| |
| |
| |
Geert Stuurman
herinneringen van een ambtenaar
door A.H. van der Feen
VI
GEERT was nu alweer meer dan een maand in de 9e Sectie werkzaam, bracht heele morgens of middagen door met het inklaren van schepen en begon nu ook van lieverlede, - een zeldzamen keer onder leiding van Kluizenaar - maar bij voorkeur en meestal tezamen met Veldman, deel te nemen aan de visitatie der aangegeven goederen.
Want dat waren wel de belangrijkste werkzaamheden der verificateurs; eenerzijds de beoordeeling of de goederen vrij of belast waren, anderzijds of de aangegeven waarde der belaste goederen wel hoog genoeg was! En daarnevens kwam dan natuurlijk nog het algemeene toezicht op het werk der Kommiezen, die tot taak hadden bij de lossing en lading der schepen tegen fraude te waken.
Kluizenaars houding tegenover Geert was dezelfde gebleven; altijd onaangenaam, met een voelbaar-opzettelijke neiging om Geert te vernederen of belachelijk te maken, maar al naar gelang Geert een grootere zelfstandigheid verwierf, kreeg Kluizenaar voor die uitingen natuurlijk steeds minder gelegenheid. Toch bleef het een omstandigheid, welke Geert vaak hinderde, en hij begreep het niet. Misschien was het een vorm van paedagogie. Geert wist, dat er van die opvoedkundige theorieën verkondigd werden, dat je een leerling altijd klein moet houden en hem vooral nooit mag prijzen, maar Geert hunkerde ook niet naar complimentjes en de Sectie was toch ook geen schooltje!
‘Zou de Chef iets tegen me hebben, denkt U?’ vroeg hij eens aan Veldman.
‘Och jongenlief, meneer Kluizenaar staat bekend als een bekwaam ambtenaar, maar hij is nu eenmaal geen aangenaam mensch! Je moet je maar troosten met de gedachte, dat je niet altijd onder hem blijft dienen. Ik heb ook wel eens Chefs gehad, met wie ik slecht kon opschieten en die me, zooals ik meende, zelfs een beetje “zochten”. Och, maar dan werden ze weer overgeplaatst of ik werd zelf overgeplaatst en dan was het leed ook al weer gauw geleden.’
Ook naar die waarschuwing nopens Koning had Geert nog gevraagd, maar toen had Veldman even geglimlacht en gezegd:
‘Tja.... daar kan ik je toch geen volledig antwoord op geven. Dat is zuiver een kwestie van gevoel. Die man is mij te glad; een aardige, leuke kerel om zoo eens te ontmoeten, en altijd correct, maar naar mijn smaak te
| |
| |
correct! En dan dat lachje van hem! Je moet eens opletten: als hij lacht, dan is er in zijn oogen meteen iets, dat loert. Hij loert hoe of jij op dat lachen reageert. En iemand, die dat doet, lacht nooit van harte, maar altijd met een bijbedoeling!’
Geert had geknikt.
‘Ik heb het nog niet opgemerkt, maar ik zal er eens op letten. Koning is immers een goeie vriend van de Chef?’
‘Ja, dat is-ie. Die twee gaan, geloof ik, wel eens samen uit. Och, in die vriendschap behoeft geen kwaad te steken. Ik weet bovendien niets positiefongunstigs van Koning, hoor; alleen....’ en toen had Veldman even gezwegen en naar den zolder gekeken.... ‘ik vertrouw hem nu eenmaal niet!’
‘Maar vertrouwen,’ had Geert nog gezegd, ‘bij zoo'n gewone inklaring kan hij toch niet knoeien!’
‘Nee, natuurlijk niet!’ had Veldman dadelijk uitgeroepen. ‘Koning zal heusch niet met een kilo suiker of met een flesch whiskey onder zijn jasje van boord gaan. Daar is hij de man niet naar. Enfin’ had hij lachend besloten, ‘vergeet maar Stuurman, dat ik je voor hem waarschuwde, maar.... kijk zelf goed uit je oogen!’
Het had Geert niet heelemaal bevredigd en hij kon de gedachte niet van zich afzetten dat Veldman ten opzichte van Koning toch eigenlijk meer wist, of althans meer vermoedde, dan hij zeggen wilde. En dit was te raadselachtiger omdat Koning toch eigenlijk zoo weinig op de Sectie kwam, en als hij kwam was het alleen maar voor een inklaring en niet zelden zond de firma Lenders & Co daar dan nog een jongeren bediende voor.
Op een zwoelen donkeren Juni-avond liep Geert een beetje doelloos en verveeld door de stad; het was in het midden van de maand en het duurde nog wel een week eer hij weer tractement zou krijgen, eer ‘de Ontvanger jarig was!’ zooals de schertsende uitdrukking daarvoor luidde; hij had nog precies vier en dertig cent op zak, zoodat hij het dan ook niet aandurfde om ergens in een café een glas bier te gaan drinken en nog veel minder om op een schellinkjesplaats bij Pfläging of in een anderen schouwburg of varieté wat afleiding te zoeken.
