| |
| |
| |
De schilder Oepts
door J.Q. van Regteren Altena
HET latere werk van den schilder Oepts bijeen te zien, mag, zooals onlangs bleek te Haarlem, waar ‘de Kerkuil’ een verzameling doeken en teekeningen exposeerde, een apart genoegen heeten. Voor wie het vroegere kenden, was het bovendien een fleurige openbaring.
Immers, Willem Anthonie Oepts, in 1904 te Amsterdam geboren, en nu dus aan een leeftijd, waarop de schilder zijn idioom gewoonlijk heeft gevonden, vond het zijne van een ontwikkeling uit, die op zijn kortst als: van donker op licht aangeduid kan worden. Nu de schilder zelf tegen een tentoonstelling geen bezwaar heeft gemaakt, mag, naar ons voorkomt, ook voor een enkele maal op het afwijzend gebaar van hem jegens publiciteit te verwachten, geen acht geslagen worden. Een korte beschouwing als deze heeft dan hoofdzakelijk ten doel, na te gaan van welke hoedanigheid dit donker en dit licht in de kunst van Oepts werkelijk zijn, en de aan deze ontwikkeling eigen oorzakelijkheid te bepalen. Wij spraken van een openbaring en inderdaad moet gedacht worden aan een plotselinge omzetting van waarden, aan een caesuur tusschen het donkere werk en het lichte, zij het dan ook, dat in het ‘donkere’ de groei van het ‘lichte’ en in het ‘lichte’ de herinnering aan het ‘donkere’ bestond.
De kunstenaar is goeddeels autodidact. Omstreeks 1925 wendde hij zich van het ambacht, dat hij leerde, af en zette zich tot teekenen en houtsnijden, sinds 1928 ook tot schilderen. Op de Rijks Academie voor Beeldende Kunsten volgde hij de avondlessen, overdag oefende hij zich zelf. Zoo ontstonden, nu zeven, zes of vijf jaar geleden, reeds opmerkelijke doeken; Oepts was daarin een straf en altijd ietwat somber, eer van u af, dan naar u toegekeerd schilder; als ik ze mij voor oogen roep, zie ik avondluchten boven een Amsterdamsche gracht, verlaten op een paar zwervers na, of een buurtje met een café waar, onder vage gestalten, een dof gesprek vermoed wordt. Ook in andere motieven uit het volksleven werden voornamelijk afgeronde, gesloten vormen gezocht en eveneens sonore kleuren. Wel was zijn graphisch werk dan weer anders: de hooge houtsnede van het Rembrandtplein bijvoorbeeld, ook uit dezen tijd, is volkomen beeldend: menschen, park, standbeeld, plein, zijn er naar hun aard - op den voorgrond het scherpst - getypeerd; maar dat alles werd bereikt terwijl met het spaarzaam middel van zwart in wit en wit in zwart tevens onwrikbaar en geestig een welverdeelde mozaiek in het kader van den rechthoek werd ingepast. Dan volgt, omstreeks 1934, die serie prachtig scherpe en ‘zakelijke’ houtsneden met aspecten van het museum in de Sint Anthonieswaag; deelen van het gebouw, Goliath, beeldsnijwerk, de sleepkoets, de looden kannen of de windvanen. Was in ieder dier blaadjes
| |
| |
de overgave te zien aan een opgaaf, simpel en vastomschreven, zooals de schilder van vandaag ze zeker minder dikwijls ontvangt dan de eigenlijke handwerksman, en daarom dan ook weer eigenaardig in haar moeilijkheden: uitbanning van opvallende persoonlijke opvatting, maar in feite eisch tot fel kijken en toewijding - in het schilderwerk, dat het temperament minder uitschakelde, kon men doorgaans iets ervaren van een zin voor ruimte en royaliteit, die zich voorloopig nog uitsprak met een stem waar niet tot oplossing gekomen mistroostigheid in meeklonk.
Hoe anders was dan het werk, dat te Haarlem bijeen werd verzameld. Lichte Fransche zomerwandelingen of oude stadjes, indrukken van een Middellandsche Zee-kust, modelstudies, die door de bevatting van het wezen boven het experiment uit zijn, en tintelende stillevens. De meeste dezer dingen zijn van klein of middelmatig formaat, even bescheiden van omvang als van aanspraak, maar met zooveel als gemak aandoende zekerheid opgezet, zoo onbedorven door welke schoolsche gewoonte ook, en toch ook weer traditioneel in den goeden zin des woords, dat wat erin als leven treft, ook als uitdrukking aanvaard wordt. En dat alles leeft van een palet, dat in zijn schakeeringen volgroeid is, waarvan tallooze combinaties beseft en verwerkt zijn, kortom van een mild en bloeiend palet.
