bari dóór moeten gaan, twee uur lang in dat hijgend karkas langs de donkere nacht wegen? Het is weinig aanlokkelijk.... Voorloopig bergen wij de valiezen in het eetzaaltje, en onze zorgen erbij. Het is een mooie middag, en wij trekken er op uit! Wij verlaten het wijd-gebouwde Ruvo der breede, plattelandsche avenue's en trekken het middeleeuwsche stadje binnen, een doolhof van nauwe straatjes, die omhoeken en zich wenden naar ongeweten bestemmingen.... Maar na een korten tijd zien wij, dat we op den goeden weg zijn: Via della Cattedrale heet deze beloftevolle steeg. En opeens komen wij op een pleintje en ontwaren, verscheidene trappen af, in de laagte, het wonder, dat Ruvo's Domkerk is. Verzonken tusschen de vredige huizen staat zij daar, met haar schoonverweerden gevel, die boven drie vrome poorten haar breede en hooge voorhoofd heft tot de ééne, liefelijke bifoor en het glorieuze roosvenster in top, nauw omsloten tusschen de spits toeloopende daklijsten van het middenschip. Van daaraf dalen te weerskanten de gevellijsten der zijschepen in gelatene lijnen omlaag, gesteund ook zij door Lombardische bogenrijtjes, op hun beurt door kleine kraagsteenen in den vorm van menschen- en dierenkoppen geschraagd. Die maskertjes, soms van een ideale schoonheid, werden door die middeleeuwsche steenhouwers Griekschen terracotta's nagebeeld. En hoe argeloos de natuur afgezien zijn de goedaardige runderkopjes! In den tympan der bifoor met haar edele zuiltjes staat een luitspelende engel, het hoofd opzij genegen, en boven het roosvenster, in den geveltop, troont in zijn nisje een heilige, die daar sinds acht eeuwen zit en waakt, door alle dagen en nachten heen, vergeten van de wereld. Onder drie vroeg-Gothische bogen, die op lage pilasters rusten, schuilen de Romaansche poorten; nederig en vertrouwelijk, ter linker en ter rechter zijde, de twee kleine, die de geloovigen nooden tot het heiligdom in te gaan; majestueus de middenpoort tusschen zijn leeuwen en griffioenen, en van het rijkste beeldhouwwerk driewerf omgeven; beeldhouwwerk, dat ervan spreekt, hoe Lombardische, Fransche en Oostersche invloeden werden versmolten door een rijp gemoed, dat al zijn weelde stelde in dit siersel aan Gods Huis. Geruimen tijd staan wij verloren in de ontroerde aanschouwing van dit | |
[pagina 296]
| |
bouwwerk, groot en rijk hart van een vergeten stad, - dat zooveel eeuwen aan zich zag voorbijgaan, en zooveel eeuwen in zich bergt van menschelijk leed en menschelijk verlangen. En wij doen voor onszelven de altijd weer nieuwe ontdekking, van hoe eenvoudige en diepe vroomheid de Romaansche bouwstijl is. Tegenover de ijle verheffingen der Gothiek, die bloeit in duizend steenen bloemen, - is hier de stijl van de simpele overgave, van het argeloos vertrouwen. De avondzon strijkt langs de oude steenen, blozend onder 's Hemels kus. Van binnen is de kerk niet grandioos, maar plechtig. Ontdaan, gedurende de laatste jaren, van alle grillige toevoegsels der Barok, staan in haar primitieve louterheid de Romaansche bogen op de antieke zuilen, met daarboven de rij der ernstige biforen en triforen onder het open balkendak. Aan de muren kleuren in de schemering halfvergane fresco's. En wat deze edele kerk des te sterker in ons opwekt, is het verlangen naar den Dom van Bitonto, die nog onvergelijkbaar schooner heet te zijn! Doch weer buiten gekomen, hooren wij plotseling van iemand, dat er over een kwartier een autobus op Bari rijdt! Wij zien opeens de lange avonduren in het dorpelijk café, de lange rit in de open brik naar het voorwereldlijke trammetje, dat ons eerst zeer laat op den avond in het ongewisse Bitonto zal doen belanden, of nòg weer later in een achterbuurt der verre havenstad, - terwijl wij nu op een prettigen tijd Bari's centrum bereiken kunnen. Het is een dier overrompelende besluiten, die de verwende comfort-mensch soms neemt, ten koste van geestelijke goederen, welker bemachtiging wat ongerief zou hebben gekost.... Voor wij het goed weten, zitten wij in den autobus, razen het museum Jatta met zijn zeventienhonderd vazen voorbij, en, als het duister valt, ook Bitonto op zijn heuvel en hooge wallen, waarachter de schoonste kathedraal is van heel Groot-Griekenland.... Wij speuren uit, of wij haar niet ontwaren.... Maar reeds raakt Bitonto uit het gezicht, - Bitonto, dat wij moéten zien! Doch of het groot verleden haar op de hielen zat, vlucht roekeloos de autobus den nacht door, op de fonkelende lichtenrij van het moderne Bari toe!