Bovendien had hij morgen vroegdienst, ‘twee uur voor zon’ was er aangevraagd, wat beteekende, dat hij om vijf uur op de Sectie moest wezen en dus om kwart voor vier op moest staan!
Maar het was nu half tien en voor tienen kon hij toch niet slapen.
Op de Blaak was het stil; hij was eigenlijk zonder veel op den weg te letten door de Korte Hoogstraat en de Passage op den Coolsingel terecht gekomen; hij zou nu maar doorgaan tot de Delftsche Poort en dan de Oppert in en naar huis.
Het silhouet van den molen, het wat onoogelijke ooilam van alle artistieke
| |
| |
Rotterdammers, stond zwart tegen de rossige lucht; over het trottoir gingen maar weinig menschen; voor hem uit liep een meisje; hij ging het voorbij zonder er veel aandacht aan te schenken, maar dan ineens hoorde hij haar zeggen:
‘Dag meneer!’
Hij keek even opzij, dacht dat het een gewoon scharreltje was, maar toen, juist in het licht van een lantaarn, herkende hij het gezichtje van Tilly.
‘Och zoo.... goeien avond.’
Hij had het meisje de laatste weken maar bij uitzondering bij de booten aangetroffen, zich er ook niet meer bizonder voor geinteresseerd, maar toch, als hij haar trof, dan was er altijd weer iets in haar oogen en in haar lach, dat hem herinnerde aan dien keer, toen hij haar zag bij de inklaring van zijn eerste boot, de Forth of Fife; maar ook daarna keek ze aldoor naar hem, zoolang hij maar in haar buurt bleef.
De ontmoeting nu verwarde hem even, deed hem wat onnoozel vragen:
‘Zoo, zoo, loop je eens te kuieren?’
Ze knikte en zag hem even lonkend aan van onder den rand van den grooten witten hoed.
‘Ik had met een vriendin uit zullen gaan, maar die laat me stikken.’
‘Dat is niet aardig.’
‘Nóh!.... Dan maar zonder vriendin. Ik ben niet verlegen om d'r. Loop U ook maar alleen?’
‘Zooals je ziet.’
‘Mag ik een endje meeloopen?’
‘O zeker, graag, maar ik loop zoo om’ en hij wees het, ‘naar huis.’
‘Naar huis? Nou al? Een fatsoendelijk mensch begint nou pas te leven! Mot U zoo vroeg in de Sectie zijn morgen?’
‘Vijf uur.’
Ze floot even.
‘Zouen ze mijn d'r niet uit krijgen! U is nog niet lang bij de inklaring, wel?’
‘Nee, sedert 1-Mei.’
‘En bevalt U dat goed?’
‘Gaat wel.’
Ze zweeg even; bij dien grooten witten hoed droeg ze een beige zomermantel en van haar af geurde een vreemd-zoete geur, iets lavendelachtigs, dat Geert ook telkens op de schepen rook, althans in de kajuiten.
‘Wat ruik je lekker,’ zei hij.
Ze lachte en waar ze inmiddels aan het einde van den Coolsingel waren gekomen en Geert een beweging maakte om rechts af te slaan, stak ze ineens haar arm door den zijnen.
‘Gaat U nou echt naar huis?’ vroeg ze met een treurig en grappigsmeekend gezichtje en stemmetje.
| |
| |
Hij bleef staan.
‘Wat wou je dan?’
‘Nou....’ ze lachte diep in zijn oogen, kneep hem zacht in den arm. ‘Zoo maar, nog een potje kletsen. Of heb je een hekel an me?’
‘Welnee, waarom zou ik een hekel aan je hebben?’
‘Laten we de bus nemen naar Freericks!’ zei ze plots. ‘Daar kun je zoo fijn in een prieeltje zitten!’
Geert lachte.
‘Een andere keer, Tilly. Maar ik zal het je eerlijk zeggen. Ik heb geen geld bij me.’
‘Geld? Nou wat geeft dat?....’ Ze had hem al mee getrokken in de richting van Boneski, waar de omnibus gereed stond. ‘Dan betaal ik....’
‘Nee, nee.... wat kost die bus?’
‘'n Krats.... toe maar.... gauw.... hij gaat!’
Ze trok Geert mee aan zijn hand en eer hij zich goed rekenschap had gegeven van wat hij deed, zat hij al naast haar in den omnibus, waar twee magere paarden voor stonden en weldra schokten ze over de Schiekade en den Bergweg naar Hillegersberg. Geert betaalde; het was vijftien cent retour; drie dubbeltjes, hij hield nog juist de vier losse centen in zijn zak over!
Ze was dicht tegen hem aan gaan zitten, lachte en knikte hem telkens toe met katachtige gebaartjes, kneep in zijn hand, in zijn arm. Er waren maar weinig passagiers in den bus, een dame met een kind, een man en nog een man, ze zaten allemaal verspreid; het was er bijna schemerdonker; de verlichting kwam alleen van een petroleumlampje in de zoldering, dat bij het schokken van den wagen telkens dreigde uit te gaan.