Deze kentering valt geheel te danken aan een lang volgehouden studietijd,
| |
| |
wim oepts, kop van een vrouw
1938
| |
| |
wim oepts, fransch straatje
1938
| |
| |
buiten alle zorgen over wat in Holland werd achtergelaten om, in Frankrijk.
En, nu het woord ‘traditioneel’ in onmiddellijk verband met ‘leven’ werd gebruikt, dient ook verklaard te worden, welke traditie daarbij in het bijzonder bedoeld is. Want een tot Holland beperkte traditie is dat niet: overal neemt men invloeden waar van het Fransche gegeven en den Franschen vorm: bij uitstek bij de Impressionisten en Post-impressionisten sluit Oepts zich aan. Men denkt daarbij aan andere Hollanders, die zichzelf in het Zuiden vonden. Niet zoozeer misschien aan van Gogh, wien zon en Provence zoo naar zich toe zogen, dat hij zich eraan overgaf, terwijl Oepts zich tegen den Zuidelijksten brand scheen schrap te zetten; maar aan Jongkind, die zich nestelde in Honfleur, waar kleur en licht zijn zeggingskracht gezuiverd en verlevigd hebben, of evenzeer aan Poggenbeek toen deze langs de lichte provinciestadjes trok en hier de motieven van zijn schetsmatige, aan Corot herinnerende liefelijke studies vond.
Niet onmiddellijk wikkelde het Zuiden de latente gaven los. De vrije uitdrukkingskracht bleef nog vreemd aan het werk uit den eersten Parijschen tijd (1934-1936), al bevat het zonder twijfel persoonlijke vondsten. Terwijl
| |
| |
het met grootere doeken niet altijd vlotten wilde, ontstonden in dien eersten te Parijs doorgebrachten winter eigenlijk voornamelijk weer teekeningen en graphica: het was, alsof in een nieuwe wereld nogmaals een leertijd zooals eens, aan het begin van den kunstenaarsloopbaan, doorgemaakt moest worden. Ditmaal zijn het krijtteekeningen van de banlieue, aspecten van een verlaten achteraf, noch stad, noch buitenachtigheid, maar ook penteekeningen van bloeiende akkers en velden met aan den einder het helder silhouet van een eenzame hoeve of van een rij onaanzienlijke huizen en schuren. Voorts eenige uitermate zorgvuldig uitgevoerde portretjes - zoeken naar modelé, oproepen van het gewelfde vlak uit de lijnwebben - en ten slotte de litho van een park, met een dwalend paar bij een sierlijk wit beeld op een grasveld. De lichten der lantarens staan er als lichte bollen tegen de grijze boomen, maar zij verscheuren toch niet het dampige schijnsel waarmee de half verdoken maan het heele park doortrekt. Hier wordt reeds duidelijk, welk een verfijning Oepts in een bij uitstek aan het gevoel overlatende opgaaf weet te leggen.
In 1937 was Oepts weer eenige maanden in Amsterdam. Het was of het hem nu tot volledig bewustzijn was gekomen, dat hij bij het schilderen niet over de levendige expressie beschikte, die hij van zichzelf eischte en of dit gemis hem in een impasse dreef. Tegelijkertijd zweefde het hem voor oogen hoe hij, onvermengde kleuren uit den toon distilleerend, en daarbij kleur naast kleur zettend, zonder dus den streek te voltooien of te vereffenen, en dan met de richting van zijn toets al modelleerende, de natuur moest leeren volgen. In een Amsterdamsch interieur, dat toen ontstond, ziet men de eerste stap in deze richting: druk als het in zijn kleurenverschheid was, dempten twee jaren zijn bontheid, bonden zij de deelen vaster aaneen.