* * * Bari De autobus houdt stil bij een grootsch theater. Er ruischen fonteinen. Langs een lichtovergoten laan van vier rijen boomen, met aan de ééne zijde een reeks imposante gebouwen, scharen zich aan den anderen kant, over de breede trottoirs, café aan café. Vanuit de verte der eeuwen van Groot-Griekenland wanen wij ons plotseling overgeplaatst op een Parijschen boulevard! En een onbehoorlijke vreugde over het weervinden van het moderne leven grijpt ons aan. Om te beginnen | |
[pagina LVII]
| |
trani, de bronzen deur van de kathedraal door barisano da trani omstreeks 1180 vervaardigd
| |
[pagina LVIII]
| |
ruvo, de voorgevel van de kathedraal (13e eeuw)
| |
[pagina 297]
| |
gaan wij, met valiezen en al, voor een café, waar sympathieke rood-rieten fauteuiltjes ons nooden, genoegelijk theedrinken. Ongewoon groote en uitermate aantrekkelijk uitziende taarten worden er geserveerd. En wij geven ons over aan de ‘pazza gioia’ (de verdwaasde vreugde), gelijk de Italianen zeggen, ook wanneer zij zich het bescheidenste vermaak veroorlooven. Een bekoorlijk-frissche humor is vaak de hunne! Wij drinken dus uitvoerig thee, en de schooiertjes van Bari, die met de meest fluweelige ganneven-oogen langs de tafeltjes talmen, gappen ons de klontjes uit het bakje, en maken beenen.... Wat later blijkt het hotel, dat wij uitzochten, er een zoo stijlvol en comfortabel als Rome of San Remo er nauwlijks bezitten; en het is niet eens duur. Een gezellige eetgelegenheid, licht en proper, bevestigt met een maal, dat niets te wenschen laat, onze uitnemende indrukken van Bari als moderne stad. Dan wandelen wij langs de luwe avond-zee; het water is stil en zwart, de hemel hangt vol sterrengeflonker, en weelderige bloembedden kleuren binnen breede grasranden, onwaarschijnlijk groen onder de witte lichtballons. Op het eind der ‘oude haven’, waar alles nieuw aan is, staat in het water het paviljoen van een roei- en zeil-club met een luxe-restaurant, waar eerst om elf uur 's nachts het leven begint.... Maar onze ‘pazza gioia’ is ten einde; wij gaan slapen. En den volgenden morgen vroeg, in den blonden zonne-nevel, waarboven de fijn-azuren lucht zich reeds opent, en waaronder de glanzend groenblauwe zee vol verwachting te zwalpen ligt, zien wij de pracht van het jongste Bari. Al meer vervagend naar de verte toe, verrijst langs het glimmende asphalt een onafzienbaar perspectief van indrukwekkende bouwsels; fantastische kasteelen lijken het wel, met hun steile, veelramige gevels en monumentale poorten en talrijke torens, - een fantoom! Het zijn de nieuwe regeeringsgebouwen, die daar hun koelen en trotschen, maar schoonen aanschijn heffen: het Provinciaal Paleis, het Paleis van Publieke Werken, het Paleis der Luchtvaart, en kazernes als forteressen, - bouwwerken overigens, die van dichtbij beschouwd, met hun eenvoudige kostbaarheid, de macht hunner massa's en de opvaart hunner lijnen, een onafwijsbaar getuigenis afleggen van den durf en het kunnen van het Italiaansche ‘Novecento’. Men ziet alleen niet in, hoe op dezen bureaucratischen en militairen zeeboulevard, zonder één winkel of café - er is slechts, bij het begin, ons hotel - ooit een druk, laat staan een wereldsch verkeer zou ontstaan. Er zal, om twaalf en om zeven uur, de uittocht der kantoorheeren te bewonderen vallen. Het hotel-zelf, een even grootscheepsche als fantasievolle constructie, waaraan het gele en groene marmer niet gespaard werd, heet ‘Albergo delle Nazioni’, Hôtel des Nations. En die naam verklaart de vlucht, die Bari nam. Het is vooral de ‘Fiera del Levante’, de ‘Jaarbeurs van het Oosten’ die hier een groot vertier gaande maakt. Later, langs den blinkenden water- | |
[pagina 298]
| |