Ineens kwam Tilly met heur hoofd vlak bij hem.
‘Geef m's een zoen,’ fluisterde ze.
Hij lachte wat verlegen, keek of de andere passagiers ook op hen letten, legde dan een schuchtere hand op haar schouder en kuste haar vluchtig op de wang.
‘Daarling....’ zei ze zacht ‘Zwiethaart!’
Geert voelde zich, ondanks het prikkelende van het avontuurtje, toch niet bijster op zijn gemak; hij had hoegenaamd geen ervaring in den omgang met meisjes en zeker niet met meisjes van de categorie, waartoe Tilly behoorde. Want het was stilaan nu toch wel tot hem doorgedrongen dat Tilly ook maar een gewoon scheepssnolletje was van de soort, dat zich aan boord begaf onder het voorwendsel wat snuisterijen, tabak, sigaren, sigaretten, zeep en scheergerei aan de bemanning te verkoopen.
Maar wat hem in hoofdzaak nu hinderde, was de overtuiging dat Tilly zijn onervarenheid, zijn lummelachtigheid op het stuk der liefde wel degelijk doorvoelde en in de gaten had; hij las het in het ondeugende lachje van haar
| |
| |
mooie grijze oogen en telkens ook in haar gebaartjes en hij kreeg het land over dien stommen vluchtigen zoen, welken hij haar straks had gegeven.
Hij deed een poging om zijn figuur nog te redden door een houding aan te nemen van een bezadigd ernstig mensch.
‘Geeft je dat nu voldoening, dat leven zoo aan boord van die schepen?’
‘Watte?’ vroeg ze verbaasd en toen zag hij meteen zelf het hopeloos ridikule in van die opmerking onder deze omstandigheden, maar gelukkig stopten ze toen juist voor Freericks en moesten ze uitstappen.
‘Nee Tilly,’ sprak hij, toen ze voor den ingang van het café stonden, ‘het is dom, dat we gegaan zijn, maar we kunnen niet naar binnen. Ik heb heusch geen geld, kind!’
‘Och.... quatsch! Kies toch niet over dat geld,’ viel ze wat ongeduldig uit. ‘Ik heb toch immers!....’
‘Ja, maar ik wil door jou niet vrij gehouden worden!’ protesteerde hij.
‘Hoeft toch niet! Ik leen je een gulden! We zien mekaar toch dikkels genoeg. Morgen komt de Empress of India van Lenders in de Rijnhaven.’
‘Ja, maar morgen heb ik nog geen geld,’ sprak hij, ‘niet voor Maandag!’
‘Nou Maandag dan.... kan 't mij bommen.... verdikke.... toe nou... niet zoo kinderachtig....’ en ze duwde hem naar binnen.
Door het helder verlichte café, waar een reusachtig ‘orchestrion’ juist een rinkelbom-achtig stuk begon te spelen, nadat een bezoeker een twee-en-een-halven-cent-stuk in den gleuf had geduwd, ging Tilly dadelijk door naar den grooten tuin, welke zeer spaarzaam door eenige petroleumlantaarns werd verlicht. Er bevonden zich in dien tuin allerlei speeltuin-attracties voor kinderen, maar ook tallooze prieeltjes en hutjes, welke gelegenheid boden aan vrijende paartjes om daar een poosje ongestoord naar hartelust te kunnen minnekoozen.
Tilly bleek er uitnemend den weg te kennen, want ze ging Geert dadelijk voor naar een prieel, dat in een der donkerste hoekjes stond; een leeren bank en een tafeltje maakten er het eenige mobilair van uit; boven de tafel hing een petroleumlampje, dat het inwendige van het prieel heel zwakjes verlichtte. Ze trok meteen aan het touw van de bel, welke dan ook in de verte rinkelde.
‘Nou, is dit nou geen fijn plekkie?’ zei ze, ‘En bestel jij nou maar. Ik een Krem de roos’ en ze drukte Geert meteen een gulden in de hand.
Geert voelde dien nieuwen gulden met zijn scherpen rand als een angstigvernederend ding in zijn hand, maar hij had ook de aanrakingen van haar zachte vingertjes gevoeld en in hem overheerschte nu toch plots het inzicht, dat hij zich nu toch ook als een kerel, die het leven kende, ‘wat bliksem is dat!’ moest gedragen en dat hij nu niet naast dat meisje moest blijven zitten als een groen jongetje!
Maar zijn schroom was toch sterker dan zijn wil en hij was blij dat er
| |
| |
juist een kelner kwam, aan wien hij twee likeurtjes, twee Crême de Rose, kon bestellen, een zoet strooperig goedje, dat hij ook wel eens op jaardagen bij tante Truida had gekregen.
Tante Truida! Goeie genade, als die hem hier zoo eens zag zitten!
