| |
| |
| |
Mandu: het Parijs van het middeleeuwsche Indië
door Hermann Goetz
BUITEN wachtte de auto, in den tuin van het mooie Jhira-Bâghpaleis, waar wij als gasten van den jongen Puar-Maharaja van Dhâr logeerden. Wij wilden naar de oude ruïnenstad Mandu, die meer dan twintig mijl van deze kleine vorstelijke residentie verwijderd is en ruim vijftig mijl afligt van het dichtstbijzijnde spoorstation Indore, de hoofdstad der Holkar-vorsten. Langs den burcht met een mooi gezicht op een meer, reden we over vlak land naar het zuiden; in de blauwe verte zagen wij de omtrekken van lage bergen. Niets deed ons vermoeden, dat wij al bijna op den kam van het Vindhya-gebergte, de scheidingslijn tusschen Noord- en Zuid-Indië, waren, zóó langzaam steeg het plateau van de Gangesvlakte uit. Vlak vóór het doel van onzen tocht veranderde echter opeens het landschap, we gingen eerst door woeste jungle en toen waren wij al aan den zuidelijken rand van het gebergte met zijn diepe ravijnen, waar, over haast loodrechte rotswanden, de halfverdroogde beken langs hooge watervallen omlaagstortten. Aan den anderen kant van een angstwekkenden afgrond rees in de verte een langgerekte tafelberg op; langs zijn steile hellingen konden we, tusschen dicht struikgewas, de donkere omtrekken van muren en torens onderscheiden. Dat was dus Mandu, de weelderige hoofdstad van Mâlwa in de 15e en 16e eeuw, waar zich één der beroemdste liefdestragedies van Indië had afgespeeld! Achter deze ongenaakbare rotswanden was het sprookjesachtge hof geweest van de Khalji-Sultans, dáár had de courtisane Rûpmatî voor Sultan Bâz Bahâdur gezongen, dáár was zij den liefdesdood gestorven!
Met een halsbrekende vaart stuurt de Indische chauffeur onze auto over een bergkam, die langs den afgrond naar het versterkte plateau voert. We gaan over een brug, we rijden door de poort van een buitenwerk, dan door de Bhanji-poort en ten slotte steil omhoog naar de door vroegere belegeringen halfverwoeste Delhi-poort. Overal is er dichte jungle, waardoorheen slechts enkele wegen gebaand zijn; we ontmoeten een paar halfnaakte, met pijl en boog gewapende Bhils, een primitieve bergstam. Eindelijk houden wij stil bij een oud, met een koepel bedekt mausoleum, het Chhappan Mahal, waar in nevengebouwen een verblijfplaats voor eventueele bezoekers is ingericht. Na een lichten maaltijd van het proviand, dat wij in de auto hadden meegenomen, beginnen we onzen tocht door de ruïnen van Mandu, in een gloeiende hitte waardoor wij onze voeten nauwelijks konden optillen.
Het koninkrijk Mâlwa was één der puinhoopen, waarin de bloedige zegetocht van Tamerlan, den grooten Turkschen veroveraar en oprichter van de
| |
| |
sprookjespaleizen van Samarkand, het reusachtige rijk van de Tughlakheerschers in Delhi, had uiteengeslagen. Toen de Sultan van Delhi voor de Centraal-Aziatische ruiterhorden naar het midden van Indië vluchtte, trok de stadhouder van Mâlwa, Dilâwar Khân, zich naar het ontoegankelijke rotsplateau terug en begon er verdedigingswerken aan te leggen. Kort daarna, in 1401, nam hij den koningstitel aan en richtte zich in Mandu als vorst in. Reeds vier jaar later volgde hem zijn zoon Hoshang Shâh op, een moedig soldaat en voortreffelijk staatsman. Met alle omliggende staten, Gujarat, Jaunpur, Delhi en Gulbarga, was hij voortdurend in oorlog gewikkeld, verschillende malen werd hij in Mandu belegerd en zelfs éénmaal gevangengenomen, maar ook in zeer gewaagde expedities, zooals die door de jungles van Orissa tegen den Raja van Jajnagar, breidde hij het rijk van Mâlwa aanzienlijk uit. Na de korte regeering van zijn zwakken zoon Muhammad Shah besteeg in 1436 zijn neef, Mahmud Shâh Khalji, den troon. Onder hem bereikte de politieke macht van Mandu haar hoogtepunt. Behalve succesrijke oorlogen met de reeds genoemde rijken onderwierp hij de meeste der dappere Hindoe-vorsten van Rajputana, hij wisselde gezantschappen met Samarkand en Cairo, en Mandu ontwikkelde zich tot de weelderigste stad van Indië.