In al dat aarzelen en marren, in alle onvoldaanheid, rijpt dan de zekerheid dat hij nogmaals weg moet, verder dan Parijs, los van al het tot dusverre geldende. En tenslotte vertrekt hij en reist hij aan één stuk door naar Frankrijks zuidelijkste grens: tot Collioure. Hier heeft hij nieuwe motieven en een zon, die aanvankelijk verblindt. Onder het geweld van het licht schijnt alle kleur te verpulveren. Achter het pittoreske haventje liggen de nauwelijks begroeide eentonige vlaktes, de schapenheuvels met een enkel grijs huis. Zijn zin voor het groote, voor de ruimte, voor het breede vlak, ontwaakt nu, maar het motief doet geen enkele concessie aan aantrekkelijkheid of accident: het wil geschilderd zijn zooals het is, naakt en grootsch, of niet geschilderd zijn. Het is niet eens zooveel, wat Oepts uit Collioure heeft meegebracht, maar het beantwoordt aan dien eisch. De kleine kleurschetsen van een lucht boven wijduitgestrekt land, van een zonsondergang of van niets meer dan een amper begroeiden heuvelrug, dragen de lidteekenen van een strijd, waaruit ze toch gewonnen werden. Van dit oogenblik af gaat het langzaam crescendo. In Parijs vindt hij weer een atelier, d.w.z. schaart hij zich in een modelklas, waar Othon Friesz geregeld komt kijken en hervindt hij het
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
wim oepts, interieur, 1937
stilleven
| |
| |
wim oepts, landschap (penteekening) en park (krijtteekening)
| |
| |
gangbaar gegeven. In velerlei richting ontplooit zich dan zijn kunnen. Voor dit alles is de ombuiging van zijn geheele zienswijze - hoezeer hij zichzelf bleef - in het nauwelijks schilderbare zonneland, zonder twijfel noodzaak geweest.
Men zou in de voorafgaande beschouwing overdrijving kunnen voelen. Wij hopen ten onrechte. Ziet men eenmaal in een jong schilder de beloften van een oprecht, zuiver kunstenaarschap, dan ziet men dat overal aanwezig, daar waar hij gelukkig zich uitsprak zoowel als daar waar zijn werk een poging bleef. En bovendien: is alles wat omgaat in den kunstenaar niet steeds heftiger, dieper, meer vervuld van elkander belagende krachten, dan het resultaat ook maar ten halve verraadt? Wie weegt de zwaarte van het lijden aan de geboorte van een oogenschijnlijk onschuldig klein schilderij bij den maker?
In onzen tijd eischt de schilder die al fresco of met caseïene of in glas werkt evenveel, zoo niet meer belangstelling dan de kunstenaar van het schilderij. Om den een zijn recht te hergeven werd dat van den ander bedreigd. In den achteruitgang van het metier en 's publieks verzadigd-zijn vond die beknotting argumenten. De jonge schilders, die opnieuw boeien, juist degenen, die, op zijwegen geen acht slaande, den weg van een groote traditie kunnen volgen door ingegeven intuïtie voor zuivere waarden, zij zijn het, die daar andere argumenten tegenover stellen. Willem Anthonie Oepts schijnt mij zoo een te zijn. Of hij een motief van Corot, waarop de vallei bij Villiers-le-Bâcle met haar rossige daken boven het groen wel lijkt, opneemt, of hij Constable in zijn schetsen in olieverf nabijkomt, of hij die wat aparte schikking in verschillende blauwen en rose en nog wat, die telkens bij de Engelschen terugkomen, in zijn stilleven geeft, dan wel met de okers van Derain een vrouwekop statig, ja koninklijk opzet, of hij in een straatje tenslotte een schaduw schildert zooals Daumier dat kon, dan wel in een wintergezicht aan Sisley doet denken, het is nooit à la Corot, à la Sisley, het blijft altijd eenzelfde, eigen kijk op natuur, menschen en dingen. Ook is er die voortdurende beheersching tot het niet verder gaan dan tot de expressiviteit van de schets, of, beter gezegd, ondanks alle voltooiing, tot het behouden van den schijn slechts schets te zijn. Daaraan ontleenen deze schilderijen hun leven, hun expressie. Wie wil weten dat die pseudo-schetsmatigheid is verantwoord, hij late tot besluit van een beschouwing der platen, zijn oog gaan naar de teekening van het park met de oude hermen en het omgroeide midden-beeld: wie romantisch kon zijn als Claude Lorrain en klassiek als Poussin, zou, als hij in 1939 een mensch schilderde, voor zóó verschillend thema ook gemakkelijk de aequivalente uitdrukking vinden.
|
|