Maar kom, kom, de kelner was weg; hij was toch verdikkeme een jonge kerel....!
En ineens sloeg hij zijn armen om Tilly en poogde haar te kussen, maar hij stuitte tegen den rand van haar grooten witten hoed.
‘O, nou komt-ie los!’ lachte ze. ‘Ik zal die hoed afzetten. Je bent ineens ook zoo wild!’
En ze zette den hoed af, legde hem voorzichtig op het tafeltje.
‘Ze hebben je zeker veel slechts over mij verteld, niet?’ vroeg ze dan.
‘Slechts? Nee. Hoezoo?’
‘Omdat je straks vroeg of dat leven van mij zoo aan boord me voldoening gaf.’
Hij keek verrast op. Dat had ze dan toch verstaan en begrepen! En ineens twijfelde hij nu toch ook weer, of ze dan inderdaad wel zóó laag gezonken zou zijn, als hij straks had gedacht.
‘De schijn is een beetje tegen, he?’ sprak hij.
Ze knipperde even met haar oogen of ze zou gaan huilen.
‘Ik bedoel er niks ergs mee,’ verzekerde hij haastig.
‘'t Is soms moeielijk genoeg om fesoendelijk te blijven,’ sprak ze dan. ‘Ze leggen 't er altijd op an!’
‘Kun je geen ander beroep kiezen?’
‘Koffiepikster, zeker!’
‘Nou dat nu niet bepaald. Winkeljuffrouw....’
De kelner bracht twee glaasjes likeur.
‘Reken meteen af,’ zei Tilly zacht en snel.
Het was zestig cent met de fooi mee; Geert kreeg vier dubbeltjes terug. De kelner vertrok.
‘Dan komt die knul niet meer terug om te zien, of we d'r nog bennen,’ legde Tilly uit.
‘Laat ik je nou maar vast die vier dubbeltjes....’ begon Geert, haar het geld toereikend.
‘Och klets! Hou die rommel toch bij je! Wat mot je nou met enkel vier losse centen in je zak?’
Hij drong niet verder aan, liet de dubbeltjes in zijn broekzak glijden.
‘Zeg, waarom heb ik die hoed van me eigenlijk afgezet?’ vroeg Tilly.
Hij lachte wat verlegen, gaf haar weer een zoen op haar wang.
‘Mmmmmmmmm!’ deed ze. ‘Dat is “je”!’
Om hen heen was alles stil. Nu en dan slechts kraakte er iets in een naburig prieeltje of klonk er een gesmoorde lach; heel uit de verte rinkelbomde het Orchestrion in het café.
| |
| |
Ze dronken.
‘Santjes!’ zei Tilly; ze gaf hem een knipoogje over haar glaasje en hij knikte haar toe.
‘Veel spraak hou je d'r ook niet op na, hé?’ zei ze en ze streelde hem langs zijn wang.
‘Och, je hebt niet altijd wat te zeggen.’
Ze zwegen weer een oogenblik.
‘Zeg,’ sprak Tilly dan, ‘ben je wel eens verliefd geweest?’
‘Hoezoo?’
‘Zoo maar. Vind je niet, dat dat lampje hier boven de tafel stinkt?’
‘Ik ruik niks.’
‘Ik wel,’ zei ze en meteen stond ze op en blies ze het uit.
‘Nou kunnen we niet eens meer ons glaasje zien....’ begon Geert, in het donker tastend.
Maar meteen voelde hij haar mond vast op zijn lippen en een volgend oogenblik zat ze op zijn schoot.
| |
VII
In de kajuit van The Empress of India wachtte Geert den volgenden morgen op den terugkeer van Koning en den steward, die bij de bemanning rondgingen om de flesschen Florida-water op te halen.
‘What's that Florida-water like?’ vroeg Geert aan den kapitein.
‘You don't know it?’
‘No.’
‘Well.... here you are,’ zei de Kapitein en hij reikte Geert een klein en reeds half leeg fleschje toe met een bebloemd etiket. ‘Smells fine!’
Geert rook er aan; het was een wat wee-zoetige, half kaneel- half lavendelachtige geur en ineens wist hij: Dat was de geur van Tilly, gisteren avond! Heur haar, heur handen! Het ontroerde hem.
Het was overigens de eerste maal dat Geert dat reukwatertje zoo bewust rook; wel had hij die geur in alle booten, welke van de Vereenigde Staten kwamen, waargenomen, doch hij had dat meer beschouwd als een bestanddeel van het eigendommelijke luchtje, waarin ook iets zweeft van zoetige Engelsche tabak en andere ondefinieerbare aroma'tjes, welke nu eenmaal bij de bedompte sfeer van scheepskajuiten behooren.
Niettemin wist hij zeer goed, dat Florida-water een goedkoop soort Amerikaansche Eau-de-Cologne was, goedkoop wel te verstaan in Amerika, maar door het hooge alcoholgehalte werd het in Holland, door den accijns en het invoerrecht, een vrij duur artikel, dat zich dan ook bij uitstek leende om met groot voordeel gesmokkeld te worden!