Dilâwar Khân had behalve de wallen van de vesting en reservoirs voor drinkwater slechts een kleine moskee - het middelpunt van iedere Mohammedaansche stad - kunnen oprichten. Hoshang Shâh bouwde de reusachtige hoofdmoskee en aan deze beide moskeeën voegde Mahmud Shâh's vader, Malik Mughith, nog een derde toe, die kleiner is, maar bijzonder mooi.
Hoshang begon ook het complex van de ‘Noordelijke Paleizen’ aan den oever van het Munja-meer, die voor het grootste deel door Mahmud Shâh Khalji werden voltooid, het ‘Roode Paleis’ (Lâl Mahal) verder in het zuiden aan den rand van een afgrond, een groot mausoleum van wit marmer achter de hoofdmoskee en een theologische school (Madrasa) ertegenover, en dit laatstgenoemde gebouw gebruikte Mahmud weer als fundament voor een nog geweldiger mausoleum eveneens van wit marmer, en voor zijn zegetoren. Het hoogtepunt van Mandu's prachtige architectuur was bereikt, ook al zijn Mahmud Shâh's bouwwerken op het oogenblik verwoest, daar ze te vluchtig gebouwd waren, om den tand des tijds te kunnen weerstaan.
Met de lange regeering van Mahmud's zoon Ghiyâs-ud-Din (1469-1500) brak een tijdperk van luxe aan. Hoewel in zijn jeugd een goed generaal, was de nieuwe Sultan toch vredelievend en vertrouwde de militaire zaken aan zijn zoon Nasir-ud-Din toe, om zich geheel en al aan de genietingen van vrede en rijkdom te kunnen overgeven. Zachtmoedig, vroom en rechtvaardig, door zijn onderdanen bemind, had hij slechts één zwakheid: de vrouwen. De harem met zijn 15.000 vrouwen was een heele stad op zichzelf, met alle beroepen en ambten. Daartoe moest de omvang van het paleis geweldig worden
| |
| |
mandu, de hoofdmoskee (jami' masjid)
het scheepspaleis (jahâz mahal), middelpunt van den harem met zijn 15000 vrouwen
| |
| |
mandu, het kamfermeer en ruïnen van waterpaviljoen, in het verschiet de audiëntiezaal (gada shâh's huis en winkel)
het oude paleis ten noorden van het munjamee, op den voorgrond een lotos-bassin
| |
| |
uitgebreid; langs den oostoever van het Munja-meer ontstond het langgerekte ‘Scheepspaleis’ (Jahāz Māhal) met zijn prachtige bassins en kunstige waterwerken, het ‘Kamfer-meer’ met de bijbehoorende paviljoenen en de kazernen van de lijfwacht van meisjes, en naast het oude ‘Noordelijke Paleis’ de prachtige schommelzaal (Hindola Mahal) met zijn groote haremgalerij. ‘Rechts van den Sultan stonden vijfhonderd schoone Turksche meisjes in mannelijke uniformen en met pijl en boog gewapend, de zoogenaamde Turksche Garde, en links van hem vijfhonderd Abessinische meisjes, eveneens in uniform en van vuurwapens voorzien,’ vermeldt de geschiedschrijver Ferishta. Ten slotte wreekte zich echter de verwaarloozing der staatszaken; want Nâsir-ud-Din, die zich door zijn jongsten broer Shuja'at Khân in de gunst van den Sultan bedrogen waande, vergiftigde Ghiyâs-ud-Din. Naar ons de groot-Mogol Jahângîr in zijn memoires vertelt, had de tachtigjarige grijsaard het vergif tweemaal door een tegengif afgeweerd. Maar toen zijn zoon hem voor den derden keer een gifbeker aanbood, zou hij het tegengif hebben weggeworpen en God gesmeekt hebben, Nâsir voor deze gruwelijke daad niet te straffen, waarna hij den beker leegdronk en stierf.