spiegel van de onmetelijke ‘nieuwe haven’ rijdend, zien we in de verte haar silhouet.... het lijkt een stad opzichzelve. Dan wordt op eenmaal het vaderlandsch instinct in ons wakker geroepen. Een stoomboot, verderop aan de kade gemeerd, voert den naam: ‘Vulcanus, Holland’. Een optocht van zwaargeladen karren dendert erheen.... En de koetsier vertelt ons: de gansche lading bestaat uit.... amandelen. De amandelen van Ruvo! Wij zouden uit willen stappen en gaan kijken, daar op het vaderlandsche vaartuig; doch natuurlijk doen wij dit niet, en ons vlugge paardje voert ons voort, het drukke bedrijf van den ‘porto nuovo’ langs. Want, in tegenstelling tot de ‘oude haven’, aan sport en vischvangst overgelaten, is de ‘nieuwe haven’ die van Bari's steeds groeienden handel. De middeleeuwen bewaken dit centrum van hedendaagsch leven. Daar dreigt met zijn vierkante torens en de geweldige wiggen zijner bastions de barsche Burcht, gesticht, onvermijdelijkerwijs, door Frederik den Tweede, op de ruïne's van een slot van den Noormannenkoning Rogier. En op den heuvel daarachter, vooruitgeschoven in de zee, verheft zich het labyrint van het middeleeuwsche Bari met al zijn nauwe, kronkelende stegen, zijn poorten, zijn pleintjes, zijn vele kleinere en zijn twee machtige gróóte kerken, beide uit de elfde eeuw. De reisboeken hadden er ons van verteld, maar als wij de volkrijke straatjes betreden, zijn zij toch anders, dan wij hadden kunnen denken. Het oude Bari.... is wit. Gewit zijn de huizen, gewit de steenen trapjes, die er buitenlangs klimmen, wit de steile trappen, die men door de open deuren inkijkt, wit de binnenplaatsen. Vaak tweemaal 's jaars wordt al wat steen is gewit. Diep-blauw is de lucht; de zonneschijn valt in de witte straatjes en sticht er blauwe schaduwen. Proper en vroolijk is dit oude Bari. Wij zien de kamers in, open, zoo op de straat, als in Napels, maar vaak hebben de deuren ruiten hier, en de vertrekken, minder donker, lijken zindelijker, hoewel het naarstig uitpluizen van elkanders haarbossen menig zusjes-paar bezig houdt. Weinig bloemen zijn er op terrasjes of aan bovenvensters, en ook zijn er weinig huisdieren; wij zien honden, katten, noch vogelkooitjes; maar het oude Bari heeft geen opvroolijking noodig: het wemelt van de kinderen! Het is een mooi, warm slag van menschen; de kinderen zijn prachtig! En de vreugde onzer indrukken moet aan ons gezicht te zien zijn, want een schoone matrone, naast haar deur gezeten, ziet ons aankomen en lacht met een welgevalligen lach ons in de oogen. Plotseling zijn wij op een plein, en de strenge Basiliek van San Nicòla staat vóór ons. Zij ziet eruit als een forteres van den Heiligen Geest. De beide torens lijken vestingtorens. Vlak achter de kerk is de zee, waarover de Saracenen of de Turken elk oogenblik naderen konden, en ééns waren deze | |
[pagina 299]
| |
torens dan ook versterkt. De rechtsche behoorde bij het paleis van den Katapan, den stadhouder der Byzantijnsche keizers. Sober van lijnen is de kerk. Zonder versieringen welhaast is haar rechtschapen gelaat. Geen kostbare bronzen deuren, geen wemeling van beeldhouwwerk. Slechts rusten de zuilen der hoofdpoort op de gebruikelijke schraagdieren, maar het zijn ditmaal geen vervaarlijk grijnzende leeuwen, doch trouwe buffels; zij hebben geen horens meer, maar - en het is een detail dat ontroert om het zorgzaam doordenken, eigen aan de handwerkslieden uit vroeger eeuwen - die zuilen rusten niet zóó op de schonken der beesten, doch op een zadeltje, dat beschermend over hun rug ligt. Achter den rechtertoren om komen wij door een donkere poort op een besloten, zonnig pleintje, den binnenhof van den Katapan, waar de zuider zijgevel der Basiliek voor ons oprijst, grootsch van eenvoud ook deze met haar vijf hooge en diepe arcaden, waarboven een eerst kort geleden uit den eeuwenslaap harer dichtmuring bevrijde galerij loopt van vijf breede hexaforen, - groepen van zes, door zuiltjes gescheiden en door boogjes bekroonde openingen. De donkere