Er kwam geen boot van Amerika, althans geen Engelsche boot, of schier
| |
| |
elk lid van de bemanning bracht een heel kistje of toch minstens enkele fleschjes Florida-water mee, evenals de plezierreizigers naar den Rijn wel nimmer terugkeeren zonder een paar fleschjes Kölnisches Wasser!
Geert had Tilly dezen morgen nog niet bij de boot gezien, maar The Empress of India lag midden in de Rijnhaven en hij was er naar toegevaren met de eigen sleepboot van Lenders & Co.
Geert was, nu Koning en de steward nog zoo gauw niet terug kwamen, maar eens naar het dek geloopen; de geur van het Florida-water deed hem nu heel sterk terug verlangen naar Tilly, na het voor hem in al zijn overweldigende nieuwheid toch wel zeer hevige avontuur met haar, gisteren avond.
Den heelen nacht had hij er van wakker gelegen in een wonderlijken naroes der zoo felle emoties.
Wat een meisje, wat een vrouw was Tilly!
O ja, hij was doodelijk verliefd op haar! En in zijn waaksche droomfantasieën had hij plannen liggen beramen voor haar opheffing uit het slechte leven, dat ze leidde. O, dat stond voor hem vast. Ze was nog heelemaal niet bedorven, ze was geen ‘gevallen’ vrouw. Nee, nee, ze was alleen maar wat ondoordacht en roekeloos en vroolijk. En tja, ze moest toch ook aan den kost komen en dat probeerde ze dan immers ook met haar handeltje. Maar als ze wilde en zich onttrok aan dit beroep, kon ze immers best winkeljuffrouw worden of anders in de huishouding gaan of een betrekking zoeken als kinderjuffrouw; als dat gebeurde, dan zou ze ineens een heel ander meisje worden! En dan zou het niet lang duren of ze zou met verwondering en schaamte terug zien op het leven, wat ze nu leidde. Als ze maar wilde! En ze wilde wel, waarachtig ze wilde wel en graag zelfs, als hij haar dan maar een beetje hielp!
Haar helpen! Tja, dat was een vraagstuk! Het klonk wel heel mooi en hoopvol. Maar hoe ter wereld kon hij - Geert - haar aan een betrekking helpen? Aan oom en tante vragen of die ook kennissen hadden, waar zoo'n meisje als Tilly.... Maar zouden die het geval begrijpen, kunnen begrijpen?
Er woei een frissche wind aan het dek en Geert genoot daarvan, want zijn hoofd gloeide na dien zoo wonderlijk doorwaakten nacht. Om hem heen lagen wat graanbooten te lossen, de gele maisstroomen ruischten in de lichters; hij keek overal tusschen de bootrompen door, maar zag nog nergens een sleepboot je met Tilly naderen.
Doch plotseling hoorde hij het geluid van riemen in de dollen en dan zag hij van achter een scheepsromp een roeibootje te voorschijn komen; hij rekte zijn hals, keek. Hij herkende Judith, Tilly's oudere concurrente, nu in een felpaarse blouse, maar verder waren het allemaal mannen. Ze meerden bij den valreep van een Grieksche boot maar maakten niet vast en blijkbaar ging
| |
| |
het er alleen maar om, Judith af te zetten, want die stond op van het bankje, waarop ze zat, de mand aan den arm.
Met beide handen greep ze in de touwen van den valreep en dan, onder een hevig krijschend en brullend lachen, want zoodra ze een voet op de trede had gezet, pakten en knepen mannenhanden haar onder de rokken en bij de beenen, werkte ze zich haastig naar boven.
Dan stootte het bootje af; de kerels lachten en riepen nog van allerlei naar boven, waar Judith over de verschansing met haar hand ten afscheid wuifde. De riemen piepten weer in de dollen, plasten in het water, en dan was het roeibootje weldra weer verdwenen.
Het stelde Geert wel teleur, doch hij overwoog toch ook de mogelijkheid, dat Tilly vandaag thuis zou blijven, even fel als hijzelf gegrepen door hun innig samenzijn van gisterenavond, en dat ze nu thuis zat na te denken over wat ze besproken hadden nopens haar positie.
Hij wist niet waar ze woonde, maar hij stelde zich haar toch voor, op een aardig zindelijk bovenkamertje, wat treurig en verlangend naar hem - Geert - terwijl ze zat te peinzen, turend voor een open raam, over een rij bloeiende roode geraniums in het vensterkozijn heen. Net een schilderijtje en misschien zat er in de buurt wel een merel te fluiten.
Ineens zag Geert Koning nu weer met den steward van het voorschip komen; de laatste droeg een mand aan den arm, welke vol fleschjes en kistjes Florida-water bleek te zijn.
‘Dat is altijd een bliksemsche toer om dat goedje van die kerels los te krijgen!’ zei Koning lachend.