Doch de wraak Gods bleef niet uit en vernietigde tenslotte het sultanaat Mandu. Nâsir-ud-Din was wel een goed staatsman en generaal, die de macht van Mâlwa nog verder uitbreidde, maar zijn regeering begon al dadelijk met een opstand van de stadhouders der noordelijke gebieden. Wantrouwend en door zijn geweten gekweld, gaf hij zich weldra aan den drank en aan woeste orgieën over, die dikwijls ontaardden in bloedige wreedheden. Het sprookjespaleis van Ghiyâs-ud-Din werd onder zijn zoon een verblijf van angst en schrik. Nâsir verwachtte van zijn kinderen hetzelfde lot, dat hij zijn eigen vader had aangedaan, en ten laatste vluchtten zijn beide oudste zoons uit het land. Door een brandende koorts gekweld stierf hij tenslotte tusschen de verkoelende waterwerken van het kleine Kaliadeh-paleis bij Ujjain. Zijn jongste zoon Mahmud II kon zich slechts met de hulp van een Hindoe-generaal, Medini-Rai, tegen zijn broers Muhammad II en Hoshang II, die met de krijgsmacht der koningen van Delhi, Gujarat en Khandesh een inval deden in Mâlwa, verdedigen. Toen echter eigende zich Medini Rai als dictator de macht toe en maakte het koninklijk paleis tot zijn verblijf en richtte een schitterende audiëntiezaal (‘Gada Shâh's huis en winkel’) in, terwijl de arme Sultan een gevangene werd in de haremgebouwen. Mahmud II vluchtte heimelijk naar den Sultan van Gujarat en werd naar Mandu teruggebracht, alleen maar om met eigen oogen te zien, dat de macht in andere handen was overgegaan. Intriges, om zijn onafhankelijkheid terug te winnen, eindigden ten slotte daarmee, dat hij gevangen genomen en gedood werd. Het scheen, alsof Mandu's glans was uitgedoofd: het was nog slechts een provincie, eerst van het koninkrijk Gujarat, en daarna van de Suri Shâh's; maar nog ééns vlamde het voor een tijd van vijf jaar op in een romance van ridderlijkheid,
| |
| |
muziek en liefdeshartstocht, die Sultan Bâz Bahâdur, den onafhankelijk geworden zoon van den Suri-stadhouder Shuja Khân, en de courtisane en zangeres Rûpmatî tot het beroemdste liefdespaar van Indië maakte, totdat de veldheeren van den grooten keizer Akbar in 1561 Mâlwa bij het rijk der groot-Mogols inlijfden.
De moskeeën van Mandu behooren alle tot het vroege orthodoxe type. Het zijn zuilenhallen, die uit meerdere schepen bestaan, met in de naar Mekka georienteerde gebedswand, een rij deurvormige nissen (mihrâb) en daarvóór een door zuilen omgeven voorhof. Mahmud Shâh Khalji heeft er zich dan ook in de inscriptie, die de voltooiing van de moskee verheerlijkt, op beroemd, dat zij gelijkt op de moskee der oude Omayyaden-Khalifen in Damaskus en haar zuilen op de pilaren om de allerheiligste Kaaba in Mekka - doch dit was niet geheel waar. Dilâwar's Khân's eerste moskee was inderdaad nog geen meesterwerk; zij was tamelijk klein en door Hindoehandwerkers slecht en recht gebouwd. Maar onder de regeeringen van Hoshang, Muhammad Shâh en Mahmud Khalji werd daarna, tusschen 1405 en 1452, de geweldige Jami' Masjid (hoofdmoskee) opgericht. Het voorportaal bereikte men eerst over de dertig treden van een breed bordes. De marmeren poort onder een fijn afgewerkte nis met spitsboog voert in een ruime koepelhal. Deze ligt voor den voorgevel van de eigenlijke moskee en wordt door betrekkelijk lage vensters met steenen tralies zwak verlicht. Om het groote binnenhof loopen verscheidene rijen pijler-arcaden met Perzische, spits toeloopende bogen en vlakke koepelgewelven. In het midden van den gebedswand met zijn vele nissen, boven de fijnbewerkte voornaamste mihrâb, waarnaast een kansel staat in een phantastischen Hindoe-stijl, verheft zich een tweede groote koepel, terwijl de beide einden der hal door balkons voor de koninklijke familie en de haremsvrouwen worden afgesloten. De strenge eenvoud van het geweldige bouwwerk wordt door enkele kunstig uitgevoerde en gedeeltelijk met blauw fayence-werk ingelegde friezen, nog onderstreept. De moskee van Malik Mughit, die in grootte tusschen de beide anderen in staat, is al aanmerkelijk sierlijker, maar de stijl van het paviljoen boven het ingangsbordes en ook die van de zuilenhal
met haar koepels, is eerder Hindoesch en is ondanks vele verfijnde details niet met de groote, strenge harmonie van de hoofdmoskee te vergelijken.