noorderfaçade, op een wijder plein, is architectonisch aan dien zuidergevel nagenoeg gelijk. Rijk, doch wat zwaar met beeldhouwwerk versierd, is er de ‘leeuwenpoort’. Zij maakt een gansch oriëntalen indruk. De achtergevel, tusschen de resten van nog weer twee andere, ingestorte torens, staart blind uit over de zee. Zijn ééne dichtgemuurde absis-venster steunt op twee olifantjes, die den tijd vergeten zijn, waarin zij nuttig waren. Doch is de buiten-aanblik van San Nicòla die van een gewijde burcht, ook van binnen is de kerk van een strengen, een ontzagwekkenden ernst. De vrome bogen rusten op geweldige antieke zuilen, wier Grieksche kapiteelen van verschillende herkomst zijn, en die, verschillend ook van lengte, op voetstukken staan van onderscheiden formaat. Daarboven openen zich de majestueuze triforen der matronei, de vrouwengalerijen, die ervan spreken, dat het Oosten niet ver is. Drie geweldige dwarsbogen, die, de kerk beschermend tegen aardbevingen, den indruk heeten te bederven, doen intusschen de vervaarlijkheid der verhoudingen te sterker uitkomen. Het oorspronkelijke dak-gebalkte wordt verborgen onder een verguld plafond, in 1660 door Carlo di Rosa uit Bitonto gebeeldhouwd. Men had het bij de restauratie der kerk willen wegnemen, maar het is zóó groot, dat men niet weet, waar ermee te blijven. Het is trouwens verre van leelijk; het is barok, maar ernstige barok vol Romaansche motieven, die het met den grootschen eenvoud der kerk verzoenen. Over het altaar verheft zich een tempeltje, een koepelvormig dakje op vier zuilen, ciborium genaamd; een Grieksch werkstuk uit den aanvang der twaalfde eeuw. Op de achterzijde zien wij, in émail uit Limoges, den Noormannenkoning Rogier, door San Nicòla gekroond. | |
[pagina 300]
| |
Toch leefde de Heilige nooit in deze stad. Hij was, in het begin der vierde eeuw, aartsbisschop van Myra, in Lycië. In 1085 roofden Bareesche zeevaarders zijn wonderdadig lijk en vertrouwden het toe aan den abt van het Benediktijner-klooster, Elia, die van 1087 af deze Basiliek liet bouwen; zijn steenen bisschopszetel, door drie Saracenen geschraagd, staat in de absis. Reeds twee jaar later werd de crypt door Paus Urbanus II gewijd en San Nicòla schutspatroon der stad verklaard. Achterin deze crypt, welker schoone gewelven nog niet verlost werden van hun barok-verfraaiingen, fonkelt in den stillen gloed van vele kaarsen een zilveren altaar; daaronder is de grot, waarin Sint Nicolaas' gebeente rust. Een vurige devotie omgeeft deze plek. San Nicòla is de toeverlaat der zeelieden in den storm, de redder der armen uit den nood. Weer dwalen wij door Bari's straatjes; wij worden niet moe van hun immer verrassende en heldere geheimzinnigheid, waaruit van alle kanten de kinderen opbloeien. En daar is de Kathedraal, een halve eeuw ouder nog dan San Nicòla en niet minder eerwaardig. Toch is de voorgevel een teleurstelling. Zijn rijzigheid wordt gebroken door twee dwarslijsten, die het groote roosvenster te laag wegdrukken; en dat roosvenster-zelf, waarbinnen tot voor kort een onmogelijk barok-raam spalkte, lijkt, zooals het gerestaureerd werd, nuchter en vlak. Tegen de kerk aangewassen staat een dik en rond stuk toren, dat het baptisterium moet zijn, of een wonderlijke zijkapel. Wij wandelen de Kathedraal om, en van terzijde zien wij den schoonen, achthoekigen Romaanschen koepel met zijn edele ornamentiek, en den Romaanschen toren. En in den massalen achtergevel, waarbinnen de drie absiden zich verbergen, daar praalt het rijkste raam - dat van de middenabsis - uit heel Groot-Griekenland. Onder de vensterbank loopt een breede fries, waarin twee groote vogels met zoekend toegestoken halzen elkander ontmoeten; en in het loof werk der gebeeldhouwde randen, die rond het boogvenster gaan, schuilen velerlei gestalten en gedierten, en nieuwsgierig gevogelte zonder tal. Twee