‘Nou, maar de vangst valt anders niet tegen,’ sprak Geert en hij ging nu met hen mee naar beneden, naar de kombuis, waar die vangst in de provisiekast zou worden opgeborgen.
The Empress of India was een groote vrachtboot, met zelfs eenige passagiers accomodatie en de kajuitsindeeling was derhalve zoo, dat er naast de kajuit van den kapitein twee gangen liepen, op welke de deuren der passagiershutten en die der scheepsofficieren uitkwamen. Aan het einde van een dier gangen was de kombuis.
In de kombuis had Spantje juist den lakpot opgezet, de scherpe bitumineuze rook, welke blauw uit den pot walmde, vulde daar al de kleine ruimte; het was er dan ook stikkend benauwd en het maakte Geert schier onpasselijk na zijn verblijf aan dek in den frisschen wind.
Hij trad even terug naar de deur, terwijl Koning en de steward bezig waren in de pantry en Spantje met een houten spatel in den walmenden pot roerde.
Geert keek daar in het gangetje, waarop de deuren van eenige der hutten uitkwamen; ineens ging daar een dier deuren half open; hij hoorde praten en verstolen lachen, een vrouwestem, meende hij; dan zag hij door de
| |
| |
deuropening een man, een stuurman blijkbaar, die bezig was zijn boord om te doen; hij was enkel gekleed in een broek en een shirt, maar hij had een marinepet op het hoofd. En dan plots zag Geert daar in een spiegel, voor welken de stuurman zijn toilet maakte, Tilly!
Zijn lichaam schokte, maar daarna staarde hij er naar zonder zich te verroeren.
Hij kon niet verstaan, wat ze zeiden, maar telkens lachten ze samen; Geert trad wat terug in het donker van de kombuis; de stuurman voltooide nu verder zijn toilet, strikte zijn das en onderwijl was er telkens in den spiegel weer iets te zien van Tilly. Ineens zag hij haar gezichtje. Wat deed ze nu? Geert keek strak gespannen. Ze hield een kistje met Florida-water op en nog een. De man lachte en knikte. En dan ineens zag Geert, dat ze hem achterover trok; er klonk een gesmoord lachen; de deur van de hut werd hard dichtgeslagen.
Meteen hoorde Geert geluid achter zich, voetstappen, vlakbij, dan de stem van Koning:
‘Ziezoo meneer, die zitten er achter!’
‘Kast pantry, een zegel 482,’ zei Spantje.
Door het gangetje gingen ze gedrieën terug naar de kajuit; Geert liep vooruit; hij staarde naar de deur van de hut, achter welke deur hij dien stuurman met Tilly wist en een gevoel van groote bitterheid kwam over hem. Zijn hart bonsde of hij hard had geloopen.
In de kajuit bij den kapitein, had hij nog een en ander te doen; de kapitein moest nog Teekenen, had daarna ook nog iets te vragen aan Koning, over een protest, dat hij moest beëedigen; in ruim drie was broeiïng in de lading geconstateerd.
Geert hoorde alles als in een droom.
Toen ze heengingen wierp hij nog een laatsten blik in de zijgang, dan, met een diepen stootenden zucht klom hij naar het dek.
Het sleepbootje van Lenders lag aan stuurboord onder den valreep; toen Geert er over de verschansing naar keek, zag hij op het voorschip ineens Tilly staan met haar mand aan den arm.
Geert's mond viel even open van verbazing en ontroering.
Hij klom naar beneden, Koning en Spantje volgden.
‘Meneer Koning, is 't goed?’ riep Tilly als Koning nog afklom.
‘Ja kind, je doe maar hoor!’ en dan tot den kapitein: ‘Naar de wal, Piet!’
Ze voeren weg.
Tilly had Geert maar heel even aangezien op haar gewone diep-inkijkende manier en gelachen, maar hij had niet terug gelachen; hij voelde zelf dat er een felle strakheid over zijn gelaat lag; hij had het hoofd van haar afgewend.
Maar even later, toen Koning met den kapitein praatte, en zij op het achterschip was gaan zitten op een opgerolden sleeptros, trad hij op haar toe.
| |
| |
‘Daarling....’ zong ze zacht.
‘Wat dee jij zoo vroeg aan boord?’
‘O, daar vaart een goeie kennis van me op, most ik effies spreken. En hoe is 't, swiethaart?’
‘Nou ja,’ sprak Geert wiens keel wel dichtgeschroefd leek, ‘hou die lieve woordjes maar voor je. Maar je moet oppassen, dat je niet smokkelt, want dan lap ik je er bij, hoor!’ bracht hij heesch uit.
Haar gezichtje was onder hem en tot hem opgeheven.
‘Ben je kwaad?’ en haar grijze oogen zagen hem droevig en wat smeekend aan.
‘Nou ja, je hebt me verstaan, he?’
‘Ik smokkel gerust niet, jonchie. Hoe kom je d'r bij? Kijk me mand maar na.’