Inderdaad vertegenwoordigen deze moskeeën slechts de vroegste periode van Mandu's bouwkunst. Met Hoshang Shâh's mausoleum begint echter een tweede reeks monumenten, die voortdurend toenemend in rijkdom, zelfs na het einde van het koninkrijk Mâlva werd voortgezet. Hoshang Shâh's graftombe ligt achter de Groote Moskee in een park, dat tegenwoordig voorloopig als museum wordt gebruikt. Men bereikt het door het sierlijke, met steenen traliewerk versierde paviljoen van den vrouweningang aan den zijkant van de moskee. Het bestaat uit een breeden vierkanten onderbouw met
| |
| |
een portaal en flankeerende vensters aan twee gevels en een betrekkelijk breeden koepel met vier slanke nevenkoepels; het geheel is als het ware een rijkere editie van het groote poortgebouw der hoofdmoskee. Ook hier dezelfde monumentale eenvoud, slechts onderstreept door enkele met blauw fayencewerk ingelegde friezen, Maar alles is uit het zuiverste witte marmer, evenals de graftombe van Mahmud Shâh Khalji tegenover de groote moskee. Helaas is het laatste bouwwerk, dat nog geweldiger van omvang is, door verzakking van het terras, waarop het rust, ingestort. Doch de resten van de marmeren muren verraden nog de schoonheid van weleer, vooral de indeeling door zwart-marmeren lijsten en sierlijke friezen met Arabische inscripties. Hoogst waarschijnlijk waren deze beide gebouwen ook het voorbeeld voor de schitterend witte marmerpracht van de paleizen der groot-Mogols in Delhi, Agra en Lahore en van de zoo beroemde Tâj-Mahal. Immers, de architecten van de Tâj-Mahal hebben hun bezoek in een inscriptie aan den ingang van Hoshang's graf vereeuwigd. Ook de groote minaret, die ter herinnering aan de overwinning op Maharana Kumbha van Chitor op een hoek van het terras opgericht was, is allang ingestort, terwijl de zegetoren van den trotschen Hindoe te Chitor de reizigers nog altijd tot zich trekt - ofschoon de Maharana het oppergezag van de Sultans van Mâlwa moest erkennen en den bouwstijl van Mandu in zijn eigen paleizen in Rajputana invoerde. Hiermee begon de geboorte van dié architectuur van Rajputana, waarvan wij nu nog de sprookjesschoonheid in de kasteelen van Jaipur, Jodhpur, Udaipur, Bikaner enz. bewonderen.