beminnelijke olifantjes, die op prachtig bewerkte sokkels staan, dragen ranke zuiltjes, boven welker sierlijke kapiteelen twee sfinxen hurken, wier zielvolle vrouwehoofden fascineeren. Een trotsche griffioen kroont het geheel. Wij betreden den binnenhof van het aartsbisschoppelijk paleis en ontwaren, tegen de diepblauwe lucht, den zuidergevel der Kathedraal, een zonnedroom... Bijna geheel gelijk aan dien van San Nicòla is hij, maar fijner, rijker, en vollediger. Ook hier is, over de hooge arcaden, de buitengalerij der vijf hexaforen weder hersteld - reizang van dertig ranke poortjes! Het statige rechter transept voert boven de rustige Romaansche ramen een stralend radvenster in top, terwijl de koepel en de hooge toren, die San Nicòla beide mist, den hemel toestreven. | |
[pagina LIX]
| |
bari, het roosvenster en de versieringsmotieven van de koepel van de kathedraal (12e eeuw)
| |
[pagina LX]
| |
bari, de basiliek van san nicòla (eind 11e eeuw)
| |
[pagina 301]
| |
Ook het inwendige blijkt feilloos gerestaureerd. Nog mooier is het, zuiverder van vormen en slanker van lijnen, dan dat van San Nicòla. Geen steunende dwarsbogen versperren het doorzicht van dit louter kerkgebouw. Geen verguld plafond drukt zijn ernstige verheffing, maar bruine balken dragen, evenals in Ruvo's Dom, het dak. Al wat de Romaansche bouwstijl dezer streken kenmerkt en vervroomt, is hier ten volle aanwezig. En toch heeft deze Domkerk niet de stil-makende grootschheid van San Nicòla's Basiliek. Het is of het wonderdadig gebeente van den grooten Heilige diep in zijn grot, ònder de crypt, ook gansch de bovenkerk doorademt en transfigureert. Hier, in de Kathedraal, worden de vrome lijnen tot een droom. Daar, in San Nicòla's heiligdom, wordt de droom tot een werkelijkheid; een werkelijkheid, die om u staat met haar welhaast dreigenden zegen. Door de witte straatjes vol blauwe schaduwen gaan wij naar het nieuwe Bari terug. Bevangen zijn wij door een sfeer, die schooner is dan die van onzen tijd. En wij glimlachen over onszelven, over de soort van zondige vreugde, waarmee wij gisteren avond de comfort van het moderne leven wedervonden. Deze morgen deed het ons opnieuw verstaan, dat dáár niet het vaderhuis is van onzen geest. Dat is veeleer de hooge stilte dier oorden, waar de diepste verlangens der volksziel hun schoonste gestalte vonden. Zeg niet, dat het immers de lijnen zijn, de vlakken, en hun verhoudingen, die deze schoonheid bepalen, want dan zouden het stadhuis te Rouaan of Venetië's Dogenpaleis, het Palazzo Farnese te Rome of het paleis op den Dam de schoonste kerken in schoonheid evenaren. Toch doen zij dat niet, al bereiken zij het mooiste, waartoe de bouwkunst een stadhuis of een paleis opvoeren kan. En waarom doen zij dat niet? Omdat de paleizen en stadhuizen de uitdrukking zijn van krachtige eendracht, of van macht, of van edele voornaamheid. De kerken daarentegen zijn de uitdrukking van de begeerte naar den Geest, dien wij God noemen. En ook al is een bepaald geloof ons vreemd, om zekere dogma's, die wij verwerpen, - in de diepten ontspringt alle geloof uit dezelfde eeuwige bron, en schooner is er op de wereld niet dan een verheven berglandschap, de oneindige zee, en een stille, van het eeuwig verlangen der menschheid doorademde kerk. Tegen den avond worden wij nog eenmaal tot het oude Bari teruggedreven. In San Nicòla's strenge ruimten zien wij de roode zon wegsterven aan de groenig-grauwe wanden en in de geheimzinnige diepten der emporen omhoog. Flauw verlicht verrijzen, in de nachtelijke Kathedraal, de zuilen langs een schemerduister zijschip. Dan dolen wij door het roezig avondstadje, donkere poorten onderdoor en langs de begloorde uitstallingen van druiven en kapoenen. En overal, in de zelfs des nachts nog blanke straatjes, stoeien en bloeien als kleurige bloemen de kinderen. (Wordt vervolgd) |
|