Hij wist, dat ze loog, maar hij had den moed niet om door te zetten; hij voelde ook dat doorzetten en bekeuren een laagheid zou zijn onder deze onzuivere omstandigheden.
‘Enfin, je bent gewaarschuwd,’ fluisterde hij nog en dan keerde hij haar den rug toe.
Koning stond nu alleen terzijde van den stuurstoel; hij zag Geert, die wat aarzelend op hem toetrad met een glimlach aan, doch als Geert's gelaat strak bleef, overstuur als hij was, keek Koning plots de lucht in, als gold zijn glimlach iets in de wolken; Spantje spoog in 't water.
‘Groote boot was dat,’ zei Geert, die vergeefs poogde gewoon te praten.
‘Zoo loopen er zes van die lijn,’ zei Koning, in wiens oogen de glimlach nog steeds bleef toeven.
De kapitein gaf een stoot op de fluit; er was een andere sleepboot in zijn vaarwater.
Koning keek er naar en glimlachte nu openlijk; hij wees.
‘De Vliegende Bende,’ sprak hij dan.
‘De Vliegende Bende’ was de populaire naam voor een groep recherche-ambtenaren der Invoerrechten, welke groep de surveillance uitoefende op de schepen en havens.
De ambtenaren, die de schepen inklaarden, zooals Geert, hadden zich uitsluitend te beperken tot die inklaringsbezigheden, al sprak het van zelf dat zij daarnevens toch ook de macht en den plicht hadden om bij een toevallige betrapping op fraude-op-heeterdaad, het noodige te verrichten en bekeuring in te stellen. Maar het was noch hun eigenlijke werk, noch hun neventaak; naar fraude behoefden ze niet te speuren.
Dat werk deed de ‘Vliegende Bende’ welke op de meest onverwachte oogenblikken, dan hier, dan daar opdook, aan boord der schepen klom om te zien of de zegels op de provisiekasten nog wel ongeschonden waren, of behalve de wettelijk vrijgelaten hoeveelheden provisie ook nog voorraden
| |
| |
van hoogbelaste goederen buiten de verzegeling waren gelaten, terwijl zij, ‘last but not least’, toezicht uitoefenden op de lieden, die van boord kwamen en ten opzichte van wie het mogelijk werd geacht, dat zij zich aan frauduleuze praktijken zouden schuldig maken.
Voor Geert was de verschijning der ‘Vliegende Bende’ niets bizonders meer; hij had ze bij zijn inklaringen en zijn vaartochten op stroom en in de havens herhaaldelijk aangetroffen en het altijd wel een leuke groep gevonden; om hen heen was steeds de sfeer van het avontuurlijke, van het detectiveachtig-romantieke, al zagen die recherche-ambtenaren er overigens ook maar als heele gewone huisvaders uit.
Een paar maal had hij al eens met den dienstgeleider van de groep gesproken, een praatje gemaakt. Dat was de Hoofdkommies Stekelberg, een groote blonde forsche kerel met een openhartig, maar wel zeer ongemakkelijk gezicht en felle blauwe oogen. ‘Het Stekeltje’ werd hij in bootwerkerskringen genoemd en ze joelden en scholden hem vaak na, als het bootje van de ‘Vliegende Bende’ passeerde, terwijl ze bezig waren een boot te lossen! Doch daar trok Stekelberg zich even weinig van aan als een rhinoceros van een proppenschieter!
Maar ditmaal ging er door Geert toch een schok, toen hij het bootje van de Vliegende Bende daar zoo plotseling in de buurt zag.
Om Tilly.
De kapitein van het recherche-bootje gaf twee stooten op de fluit.
‘Stoppen, Piet,’ waarschuwde Koning, ‘ze willen aan boord.’
Geert keek angstig naar Tilly, maar die bleef rustig op haar sleeptros zitten en scheen de nadering der recherche-ambtenaren heelemaal niet op te merken. Een minuut later lagen de twee sleepboot]es naast elkaar, maakten luchtig vast om niet uit elkaar te drijven en dan stapte Stekelberg met een assistent van hem, over.
‘Heeren!’ groette Stekelberg. ‘Ah, meneer Stuurman, meneer Koning, Kappie, Spantje! U komt van The Empress of India?’
‘Ja, juist ingeklaard,’ antwoordde Geert, en hij hoorde en voelde dat zijn stem beefde.
‘En Kappie, heb je nog meer extra-passagiers aan boord dan die juffrouw daar?’
‘Bij mijn weten niet, meneer,’ antwoordde de kapitein, ‘de meester en de jongen bennen onder en zij’ en hij wees met zijn duim achter zich naar Tilly ‘heit gevrogen om mee naar de wal te maggen.’
‘Mooi zoo,’ sprak Stekelberg, ‘dan gaan we die juffrouw maar eens begroeten.’
Hij stapte op Tilly toe en Geert, half gedreven door zijn angst, half met een impuls om haar te beschermen, volgde hem schoorvoetend, maar bleef toch op een paar meter afstand staan.
| |
| |
Toen Stekelberg al vlak bij Tilly was, keek ze pas op en begon ze te lachen.