Hoshang Shah was ook begonnen met de paleizen ten noorden van het Munja-meer. Maar thans is deze groep van gebouwen zoo vervallen en onoverzichtelijk, dat men zich uit deze verwarde massa van keldergewelven, onderaardsche baden, cisternen, hoven en stallen geen duidelijk beeld meer kan vormen. Toch is de indruk verrassend. Hoe dan ook, men heeft het gevoel, dat men niet in Indië is maar tusschen de bouwvallen van een ouden burcht der Kruisridders in Palestina. Dit gevoel wordt nog sterker bij de paleizen van Mahmud Shâh en van Ghiyâsh-ud-Din. Dit was immers de tijd, toen de Beheerscher der Geloovigen Musta'id Billah Yûsuf, de zoon van den Egyptischen Khalief Muhammad Abbasi, met Mahmud gezantschappen en kostbare geschenken wisselde. Reminiscenties aan de kunst van Egypte en Palestina gedurende het tijdperk der Fatimiden, Kruisvaarders, en vroege Mamelukken duiken op, zware ronde pilaren, zuilengroepen, bogen, vensterrozetten, gewelven en apsiden, die de vroeg-Gothische kunst nabijkomen. Nog duidelijker wordt dit in de Hindola-Mahal, die ondanks een reeks karaktertrekken van de Mohammedaansche en Hindoekunst van Noord-Indië, vooral de eenigszins schuine muren, toch de herinnering aan de geweldige hoogescholen en hospitalen van Qalaun, Sultan Hasan enz. te Cairo oproept. Nog tot ver in de 16e eeuw schijnt deze Mameluksche invloed in
| |
| |
Mâlwa, Rajputana en Bundhelkhand te hebben nagewerkt, in gladde en gekartelde koepelvormen, bizarre bogen en zelfs in de rijke ornamentiek van zoo late bouwwerken als Sher Shâh's moskee te Delhi en de groote moskee van Akbar te Fathpur Sikri bij Agra.
Wanneer men door de paleizen van Mandu wandelt, krijgt men, zooals nergens anders in het Oosten, zelfs niet in Cairo, het gevoel, dat men in de wereld van Duizend-en-één-Nacht gekomen is. Weliswaar is het moeilijk om een volledig beeld te krijgen van het geheele paleizencomplex - niet alleen van het labyrinth van hoven, passages en gewelven van het Noordelijke Paleis, maar ook van de verhouding daarvan tot de tegenwoordig alleenstaande ruïnes van de Olifanten-Poort en de groote audiëntie-hal van Medini Rai. Toch hebben we hier om het Munja- en het Kamfer-meer heen de bouwvallen van den grootsten harem van een Oostersch heerscher, die ons bewaard is gebleven. Men zou deze overblijfselen misschien alleen met de parken van de verboden stad Peking kunnen vergelijken. Het middelpunt van deze wereld van de 15000 vrouwen van Sultan Ghiyâs-ud-Din vormt het ‘Scheepspaleis’ (Jahâz Mahal), een lang, en smal gebouw, dat zich aan den oostelijken oever van het Munja-meer verheft, en waarvan de voorgevel naar den westelijken oever van het Kamfer-meer (Kapûr Talao) is gericht. Het is een doolhof van hallen met daarboven paviljoenen met phantastische vensterrozetten en wonderlijk verbonden koepels. Maar het wonderbaarlijkst zijn de waterwerken, die vanuit een grooten put in het zuiden door ineengekronkelde kanalen, langs de geheele bovenverdieping loopen om aan de noordzijde te eindigen in een badhof met bassins in den vorm van een gecompliceerde lotusbloem of van een heraldische lelie, met badtrapjes en zitplaatsen in het water, terwijl het eene bassin op een balkon van de bovenverdieping is en het andere in het park zelf. Dergelijke lotusbassins enkanalen bevinden zich ook op andere plaatsen binnen het gebied van den harem, vóór de kleine paviljoenen, die ten noorden van het Munja Talao tegen den grooten muur van het Oude Paleis zijn aangebouwd, en bij de kasteeltjes in het park aan den westoever
van hetzelfde meer. Beide meren zijn verbonden door een met booten bevaarbaar kanaal met verscheidene bruggen, terwijl kunstmatige eilandjes met kleine waterpaviljoenen in de meren vooruitspringen, alleen door smalle dammen met den oever verbonden. Overal zijn de ruïnen van andere paviljoenen en kasteeltjes en in het zuiden de kazernen van de vrouwelijke lijfwacht op terrassen met rijen trappen. Tenslotte een groot park voor wilde dieren, waarin Ghiyâs-ud-Din met zijn meisjes placht te jagen. Welk een sprookjeswereld moet het geweest zijn, toen palmen en tuinen de plaats innamen van de jungle die er nu is! Toen Mahmud II zijn redder, Sultan Muzaffar II van Gujarat onthaalde, en door het paleis rondleidde, ‘kwamen zij midden in een binnenhof, met goud en schildering versierd en omgeven door talrijke vertrekken. Nauwelijks waren zij daar, of alle
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
hoshang shâh's mausoleum van wit warmer achter de hoofdmoskee mandu
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
de schommelzaal (hindola-mahal)
interieur van de groote audiëntiezaal
ruïne van het graf van mahmud khâh khelji
paviljoenen aan het oude paleis
| |
| |
deuren gingen open en de vrouwen van Sultan Mahmud kwamen te voorschijn, prachtig gekleed en versierd, als hemelsche Huris en Peris. En zij brachten schalen vol edelsteenen en juweelen voor Sultan Muzaffar. Toen deze ze bemerkte, riep hij uit: ‘Het is een misdaad, te zien wat verboden is.’ Maar Sultan Mahmud zeide, dat zijn vrouwen en al zijn bezit tot zijn beschikking stonden. Sultan Muzaffar dankte hem, doch verzocht hem, de vrouwen weer achter de Purdah (het gordijn) te laten terugkeeren; en op een teeken verdwenen ze allen plotseling als feeën.’ (Mirat-i-Sikandari).
Met den ondergang der Sultans van Mâlwa en het verdwijnen van hun schitterend hof werd Mandu ontvolkt, en de paleizenstad om de beide meren geraakte weldra in verval. Nog éénmaal was er een opleving, toen n.l. de groot-Mogol Jahângîr daar voor de jacht verblijf hield, en bij deze gelegenheid den eersten Engelschen gezant, Sir Thomas Roe, ontving. De paleizen werden hersteld, en de almachtige keizerin Nûrjahân richtte zich in de oude harems-parken van de Jahâz Mahal in. De keizer zelf hield hof in een kleiner paleis, dat Sultan Nâsir-ud-Din naast de Rewa Kund, een vijver dicht bij den zuidelijken rand van het plateau had gebouwd. Hier huisden ook de latere groot-Mogols op hun doorreizen, en niet ver daarvandaan verrezen om het groote Sagar-meer de andere gebouwen uit dat late tijdperk van Mandu: de fraaie grafmonumenten Dai ka Mahal, Dai ki Chhoti Bahin ka Mahal, en ook de Jali Mahal met hun even aan de Mamelukken-graven herinnerende koepels en hun prachtige ornamentiek, de daarnaast liggende tuinen met hun fonteinen en watervallen en ten slotte Shâh Budagh's kasteeltjes boven het ravijn, dat de citadel Songarh van de stad scheidt. Het is een echt Mogolsch werk van het einde der zesde eeuw, rondom een bron gebouwd, die langs watervallen en bassins zich in den afgrond stort. Het water druppelt nu over een Sivalinga (Nîl-kanth); een met asch besmeerde Hindoe-monnik heeft zich aan zijn cultus gewijd, en uit het in de avondschemering halfdonkere ravijn hoort men het brullen van een tijger.
Vanaf de Rewa-Kund voert een helling naar het voorhof van Nâsir-ud- Din's slot, dat men echter door de puinhoopen van buiten in het geheel niet kan zien. Het is een betrekkelijk klein paleis; het bestaat slechts uit twee, door kamers en zalen omgeven, binnenhoven met bassins om te baden. Het grootere, voor de mannen bestemd, komt uit op een zuilengalerij, boven een hoogen steunmuur; op het torenpaviljoen dat in het midden van de zuilenhal vooruitspringt, vertoonde zich de vorst aan soldaten en anderen die met een verzoekschrift ter audiëntie kwamen. Het kleinere was voor de vrouwen. Maar de naam van den oprichter van dit prachtige slot is bijna in vergetelheid geraakt, het leeft nu nog slechts in den volksmond voort als ‘Bâz Bahâdur's paleis’, terwijl het niet ver vandaar boven aan den rand van het rotsplateau liggende terras met zijn beide door geribde koepels bekroonde dakpaviljoenen onder den naam ‘Rûpmatî's paviljoenen’ bekend staat.
| |
| |
Inderdaad waren deze beide bouwwerken de woonplaats van den laatsten Sultan van Mâlwa, Bâz Bahâdur, en hier speelde zich de tragedie af van zijn groot e liefde tot Rûpmatî.