‘Zoo, Tilly, me kind,’ sprak hij.
‘Dag meneer,’ zei ze vroolijk. ‘Wat ziet U d'r goed uit.’
‘Lekker, hé? Ja, dat zei m'n vrouw ook. Zaakies gedaan op de Empress of India?’
‘Zoo'n beetje.’
‘Laat me es kijken, wat je daar in je mandje hebt.’
‘Asjeblieft! Vertrouw U me weer eens niet?’
‘Nou.... vertrouwen....’ lachte hij; ze pakte inmiddels den heelen mand uit en legde alles keurig voor zich op het dek.
‘Netjes!’ prees hij. ‘Pak het nou maar weer in’ en als ze daar mee klaar was: ‘En sta nou es op.’
‘Opstaan? Nou dat's ook wat, meneer Stekelberg!’ zei ze quasi verontwaardigd. ‘Ik dacht, dat een dame nooit hoefde op te staan voor een heer.’
Hij reikte haar lachend de hand, welke ze ook lachend greep en dan stond ze.
‘Hé, hé, 'k zat net zoo lekker!’
Met beide handen voelde en tastte hij langs haar kleeren, haar rokken, haar heupen.
‘Nou, nou, netjes blijven meneer Stekelberg!’ vermaande ze.
Maar dan ineens stierf de lach van haar gezichtje weg; ze werd doodsbleek.
Op het gelaat van Stekelberg kwam nu een spottend lachje; hij stond voor haar, zijn eene hand nog tastend aan haar heup, maar dan plots trok hij met zijn blik haar blik mee naar de opening in den opgerolden sleeptros, waarin rechtop vier kistjes Florida-water stonden!
‘Die ben niet van mij!’ kreet ze en haar stem klonk plotseling rauw.
‘Nee, daar heb je schoon gelijk an,’ antwoordde Stekelberg, ‘die ben van mij!’ Hij wenkte zijn assistent, die dadelijk naderbij trad: ‘Pak die vier kistjes effen! Zoo, jonge juffrouw en nou vaar je verder zeker wel met mij mee, hé?’ en hij legde een hand op haar schouder.
‘Blijf van me lijf af!’ kreet ze.
‘Tú, tú, tú, nou niet zooveel kouwe drukte, meisje,’ vermaande Stekelberg; ‘ga jij nou maar rustig met mij mee, hoor.’
‘Maar die kissies ben niet van mij!’ schreeuwde ze weer stampvoetend.
‘Nou des te beter. Dat zoeken we nog wel uit!’ sprak Stekelberg. ‘Kom.’
Ze ging nu mee, maar toen ze Geert passeerde, kromp ze plotseling in elkaar als een poes, die een prooi wil bespringen, haar oogen versmalden tot smalle fonkelende spleetjes. ‘Jij heb me verraje.... Kreng!’ siste ze en ze wilde op Geert toespringen, maar de krachtige arm van Stekelberg hield haar nog juist bijtijds terug; ze stapte nu zonder verder iets te zeggen op het recherchebootje over.
| |
| |
Stekelberg gaf een knipoogje aan Geert, die sprakeloos en doodsbleek had toegezien.
‘Ze is onschuldig, maar U heeft 'r verrajen!’ lachte hij. ‘Och ja, ze praten er zich zelf altijd in! Dag meneer Stuurman, Heeren! Plezierige morgen verder!’ en hij sprong nu zelf ook weer op zijn bootje. ‘Naar 't Zeekantoor, Gerrit!’
Ze gooiden los en dadelijk was er water tusschen de twee vaartuigjes, welke nu weldra snel uit elkaar dreven.
Geert durfde niet meer om te zien, Koning trad op hem toe, lachte en nu ondanks zijn zenuwachtigheid, zag Geert in Koning's oogen duidelijk de loerende verkenning, waarvan Veldman gesproken had.
‘Jammer voor 't kind, he?’
‘Och....’
Geert haalde zijn schouders op.
‘Maar het zal haar niet glad zitten. Dit is al de derde keer, waar ik van weet! De vorige keer heeft ze een maand op de Noordsingel gelogeerd!’
‘'t Is een brutale bliksem,’ zei de kapitein, ‘zij had de Vliegende Bende al lang in de smiezen, gelooft dat maar! En ze is espres op die tros gaan zitten ik zag d'r gedurig friemelen onder d'r rokken. Maar als je “Stekeltje” wilt belazeren, dan moet je vroeger opstaan, weet je! Hier maar effies anleggen voor de heeren, meneer Koning?’
‘Ja, dat's goed.’
‘Zachies achteruit....’ beval de kapitein in de koperen spreekbuis.
Ze voeren nu naar den wal van de Rijnhaven, waar Geert en Spantje van boord gingen.
Tien minuten later was Geert weer in de Sectie.
(Wordt vervolgd)
|
|