De korte regeering van dezen dapperen avonturier (1555-1561) was slechts een intermezzo tusschen den val van het groote Noord-Indische rijk der Sur-Shâh's en het nog grootere der groot-Mogols. Hij was een zoon van den laatsten stadhouder van de Sur-Shâh's, doch maakte zich onafhankelijk en ging op veroveringen uit. Maar, toen hij door de dappere Rani van Gondwana overwonnen was, trok hij zich dezen nederlaag door een vrouw zóó aan, dat hij zich met zijn geheele hart uitsluitend op de kunst ging toeleggen. Wederom werd Mandu een plaats van vrouwencultus, beroemd om zijn zangeressen en danseressen. De beroemdste onder deze courtisanen was Rûpmatî, een meisje uit een achtenswaardige Brahmanenfamilie, een gevierde schoonheid en dichteres. Bâz Bahâdur had tegen den wil van zijn vader om haar hand gedongen, en beiden waren verbonden door een hartstochtelijke liefde. Totdat de catastrophe kwam: - Bâz Bahâdur, door het geweldige leger van den groot-Mogol Akbar overwonnen, moest hals over kop naar het zuiden vluchten, vanwaar hij met de hulp van andere staten zijn rijk trachtte te heroveren. Eindelijk moest hij capituleeren, en leefde zijn laatste jaren als een gebroken man aan Akbar's hof. Zijn harem, zijn danseressen en zangeressen waren echter in handen van den overwinnaar gevallen. En de overmoedige Mogolsche generaal Adham Khân - Akbar zelf heeft hem later voor zijn afschuwelijke daden met eigen hand gedood - begeerde de schoonheid van R^upmatî en streefde met alle middelen naar haar gunst.
Een overigens onbekende dichter Ahmad al-Umri de Turkoman (1599 n. Chr.) heeft ons het verslag van een ooggetuige bewaard. Een poging tot ontvluchting van Rûpmatî mislukte. ‘Twee nachten gingen voorbij en Adham Khân was buiten zichzelven van hartstocht voor Rûpmatî. Hij wachtte er slechts op zijn vurigste verlangen te kunnen bevredigen. In het paleis van Bâz Bahâdur liet hij een feest bereiden, de nacht werd tot dag gemaakt, en de zangeressen en danseressen van Bâz Bahâdur traden voor hem op, alle vrouwen eerden hem en kregen schitterende geschenken. Alleen Rûpmatî verontschuldigde zich. Doch Adham Khân liet den harem voor zich inrichten, als ware hij de nieuwe Koning der Liefde. Rûpmatî baadde zich, liet zich haar sieraden omdoen, en hulde zich in het bruidsgewaad, dat Bâz Bahâdur haar geschonken had. Toen nam zij haar luit in de hand en begon zóó te zingen, dat alle vrouwen in vervoering kwamen, totdat zij geheel buiten zichzelve was.
Gij alleen zijt voor mij het leven
En scheiding van U is de dood,
Doch de heugnis van Uw gelaat alleen
Geeft mij steun in den uitersten nood.
| |
| |
Toen trok zij zich in haar slaapkamer terug en nam een vergif in van stukgewreven diamanten. Toen de koning van het Oosten zijn halfduistere kamer verliet en zijn stralenden zonnetroon besteeg, kwam Adham Khân, sidderend van begeerte naar de bekoring van haar teere schoonheid en liet zich naar het vrouwenpaleis voeren. Toen hij het bruidsvertrek betrad, vond hij Rûpmatî slapende. Totdat hij bemerkte dat haar zielevogel uit de kooi van het sterfelijke leven was ontvlucht. Op zijn vragen naar het geheim van haar dood vertelden de vrouwen de gebeurtenissen van den laatst en nacht. En met een willekeurig meisje keerde de tyran teleurgesteld naar het leger van den Groot-Mogol terug. Dit is het treurige einde van een verhaal, dat met liefde en geluk begon, en in tranen en weeklachten eindigde. Rûpmatî stierf als martelares van trouw en liefde. Waarlijk, nooit bereiken mannen die hoogten der liefde, waartoe vrouwen kunnen opstijgen.‘
In Rûpmatî's geboorteplaats Sarangpur zijn de Sultan en de courtisane naast elkander op een eiland midden in een vijver begraven. De luister van Mandu is vervallen, maar de liefde van Bâz Bahâdur en Rûpmatî leeft voort als die van Tristan en Isolde.
|
|